De socialisten: Personen en stelsels. Deel 5: In de tweede helft der XIXde eeuw, eerste helft
(1875-1897)–H.P.G. Quack– AuteursrechtvrijV.Het historisch deel van het werk van Marlo ‘Untersuchungen über die Organisation der Arbeit oder System der Weltöconomie’ bestaat uit twee deelen. Ook het systematisch deel, voorzoover het afgewerkt is, beslaat twee boekdeelen. Het is thans onze taak even een blik op die twee laatste deelen te werpen. | |
[pagina 48]
| |
Marlo houdt zich daarin allereerst bezig met eenige algemeene grondbeginselen der economie vast te stellen. De wetenschap der economie onderzoekt, volgens hem, de wetten naar welke de maatschappelijke taak onder alle producenten te verdeelen is, en wil dat aan het menschelijk geslacht de grootst mogelijke genietingen worden bereid. Daar nu uit dat onderzoek voortvloeit, hoe de organen van een uit veel deelen samengesteld lichaam te-zamen moeten werken, zoo kan de economie ook de leer van de doelmatigste organisatie van den arbeid genoemd worden. Een eerste hoofdzaak is dus dadelijk goed te onderscheiden tusschen productieven en improductieven arbeid. Inderdaad behoort in de bestaande maatschappij zulk een groot deel der werkzaamheden tot de laatste soort. Marlo rekent daartoe in de eerste plaats den zoogenaamden lucratieven arbeid, die op spel, op termijn-handel, op onzedelijke winst gebaseerd is; en rangschikt daartoe voorts den destructieven arbeid, die zulk een ruime plaats thans inneemt. Hoe dikwijls noopt de concurrentie daartoe! Worden niet stoomboot-diensten opgericht bijna uitsluitend met het doel andere diensten dood te varen? Worden niet tal van maatschappijen gevestigd, louter ter-wille van de beschikking over speculatieve effecten? ‘Berooven’ en ‘overbevoordeelen’ reiken elkander in onze maatschappij de hand. De handels-beurzen in de groote koopsteden kaatsen elkander den bal toe. De vloek der kapitalen werkt ontzettend. Desorganisatie van hetgeen goed bij de productie georganiseerd kon zijn, is thans regelGa naar voetnoot1). Een tweede hoofdzaak is de overweging, dat bij het verwerven der vruchten van den arbeid niet altijd alléén het verstandelijk inzicht, maar ook het zedelijk karakter van den mensch moet wegen. Nog altijd staat men bij dat verkrijgen van arbeids-resultaten voor de keuze: of men de heidensche of wel de Christelijke levens-beschouwing deelt. De antieke wereld-orde veroorloofde de vruchten van den arbeid van anderen voor zich te nemen: de sterkere verwierf op kosten van den zwakkere. Midden-eeuwen en nieuwe tijd volgden nog altijd dat voorbeeld. Een waar vuist-recht heeft onder de menschen zich gehandhaafd, zij het op indirecte wijze. Het onredelijk verwerven is door mercantilisten en anderen ten-troon geheven. Oorlogen moesten zulk streven steunen. De Christelijke opvatting daarentegen leert: dat slechts rechtvaardigheid in de maatschappij tot het doel kan voeren. Haar spillen zijn gerechtigheid en liefde. Zij wil dat ieder de vrucht krijgt van eigen inspanning, maar ook de volle arbeids-vrucht: een ieder het zijne, een ieder wat recht is. Voorts belijdt zij dat liefde, d.i. vereeniging, de vruchtbaarheid der productie op ongemeene wijze verhoogt. De Christelijke wereld-beschouwing wenscht doodgewoon eerlijken, braven arbeid. Zij legt meer klem op organisatie dan wel op overmatige arbeids-verdeeling. Zij kant zich tegen een verwisseling der begrippen: verwerven en | |
[pagina 49]
| |
produceeren. Eischt nooit - zóó spreekt zij - verwerfs-vrijheid, maar slechts het recht tot gebruik en aanwending der natuur-kracht. Overeenkomstig deze leidende grond-beginselen gaat nu Marlo een breed economisch stelsel opbouwen. Al de begrippen, die in onze economische handboeken voorkomen, worden na elkander toegelicht en getoetst. Achteréénvolgens behandelt hij de begrippen van waarde, van productie, van consumptie, van natuur-kracht, van den mensch en zijn arbeids-kracht, van de bevolking, van den arbeid, van het bedrijf, van het vermogen, van het crediet, van het geld, van de maten, van het inkomen, van de rente, van het loon, van de werk-kosten, van den prijs, van den rijkdom en van den eigendom. Wij kunnen natuurlijk niet bij de behandeling van elk dezer begrippen stilstaan. Trouwens, als men onze ontvouwing gevolgd heeft, dan zal men wel langzamerhand begrijpen in welken geest Marlo de questies, die zich aan deze verschillende economische vraagstukken vastknoopen, oplost. Wij wijzen dus slechts op enkele karakteristieke uitlatingen en uitéénzettingen. - De hoofdoorzaak en grond der armoede wordt altijd door hem gezocht in het gebrek aan vruchtbaren arbeid: de improductieve verkrijging is, volgens Marlo, nog altijd zoo groot; daardoor vermeerdert aan den anderen kant de werkloosheid, daaruit vloeit voornamelijk voort, dat het grootste