De socialisten: Personen en stelsels. Deel 5: In de tweede helft der XIXde eeuw, eerste helft
(1875-1897)–H.P.G. Quack– AuteursrechtvrijIV.Dit is de inhoud van Marlo's zwaarwichtig boek. Het betoog gaat bedaard en kalm voort. Nuchter en onbevangen worden de onderwerpen opgevat. Het ééne vraagstuk wordt volledig na het andere afgehandeld. Haast onbedwingbaar zwelt dan de golven-reeks der argumenten, die tegen de bestaande maatschappelijke dijken der liberale orde aanrukken. Die argumenten nagaande, dat betoog volgende, denkt men haast niet aan den auteur-zelven. Er is, bij een eerste kennisneming, iets onpersoonlijks in dat boek, dat aan de verspreiding der ideeën zeker geen goed heeft gedaan. Het boek leeft niet. De gewone wereld heeft liever met een schrijverstemperament te doen, dat zich op natuurlijke wijze krachtig en levendig uit, dan met een zoo zorgvol vastgehouden toeleg om achter het boek weg te schuilen. Eenige eigenaardigheden had anders de schrijver wel. Wij spreken nu niet van zijn zucht om altijd zijn onderwerpen stelselmatig in te deelen. Haast eentonig wordt de optelling, eerst van de voordeelen eener instelling, dan weêr, gewetensnauw opgesomd, van al de nadeelen dier inrichting. Ook is er zekere hebbelijkheid, een ‘tic’ zouden de Franschen zeggen, om vreemde woorden te smeden en te gebruiken. Hoe dikwijls moet ons het | |
[pagina 62]
| |
woord ‘panpolisme’ vervelen, dat in tegenstelling van ‘monopolisme’ door hem is gevormd! Ergens gebruikt hij (zie deel IV, pag. 333) tot zelfs het woord ‘salutismus’. Allerlei onderscheidingen worden als gangbaar door hem aangenomen. Hij neemt een verschil aan (zie deel III, pag. 197) tusschen ‘Oekonomie’ en ‘Oekonomik’. Over het algemeen wendt hij bij enkele zijner vreemde woord-vormingen zekere methode aan. In zijn eerste deel, pag. 260, geeft hij daarvan een klein voorbeeld. Hij scheidt dáár streng af de vormen der heerschappij van de vormen der regeering. De benaming der eersten stelt hij altijd samen met ‘kratie’, en verkrijgt dan de woorden en begrippen van monokratie, polykratie, pankratie, synkratie en akratie. De benaming der laatsten verbindt hij steeds met ‘archie’, en bekomt zóó de woorden en begrippen van monarchie, polyarchie, panarchie, synarchie en anarchie. Hij blijft aan die benamingen nu vasthouden tot onverstaanbaar wordens toe. Den lezer kost het telkens eenige moeite zich te herinneren, dat hij bezig is te lezen over ‘democratie’, terwijl hij het woord ‘pankratie’ vóór zich ziet. Inderdaad heeft Marlo uit dit oogpunt soms iets van Fourier, een socialist, van wiens ideeën hij ook wat het doorvoeren der associatie betreft - lang niet afkeerig was. Overigens, afgescheiden van die woord-vormen, was de stijl van Marlo's boek degelijk en goed, doch eenigszins gewoon. Hij schrijft in breede, langzaam zich afwikkelende volzinnen. Van tijd tot tijd dringt dan toorn eenigszins laborieus door lange zinnen naar boven. Let bijvoorbeeld op een zinsnede als de volgende (deel II, pag. 343), die als type kan dienen: ‘De liberale orde, welke aan het oneerlijk verwerven de overwinning bezorgt op het eerlijk verdienen, den overvloed maakt tot prijs van woeker, spel en bedrog, en de ellende tot loon geeft aan vlijt en rechtschapenheid, moet, elk zedelijk gevoel in kiem verstikkend, tot een algeheele demoralisatie voeren, en heeft, zooals de toestand van het hedendaagsch Europa op 't treffendste bewijst, reeds daartoe geleid. Wanneer derhalve tot zedelijkheid opwekkende moralisten zich met hun vermaningen tot de machthebbers der liberale maatschappij wenden, en van hen een geheele vervorming der bestaande orde van zaken verlangen, zoo doen zij eenvoudig hun plicht; wanneer zij daarentegen, de ellende der proletariërs aan hun onzedelijkheid toeschrijvend, dezen uit gebrek aan arbeid hongerende lieden spaarzaamheid vlijt, matigheid en berusting in hun lot aanpreken, en hen zelfs met “zede”-prijzen daarvoor willen beloonen, maken zij zich-zelven aan onzedelijkheid schuldig, en wel aan zulk ééne die te-gelijk walging verwekt.’ Bedriegen wij ons, wanneer wij meenen dat in zulke deftige sententieuse ingewikkelde zinnen toch wel iets klopt? Hoe langer men dan ook in Marlo's boek leest, hoe meer het schijnbaar onpersoonlijke, dat in den aanvang hindert, wegvalt. Het is dan, alsof men dwars door de golven der redeneering, in de diepte der doorschijnende wateren, plotseling den blik van een man ontmoet. Een zeer edel gelaat. Een weemoedige trek plooit zich om de lippen. | |
[pagina 63]
| |
Droevig boetgezant staat hij bij het openen van een nieuw tijdperk. Hij zou de maatschappij nog van zonde hebben willen overtuigen, nog hebben willen nopen tot bekeering. Hart-doordringend klinken zijn woorden tegen een samenleving, die zich aanstelt, alsof de gewoonten en hebbelijkheden van ‘raven’ - denk aan Henry Becque's stuk ‘Les Corbeaux’, deze scherp en diep getrokken ets van onzen tijd - het einddoel der menschelijke beschaving kunnen zijn. Zijn weemoed wordt haast hartstochtelijk. Hij laat niet af te weeklagen en te vermanen. Doch de scharen laten hem praten, volgen hem niet op zijn gangen.Ga naar voetnoot1) De geleerden, als zij hem hooren gewagen van het visioen op zijn weg van Damascus, schudden het hoofd, en vragen hem of hij niet aan zelf-verblinding toegeeft. Weg-wijzer zonder weg blijft Marlo verlaten staan, droefgeestig en alléén. Van de groote felle socialisten, die na hem komen, neemt Marx geen notitie van hem. Lassalle citeert hem ééns in zijn ‘Bastiat-Schulze von Delitzsch’ (zie Lassalle's Reden und Schriften, Edit. 1893, Band III, pag. 205) zonder er iets bij te voegen. Slechts Rodbertus schijnt hem meer te waardeeren. In zijn nagelaten werk ‘Das Kapital’, Editie 1884, pag. 104, zegt hij het volgende: ‘men kan niet genoeg opmerkzaam maken op Marlo's boek: wel is waar verschillen de economische inzichten heden nog zeer sterk bij hen die naar hetzelfde doel streven, doch, wat hiervan ook zij, er bestaan weinig wetenschappelijke werken, die met meer kennis, grondigheid en onpartijdigheid zijn geschreven dan dat van Marlo’. De midden-klasse in Duitschland nam zulke woorden echter in 't geheel niet ter-harte. Is het dan toch waar, zóó schijnt Marlo te mompelen, dat klassen niet overtuigd, maar overwonnen worden? |
|