deel der menschen slechts even (nood-druftig) onderhouden wordt. De tweede reden moet dan gezocht worden in de onbeteugelde voortplanting; de natuur werkt hier met krachts-verkwisting en het is de zedelijke plicht der menschen meesters der natuur ook hierin te blijven. Inderdaad moet de gang der bevolking zich richten naar de productie en de verdeeling der onderhouds-middelen; wordt de bevolking niet op zulk een wijze geregeld, dan verdringen zich weldra scharen in vernederende armoede. De Staten moeten wel degelijk zich dus bezighouden met zekere bevolkings-politiek, en voor kolonisatie en landverhuizing zorgen. - Bij het leerstuk van den arbeid behandelt Marlo natuurlijk de bekende begrippen van arbeids-verdeeling en arbeids-vereeniging. Nieuw komt ons voor zijn uitéénzetting van wat hij noemt ‘Locirung’ der arbeids-krachtenGa naar voetnoot1). De plaatselijke verdeeling der producenten oefent toch, volgens hem, een zeer belangrijken invloed op het resultaat van den arbeid. Marlo wijdt aan die plaatselijke verdeeling van den arbeid een gansch hoofdstuk: het zeven en twintigste, dat dus het vraagstuk van de woonplaats van den arbeider behelst. Dit geheele hoofdstuk is een fraai voorbeeld, met welk een aan de natuurkunde ontleende methode Marlo alles ontleedt. Al de eigenaardigheid van het werken in een dorps- of stads-gemeente; geheel de keuze der terreinen waarin werkplaatsen en fabrieken moeten worden gevestigd, dit alles komt ter-sprake, en de economische gevolgen van het slecht gesitueerd zijn van fabrieken wordt duidelijk in 't licht gesteld. - Wanneer Marlo meer bepaald het loon der | |
[pagina 50]
| |
arbeiders gaat behandelen, wijst hij uitvoerig aan, hoe die questie van het loon in onze bestaande maatschappij geheel en al afhangt van de zoogenaamde kapitaal-premie: het deel dat het kapitaal telkens uit het loon, middellijk en onmiddellijk, opeischtGa naar voetnoot1). Zonder vervorming der rechts-orde, waarin die werking der kapitaal-premie onbelemmerd wordt toegelaten, is voor de gewone arbeiders geen verbetering van toestand en lot mogelijk. Door eigen krachten zullen de arbeiders zich die verbetering niet kunnen verschaffen; werkstakingen hebben slechts tijdelijken invloed; de gansche maatschappij moet een vervorming ondergaan, allereerst in de richting van het sociëtaire bedrijf. - In 't algemeen wil Marlo reeds dadelijk overal instellingen, die het inkomen der individuen zouden normaliseerenGa naar voetnoot2). Wettelijke interest, vaststelling van den rente-voet worden dus, onder inachtneming van zekere grenzen, door hem bepleit. Met crediet-middelen en met het geld houdt hij uitvoerig zich bezig. Soms geeft hij werkelijk practische middelen aan de hand: bijv. om gouden baren, door den Staat bij de banken in depot te geven, als wereld-munt voor den handel te doen gebruiken. Opmerkelijk is het, hoe hij Duitschland waarschuwt toch niet over te gaan tot den enkelen gouden standaardGa naar voetnoot3). Het laatste hoofdstuk, dat Marlo in zijn elementair deel der economie bewerkt, bevat uitéénzetting over den Eigendom. Wij zullen den inhoud van dit hoofdstuk nog iets uitvoeriger mededeelen. Vóórop plaatst hij de stelling, dat de socialisten geenszins den eigendom willen vernietigen of ondermijnen, maar integendeel hem vollediger willen maken. Overgaande tot een beschrijving der vormen van den eigendom, wijst hij eerst op de indeeling in direct en indirect eigendom, waarbij onder indirect eigendom verstaan wordt de vorderingen; dáár beheerscht een persoon op middellijke wijze de zaak van een ander, wijl hij die zaak te vorderen heeft. In de tweede plaats bespreekt hij de onderscheiding tusschen volledig en onvolledig eigendom, waarbij het Romeinsche recht 't type van het complete eigendom geeft, terwijl het Germaansche recht rijk is aan beperking op het volle eigendom. Voorts behandelt hij het verschil tusschen gemeenschappelijk en individueel eigendom, waarbij ook weder de bepalingen van het Germaansche recht met betrekking tot die gemeenschap ter sprake komen. Eindelijk gaat hij de indeeling na, die hij vestigt tusschen verbonden en onverbonden eigendom. Verbonden of organisch eigendom is datgene, waarvan de eigenaars een ethische vereeniging vormen, en waarbij zij hun eigendoms-recht slechts als leden van die vereeniging uitoefenen. Op al die indeelingen van den eigendom moet worden gelet, wanneer men den eigendom, onder den vorm der associatie, juist wil begrijpen. De liberale | |
[pagina 51]
| |
orde heeft van al die splitsingen en vormen niets willen weten, en heeft slechts goed georganiseerd één bijzonderen vorm van den eigendom, te weten: bij de naamlooze vennootschappen. Dit wat den vorm van den eigendom betreft. Wat het wezen van den eigendom aangaat, zóó zegt Marlo het volgende. De mensch heeft persoonlijkheid, de natuur niet: de mensch kan dus de natuur als middel tot zijn doel gebruiken; de natuur is zaak en de mensch heeft heerschappij over die zaak. Ziedaar de kern van het eigendoms-recht. Maar ‘mensch’ beteekent het gansche menschen-geslacht. De heerschappij over de natuur komt dus het best met het doel overeen, wanneer wij de natuurlijke goederen op de voor de gemeenschap van allen nuttigste wijze gebruiken, zoodat een ieder het grootste levens-genot er van heeft. Heerschappij over de natuur dit is het uitgangspunt, maar slechts rechtvaardige heerschappij. De rechtvaardigheid is dus het grondbeginsel. Alle menschen hebben een recht op de vruchtbare bearbeiding der goederen van de natuur; voorts moeten dan de producenten het volle recht hebben op het genot van hun arbeids-vruchten. De aanhangers der verschillende rechts-ideeën hebben die opvatting van het wezen van den eigendom op eigenaardige wijze verwerkt. - In de monopolistische maatschappij ging men uit van het denkbeeld dat de maatschappij zich splitste in standen; er werd nu gestreefd dat ieder een aan zijn stand geëvenredigd vermogen verkreeg, een ieder zou in zijn kring of sfeer een aan dien kring passend eigendom moeten bezitten. - Bij de liberalen pakte men de zaak gansch anders aan. Dáár stond op den vóórgrond, dat ieder het recht had zich zooveel goederen der natuur toe te eigenen als hij krijgen kon, en over die goederen bekwam hij dan een onbepaalde macht: hij kon ze gebruiken of misbruiken, om het even, slechts kon de Staat een zekere beperking doen gelden als zulk een eigendom tegen het algemeen welzijn inliep: de Staat vaardigde dan wetten tot onteigening ten algemeene nutte uit. Wat den vorm betreft, zoo hieven de liberalen al de veelsoortige eigendoms-vormen op en lieten zij slechts het uitsluitende en volledige eigendom bestaan. Wat de verwerving van den eigendom aangaat, zoo wilden zij niets weten van een radicale onderdrukking van het improductief verwerven, zooals het zich voordoet in woeker, spel of bedrog. Wat eindelijk het ‘recht op arbeid’ betreft, om aldus voor een ieder eigendom mogelijk te maken, zoo wilden zij er eigenlijk niet van weten: het vraagstuk werd zeer onvolledig door hen behandeld. Recht op arbeid is toch eigenlijk recht op vruchtbaren arbeid, dat is dus op een arbeid, welks loon met den vooruitgang der industrie wast. Gebrek aan werk hangt altijd eenigszins samen met overbevolking. - De communistische opvatting van den eigendom had altijd slechts het droombeeld van gelijkheid voor oogen, en beproefde dit te verklaren of te vestigen. De federale opvatting heeft ten doel aan alle menschen het voor het algemeen nuttigste gebruik der goederen van de natuur | |
[pagina 52]
| |
mogelijk te maken door het zaken-recht in dien geest te vervormen. Het wil vestigen 't beginsel van het panpolisme, en streeft in die richting. Verschillende opvattingen kunnen zich daarbij doen gelden, en de ervaring of liever het oordeel der geschiedenis zal hierbij steeds moeten worden in acht genomen. Toch zijn enkele regelen over de gesteldheid van zulk een zaken-recht wel te geven. Marlo noemt er tien op: 1o. De toe-eigening der goederen van de natuur moet zich naar de arbeids-kracht richten. 2o. Alle eigendom moet den vorm aannemen die het meest nuttig is voor de gemeenschap. 3o. De werkmiddelen moeten aangewend worden tot de doel-einden die het meest nuttig zijn voor de gemeenschap. 4o. De eigenaars van werkmiddelen mogen deze niet gebruiken op eene wijze die schadelijk is voor de gemeenschap. 5o. De bevolking moet, uit het oogpunt van het zaken-recht, in een juiste verhouding staan tot de natuur-kracht. 6o. Allen, die werken willen, hebben een recht op arbeid. Arbeids-beurzen, enz. moeten worden ingesteld. 7o. Zij die voor arbeid ongeschikt zijn hebben een rechtmatige aanspraak op levens-onderhoud. Een verzekerings-stelsel voor invaliditeit en ouden dag moet worden ingevoerd. 8o. De openlijke verkwisting van genot-middelen is ongeoorloofd. 9o De vroegere generaties zijn niet gerechtigd de latere geslachten in de aanwendig van het eigendom, dat door hun toedoen ontstaat, te beperken. Deze regel slaat voor een goed deel op de staatsleeningen, die onze eeuw in zoo ruime mate uitgeeft. 10o. Het recht der erflaters op het nalaten van hun vermogen moet slechts door de natuurlijke erf-aanspraken van kinderen en ouders beperkt worden. Terwijl de liberale opvatting van het eigendoms-recht grootendeels steunt op dorre Romeinsche rechts-begrippen, komt het federale zaken-recht in veel punten overeen met het Germaansche rechtGa naar voetnoot1). Te wenschen ware het, volgens Marlo, dat men weder | |
[pagina 53]
| |
dien laatsten weg insloeg en de frissche gezonde levens-vatbare Germaansche grondbeginselen weder in eere bracht.
Aldus eindigt het derde deel. Marlo wilde nu in een groot vierde deel de toepassing dier begrippen leveren. Hij wilde daarin een volledig ontwerp van een organisatie van den arbeid geven. Dit deel zou zeer veel, minstens elf, hoofdstukken bevatten. Ongelukkigerwijze heeft hij-zelf slechts drie van die hoofdstukken uitgegeven, en heeft men in den tweeden druk van 1886 nog slechts één hoofdstuk uit zijn nalatenschap daaraan kunnen toevoegen. Die vier hoofdstukken behandelen: de weldadigheid, de bevolking, de kolonisatie en het arbeids-recht. Uit verschillende verwijzingen van dit laatste deel (van den tweeden druk) zien wij, dat hij nog hoofdstukken bewerkte over den landbouw (zie pag. 214), over de familie (zie pag. 82), over het huishouden (zie pag. 85) en over de architectuur (zie pag. 214). Wij moeten ons echter wel bepalen tot het in druk voorhandene, zullen slechts kortelijk aanstippen wat in de drie eerste hoofdstukken eigenaardigs voorkomt, om eenigszins langer stil te staan bij het hoofdstuk van het arbeidsrecht, dat vrij volledig samenvat en afrondt al de verschillende enkele lessen en wenken, die in het vroeger door Marlo behandelde waren aangegeven. Hier worden zij herhaald, doch door de concentreering en samenstelling krijgen zij nieuwe kracht en nieuw licht. Bij het behandelen van de ‘Weldadigheid’ is het hem vooral te doen, om aan te wijzen, dat in de tegenwoordige liberale orde er steeds volstrekte behoefte aan weldadigheid is. Dit is niet in alle opzichten een noodwendigheid. Er zijn ja oorzaken van het gebrek onder de menschen, die men onveranderlijk zou kunnen noemen. Deze zullen er altijd bestaan: zij zijn de onvolkomenheid der natuur-kracht en de onvolkomenheid der arbeids-kracht. Maar er zijn ook oorzaken die veranderlijk zijn, en die met onze tegenwoordige opvatting en orde van dingen samenhangen. Tot die veranderlijke rekent Marlo de vijf volgende: de onvolkomenheid der industrieele wetenschappen, de onvolkomenheid der ethische wetenschappen, de onvolkomenheid der instellingen, de onvolkomenheid der eigen werkzaamheid, en het plaats grijpen van rechts-inbreuken. Die vijf oorzaken bewerken dat er steeds behoefte aan weldadigheid is. De liberalen hebben geen redmiddel voor | |
[pagina 54]
| |
dit feit. Zij kunnen de oorzaken der armoede, zoowel die zonder schuld als uit eigen schuld ontstaan, niet wegnemen. In fijne onderdeelen wordt dit alles nagegaan: zeer gedetailleerd wordt alles hier ontleed. Ten-slotte komt hij tot het resultaat, dat, behalve op omkeer van geest, karakter en gemoed, zeer veel neêrkomt op de noodzakelijkheid van het inrichten van verzekeringen voor de arbeidende klassen in de gevallen van ziekte, ongeluk, invaliditeit en ouden dag.Ga naar voetnoot1) Marlo is de eerste in Duitschland, die zulk een organisatie van verzekerings-instellingen in 't groot ontwerpt en bepleit. Ieder moet gedwongen worden daartoe zijn bijdrage te storten. Huisvaders moeten ook, volgens hem, storten in weduwenen weezen-kassen. Kortom de gansche maatschappij moet met kracht gaan volvoeren het denkbeeld, dat werkelijk in de jaren 1883, 1884 en 1889 voor een goed deel door Bismarck voor Duitschland is tot stand gebracht. Het tweede hoofdstuk in deze afdeeling behandelt het vraagstuk der bevolking, of liever der overbevolking. Marlo staat hier geheel en al op het standpunt van Malthus en zoekt te bewijzen, dat werkelijk de toeneming der bevolking zekere grenzen niet mag overschrijden, wil de welvaart van het algemeen gehandhaafd worden. De maatregelen, die men tegen overbevolking kan nemen, zijn of buitengewone of gewone. Tot de buitengewone rekent hij de begunstiging van landverhuizing en de begunstiging van kolonisatie. Tot de gewone rekent hij (behalve het terugwijzen van vreemden en het lastig maken van ‘Einwanderung’) natuurlijk het verminderen der geboorten. Eenigszins uitvoerig gaat hij op dit laatste in. Hij wil allereerst het celibaat bevorderen; de sociëtaire bedrijfs-vorm zal de gewoonte van het celibaat voor de mannen eer begunstigen dan tegengaan; hij wenscht dan echter ook voor de vrouw middelen om zelfstandig haar brood te verdienen, wil voor haar meer dan tot dusver carrières, bijv. van onderwijzeres, enz. openstellen; hij wil voor de vrouwen een instelling van zusterhuizen, en verlangt voor haar begunstiging van religieuse en andere orden tot uitoefening van chariteit, van verpleging, enz. In de tweede plaats wil hij den toestand van weduwnaar of weduwe draaglijk of aangenamer maken. Hij rekent hier - behalve op de algemeene gewoonten en zeden, die ook de invoering van den sociëtairen bedrijfs-vorm met zich mede brengt - op de instelling der zuster-huizen, op een vereenvoudiging van het huishouden, en vooral op den plicht, die aan alle echtgenooten moet worden opgelegd om hun vrouwen in de weduwen-kas te verzekeren. Marlo wil dan in de derde plaats het sluiten van het huwelijk eenigszins moeielijker maken. De man moet eerst bewijzen dat hij zijn kost kan verdienen; een ‘Meisterprüfung’ kan hem worden opgelegd, en voorts kan dan de grens van ouderdom voor het huwelijk eenigszins worden verlengd: voor de vrouw tot 22 jaren, voor den man tot 25 jaren. Bij het sluiten van een huwelijk moet | |
[pagina 55]
| |
dan tevens aangetoond worden, dat er een ‘kindergoed’ aanwezig is, dat is: een onvervreemdbaar kapitaal waaruit de eerste zorg en opvoeding der te verwachten kinderen wordt bestreden. Marlo besteedt groote moeite om dat ‘kindergoed’ juist vast te stellen, en wil den plicht daartoe met dwang invoeren. In de vierde plaats acht hij enkele bepalingen, ten-einde den omvang der gezinnen te beperken, niet onraadzaam. De schoolplicht, waartoe ieder moet betalen, zal reeds een kleine beperking veroorzaken. Dan denkt Marlo aan een wettelijke vergrooting van het ‘kindergoed’ na de geboorte van drie kinderen. Eindelijk wenscht hij dat ambtelijk de verplichtingen van den huisvader telkens worden ingescherpt. Het huwelijk mag niet ontaarden in een vrijplaats voor zinnelijke lusten. In de vijfde plaats ontwerpt hij maatregelen ter voorkoming van onechte geboorten. Hij meent dit te kunnen bewerken door verhooging van het ‘kindergoed’, wanneer zulk een onechte geboorte plaats heeft, en ten andere door het erkennen der rechten van onechte kinderen. Het onderzoek naar het vaderschap moet wel degelijk, volgens hem, worden toegelaten. Hij acht het verbieden van dat onderzoek een der meest schijnheilige daden der liberale orde. Hij spot met die ‘achtbare’ familiën, ter wille van wier rust ontelbare kleine kinderen worden opgeofferd. Een lang aangehouden ‘foei’ ontglipt hier zijn mond. Met eenige beschouwingen over prostitutie en op het noodige toezicht daarop, sluit hij dit onderwerp. Het (derde) hoofdstuk over de kolonisatie kunnen wij gerust overslaan. Veel merkwaardigs bevat het niet. Een grondige kennis over dit onderwerp bezat Marlo geenszins. Hollands stappen op dit gebied worden niet eens bij de historische ontvouwing vermeld. Waar hij de zoogenaamde federale koloniale politiek ontvouwt, levert hij constructies in de lucht, beschrijft hij experimenten met denkbeeldige kolonisten. Wij blijven hier niet stilstaan. Doch uiterst merkwaardig is het laatste hoofdstuk, dat wij van zijn hand bezitten, het hoofdstuk over het werk-recht of de werk-orde. Die werk-orde moet wel degelijk in de rechts-organisatie van den Staat zijn opgenomen. De rechts-organisatie toch moet het ons mogelijk maken onze levens-doeleinden zoo volledig mogelijk te bereiken, en daar nu de bewerking der ter bevrediging onzer behoeften dienende natuur-producten een der gewichtigste dezer doeleinden is, zoo moet die rechts-organisatie alle de voor die bewerking noodige bepalingen bevatten. Ontvingen wij alle genotmiddelen van de natuur, zonder dat wij daarop arbeid behoefden aan te wenden, dan zouden wij toch in menigvuldige rechtsbetrekkingen tot elkander staan, maar een werk-recht zou er dan niet aanwezig zijn. Dit werk-recht - dat door de liberalen eenvoudig wordt geëlimineerd - omvat dus de complete regeling onzer werkende arbeidzaamheid, zoowel in directen als indirecten zin, zoowel in eenvoudigen als gemengden toestand, bijv. wat dit laatste betreft, waar het samengevlochten is met familie-recht, huwelijks-recht | |
[pagina 56]
| |
of erf-recht. Alle arbeids-uitingen (ook die der gevangenen) behooren daartoe. Marlo gaat nu eerst na, hoe onder de monopolistische rechtsopvatting het werk-recht er uit gezien heeft. Een werk-recht is monopolistisch, wanneer het de bevoorrechte leden der maatschappij in staat stelt zich op kosten van alle overigen het grootst mogelijk levens-genot te verschaffen. De wetten van zulk een werk-recht waren zeer eenvoudig. Het bevoorrechte deel der maatschappij nam slechts eenigen arbeid op zich, namelijk: arbeid die edel of bepaald noodzakelijk was. De rest der bevolking werd in slavernij gehouden, moest werken voor de anderen. Dat was het ideaal der antieke wereld. Onze voorvaderen handelden anders. Zij durfden in dit opzicht het monopolisme slechts ten-halve uitwerken. Zij verwierpen de volledige slavernij, doch brachten in toepassing hoorigheid, heeren-diensten, leen-verbanden, erfpachten, tienden, uitkeering van schot- en lot, woud- en weide-servituten, banrechten, gilde-rechten, enz., enz. Al deze instellingen en lasten waren niet altijd schadelijk; hoorigheid heeft in sommige omstandigheden haar goede zijde. Maar ten-slotte moesten al die bepalingen verflauwen en verbleeken, omdat het Staats-inkomen geheel en al afhankelijk werd gesteld van het nationale inkomen van het volk, en dat nationale inkomen door al die verschillende monopolistische instellingen belemmerd werd zich te ontwikkelen. De arbeid kan zich niet ontplooien. Het monopolistisch werk-recht had alleen een betrekkelijk recht van bestaan kunnen blijven behouden, wanneer men van lieverlede de monopolies milder had doen worden, m.a.w. de perken had uitgezet. Want een goed werk-recht moet tot allen zich uitstrekken, niet tot enkele standen. Het moet alle menschen in staat stellen de grootst mogelijke hoeveelheid industrieele goederen voort te brengen. Het moet tevens de rechtvaardigst mogelijke verdeeling der geproduceerde goederen bewerken. Het moet alle menschen de grootste vrijheid in de keuze der genietingen toestaan. Het moet de uit den arbeid voortvloeiende vermindering der vatbaarheid om te genieten zooveel mogelijk beperken. Het moet alle menschen in staat stellen zich den last van den arbeid zooveel mogelijk te verlichten. Het moet alle menschen veroorlooven zich door hun arbeid zooveel mogelijk eer te verwerven. Voldoet dan het werk-recht der liberalen aan die eischen? De inhoud daarvan is bijster kort: ‘Geef volledige werk- en voortplantings-vrijheid.’ Welke nu zijn de gevolgen daarvan? Het eerste deel, de volledige werk-vrijheid, heet dan vrijheid van arbeid, of wel vrije concurrentie. Het geeft de bevoegdheid om zonder eenigerlei rechts-beperking het werk in te richten. Dat is: a. Ieder mag zonder beperking alle arbeids-takken, en wel, als hij wil, ze alle gelijktijdig en te-gelijk uitoefenen. Die een handwerk beoefenen, of een ambt waarnemen, kunnen dat doen, zonder eerst te bewijzen dat zij hiervoor geschikt zijn. Een bankier kan te-gelijk landbouwer, hotel-chef, advocaat of iets dergelijks zijn: men cumuleert | |
[pagina 57]
| |
allerlei bedrijven. b. Alle arbeids-takken mogen op elken willekeurigen tijd uitgeoefend worden. Men laat zooveel uren mogelijk werken, desnoods 's nachts het werk uitvoeren. c. Alle werkzaamheden mogen op elke plaats uitgeoefend worden. De verdeeling tusschen stad en dorp is, wat den arbeid betreft, opgeheven. d. Alle bedrijven mogen in elken arbeids-vorm uitgeoefend worden, d.i. alle soorten van particulieren of sociëtairen bedrijfs-vorm zijn naar willekeur veroorloofd e. Alle arbeidstakken kunnen in gilden of niet in gilden gedreven worden; dit staat den producent volkomen vrij. f. De bedrijven aller werktakken mogen in elken maatstaf uitgeoefend worden, in elken omvang dien men verkiest, met twee of met duizend medearbeiders. g. Zoowel productieve als niet-productieve arbeids-takken kunnen uitgeoefend worden. Een enkelen keer wordt vergunning noodig geacht voor enkele soorten van spel. Doch overigens staat beurs-spel in één rij met goederen-handel. h. Alle arbeids-takken mogen op elke arbeids-wijze worden uitgeoefend, zonder dat het noodig is, er zich om te bekommeren, of die werk-manier de vruchtbaarheid van den arbeid beperkt of niet, of zij de improductieve verwerving mogelijk maakt of niet. Het is niet verboden bosschen te vellen en uit te roeien, nagemaakte merken te zetten op de producten, boeken na te drukken, eetwaren te vervalschen, enz. enz. Aldus werkt men vrij. Doch de resultaten van deze vrijheid zijn nu de volgende. Allereerst ziet men dat de productie geen ware vlucht neemt. Er wordt eigenlijk te weinig geproduceerd. De oorzaken daarvan zijn niet onduidelijk. Er is bij de meesten geen eigenlijke liefde voor den arbeid; het grootste deel van den arbeid der menschen is arbeid om loon, en de loon-arbeider denkt slechts aan uren, die hem een evenredig cijfer van stuivers opleveren. Het werk-zelf is hem onverschillig. Veelal ontbreekt het daarbij voor een groot deel der menschen aan gelegenheid tot arbeid. Er is geen stabiliteit in het bedrijf. Nu eens hoopt de arbeid zich op, dan weder is er volkomen stilstand en werkloosheid. De vruchtbaarheid van den arbeid wordt op allerlei wijze beperkt: door roofbouw, door slechte ontwikkeling en luttele vorming der jonge arbeids-krachten, door het drijven van lieden tot beroepen die niet voor hen geschikt zijn, door een artificieele inrichting van het verkeer, door kwalijk werkende crediet-instellingen, enz.Ga naar voetnoot1) In het algemeen kan men zeggen, dat er te-veel improductieve arbeid wordt aangewend. De kapitaal-vorming geschiedt op te-geringe schaal. Naast die beperking der productie, waartoe de volledige arbeids-vrijheid aanleiding geeft, is dan op te merken een onrechtvaardige verdeeling der producten. Veel producenten worden belet hun arbeids-kracht naar behooren te kunnen ontwikkelen, en worden daardoor in hun inkomen verkort. Oneerlijke arbeid wordt even zoo goed, ja soms beter beloond dan eerlijke vlijt. De grond-rente | |
[pagina 58]
| |
is toch eigenlijk een voorrecht of monopolie dat enkele bezitters opsteken, terwijl de gemeenschap daarvan de voordeelen moest plukken. De kapitaal-rente eindelijk werkt als een premie voor de rijkeren ten-nadeele steeds der loonen van de armen.Ga naar voetnoot1) Van evenredige verdeeling der inkomsten onder alle leden der maatschappij is in dit regime van absolute vrijheid inderdaad haast geen sprake. Het toedeelen van veel en weinig gaat haast bij toeval en gril. Andere trekken en schaduwen verdonkeren nog dat beeld der in ‘vrijheid’ werkende menschheid. Er is in 't algemeen een te-groote beperking in de keuze der genietingen. Een deel der menschen moet onmatig lang arbeiden; zij worden daardoor verstoken van elk genot, dat hen aan hun waarde als mensch zou herinneren. Een ander deel, huizende in nauwe gangen en stegen eener fabrieks-stad, beseft zelfs niet het veredelende van een blik op de natuur. Er komt voorts door de onrust en spanning van het altijd jagen naar geld een gemis aan vatbaarheid van genieten. De zin voor hoogere genietingen gaat ontbreken. Voeg daarbij, hoe voor allen, wie zij zijn, op welken trap der maatschappij zij zich bevinden, de arbeids-last verzwaard wordt. De onthouding voorts van elke werkelijke eerbetuiging voor arbeid doet des te grievender gevoelen, dat geld en nog eens geld uitsluitend loon voor elk zwoegen is. Eindelijk worden in deze samenleving de zedelijke motieven en belangen voortdurend gekwetst. Op den teederen aard van vrouwen en kinderen wordt bij den arbeid niet gelet. Men drijft ze desnoods reeds jong in de mijnen. De ondeugden der hoogere standen pralen weelderig op de straten. De prikkel tot oneerlijkheid wordt waarlijk niet ter-zijde geschoven. Er is een rechts-bescherming ook voor oneerlijke bedrijven. Favoritisme verleent ambten, wanneer deze al niet te-koop zijn. Een leugenpers bederft de atmosfeer en geeft het voorbeeld van prostitutie van den geest. De zin voor ideëele levens-opvattingen verflauwt. De Staat lost zich op in een ware plutocratie. Let wel op, dat dit alles slechts het gevolg is van de ééne helft der leer der liberalen. De andere helft van haar stelsel, om de oogen te sluiten voor een ongeregelde toeneming der bevolking, verscherpt al die opgenoemde gebreken en misstanden. Wij behoeven hier niet meer bij stil te staan, daar wij dit onderwerp hierboven reeds behandeld hebben. Marlo wijst, dunkt mij, juist aan, hoe door de talrijke gezinnen vooral der lagere klassen de demoralisatie toeneemt. De spaarzaamheid neemt dan af, daar 't toch niet helpt. Het drankgebruik neemt toe, daar men de armoede als in een roes wil vergeten. Naasten-liefde wordt een klank. En een revolutie-geest doordringt allengs die wriemelende, krioelende scharen. Het werk-recht der liberalen werkt dus tegen zijn doel in. De socialisten toonden dit op alle wijzen aan, doch de economisten sloegen geen geloof aan die kritiek. De economische doctrinaire dogmatiek bewoog zich als in het luchtledige, werkte juist | |
[pagina 59]
| |
met de methode van het elimineeren, en de heeren economen elimineerden in hun stelsel de ellende. Toen ging de practijk haar eigen weg. Zij liet uitzonderingen toe op die door de liberalen geboden arbeids-vrijheid. En zonderling was het, dat men nu door de feiten-zelven gedwongen werd te erkennen, dat sommige beperkingen der arbeids-vrijheid de productie deden stijgen. Eenzelfde verschijnsel deed zich voor bij de verdeeling. Ook dáár werkten regelen, die hier en dáár perken plaatsten, niet zoo kwaad als men zich in de theorie verbeeldde. Men begon dus soms in nieuw-liberale kringen te twijfelen aan het absolute der vrijheids-leer. Sommigen durfden reeds denken aan ‘sociale politiek’. Het rijk der liberale werk-vrijheid neigde ten-val. Marlo kan dus nu zijn federaal werk-recht voordragen. Waar de nieuw-liberalen uitzonderingen op arbeids-vrijheid hier en dáár voorstelden, dáár stelt het federaal werk-recht beginsel tegen beginsel, en wil dat consequent en radicaal uitwerken. Het gaat, scherp en precies, uit van een ethisch standpunt. De nieuw-liberalen hadden gezegd: allen menschen moet het mogelijk zijn het grootst mogelijk inkomen te verwerven. De federalen zeggen: allen menschen moet het mogelijk zijn het grootst mogelijk levens-genot te verkrijgen. Langs acht verschillende wegen en middelen, evenwijdig loopende met de op pag. 56 opgenoemde acht verschillende bepalingen van het liberale werk-recht, wil het federale stelsel zijn doel bereiken. Slaan wij een oog op die acht punten. Zij luiden aldus: a. Ieder mag slechts voorwaardelijk alle arbeids-takken uitoefenen. Er zal een onderscheiding en een scheiding der arbeids-takken plaats vinden, zooals nu reeds de nieuwliberalen de beroepen van apotheker en arts uit elkander houden. Het federale stelsel vraagt een onderzoek naar bekwaamheid. Het verbiedt meestal een gecombineerd uitoefenen van veel beroepen. Staats-beambten mogen zich niet steken in industrieele ondernemingen, niet directeuren van naamlooze vennootschappen zijn. Soms wordt echter juist, ter-wille van het ethisch beginsel, een gecombineerd bedrijf door het federale werk-recht voorgeschreven, met name: wordt een samenvoeging van industrie en landbouw voor de industrieele arbeiders noodzakelijk geacht. b. Niet alle arbeids-takken mogen op elk tijdstip worden uitgeoefend. Er moet allereerst gelet worden op den ouderdom der arbeidenden. Dan moet de werk-dag binnen zekere perken worden begrensd: liefst voor alle vakken een normale arbeids-dag worden voorgeschreven. Het werken 's nachts moet worden verboden. Een rust-dag in de week moet worden opgelegd. c. Niet alle arbeids-takken mogen op elke plaats, elk oord gedreven worden. Wel is waar, wilden ook de nieuw-liberalen reeds door douane-rechten de industrie eenigszins plaatselijk begrenzen, de federalen gaan echter verder, verdeelen het fabrieks-wezen in de verschillende gewesten van het land, en verwijzen de fabrieken-zelven naar de dorpen. d. Niet alle arbeids-takken mogen in elken willekeurigen vorm uitgeoefend worden. De Staat heeft zijn publieken vorm. Op zoodanige wijze worden bosschen en wouden verzorgd, verschillende regalia ge- | |
[pagina 60]
| |
exploiteerd. Tegenover dien publieken vorm staat dan de private of particuliere, en de meeste dier private zaken worden dan 't best in den sociëtairen vorm gegoten. Het bedrijf der maatschappij splitst zich dan in een veelheid van privaat-associaties, die onderling elkander steunen en bijstaan. e. Niet alle arbeids-takken kunnen, al of niet, in een gild uitgeoefend worden. Het federale recht vraagt gilden voor alle niet in huis gedreven arbeids-takken. Die federale gilden zijn echter geen stedelijke maar nationale vereenigingen, welke leden of afdeelingen vormen van een hoofdgilde-vereeniging en een districts-gewijze georganiseerde inrichting hebben. De functies van die gilden zijn talrijk en gewichtig. Zij nemen raadgevend deel aan de wetgeving, zij verleenen eerbetuigingen in het werk, zij stellen examens en proef-kampen in, zij leiden de ten-toonstellingen van arbeids-producten, enz. f. Niet in alle arbeids-takken mogen de zaken of bedrijven in elken wille-keurigen maatstaf uitgeoefend worden. Regelen worden gesteld voor het niet te groot worden, maar ook voor het niet te klein zijn dezer zaken. Reeds dadelijk voor den landbouw heeft die vaststelling van een min of meer normalen omvang van het bedrijf plaats. g. Slechts productieve en geen improductieve arbeidstakken mogen worden toegelaten: alle soorten van spel, loterijen, termijn-handel in effecten, zijn verboden. h. Niet alle arbeids-takken mogen op elke wijze worden uitgeoefend. Geen roofbouw, geen nadruk, geen vervalsching van eetwaren, geen plaatsing van bedriegelijke merken, kunnen gedoogd worden. Dit spreekt trouwens haast van-zelf. Het beginsel echter wordt in het federale recht vèr uitgebreid. Verkochte goederen of waren mogen niet worden beleend (‘Abschaffung des Ausborgens der verkauften Waaren’). Voorts wordt aan de producenten van grondstoffen de verplichting opgelegd, om van eenige hunner producten (bijv. graan) niet elk bedrag, maar slechts het gemiddelde oogst-bedrag in het verkeer te brengen. Naast deze directe middelen, waardoor de arbeid eener maatschappij wordt geregeld, behartigen dan de federalen de zorg voor een normalen bevolkings-toestand. Het ordelijk toenemen van het cijfer der bevolking is een gestadig onderwerp van hun bezorgdheid. Op indirecte wijze waken zij hier voor de welvaart.
De federale opvatting van het recht - Marlo resumeert dit nog eens ten-slotte - staat geheel en al op ethischen grondslag. Zedelijke plichten vormen den grondslag ook van het arbeidend leven. Met een vulgair eudaemonisme wil de federale levensbeschouwing waarlijk niet verward worden. De zedelijke plicht om zelf naar volkomenheid te streven door voor anderen te leven, staat vèr af van het begrip van verstandige eigenliefde. Ook de leer van Hegel wordt door het federalisme verworpen. Hegel beschouwt in den diepsten grond van zijn denken de menschen als natuur-verschijnselen, en laat deze verschijnselen hun noodlot volgen. Van zulk een ‘destinisme’, dat inderdaad geen kansen onderstelt om het individu zedelijk beter te maken, wil Marlo | |
[pagina 61]
| |
niets weten. Marlo staat vast en onbewimpeld op Christelijken grondslag. Hij wil bestrijding der ‘zonde’, en voorts een ontwikkeling - want federalisme beteekent niet iets afgeslotens, iets absoluuts - der maatschappij op den weg van recht en van liefde. De Staat, die de organisatie van zulk een Christelijk recht bewerkt, is echter slechts de uitwendige wapenrusting der maatschappij. Het gansche maatschappelijk lichaam moet practisch het begrip der liefde verwerkelijken. De Staat moet slechts zorgen, dat het recht altijd gelijken tred houdt met de zedelijke opvatting der samenleving. Momenten van een federaal recht zijn nog de volgende. Er zijn ‘zelfplichten’ die tot het rechtsgebied behooren, bij voorbeeld: de geheel het bestaan omvattende verzekering der leden van de maatschappij. De werkkring der politie kan kleiner worden, mits slechts de werkkring der justitie breed en groot wordt opgevat. De Staat laat de sociale functies aan de maatschappij in 't algemeen, of voor een deel aan sociale vereenigingen over. De maatschappij is geen aanhangsel van den Staat, maar een zelfstandige vereeniging naast den Staat, doch uit het oogpunt van recht aan den Staat onderworpen. Het volledig maatschappelijk leven kent drieërlei kring of sfeer: eerst de groote algemeene vereeniging der maatschappij in 't algemeen; dan binnen dien kring de goed geordende reeks der gilden-vereeniging waartoe alle arbeids-bedrijven behooren; eindelijk de inrichting dier bedrijven-zelven, die, waar het slechts mogelijk is, in genootschappelijke (sociëtaire) kleinere of grootere lichamen zijn geconstitueerd. De samenvlechting en samenwerking van al die vereenigingen en kringen vormt dan het wezen van Marlo's federalisme. |
|