De socialisten: Personen en stelsels. Deel 5: In de tweede helft der XIXde eeuw, eerste helft
(1875-1897)–H.P.G. Quack– AuteursrechtvrijIV.Dit requisitoir tegen de plutocratie is de roode draad die door het boek loopt. Intusschen wordt het boek zelf gevormd door een volledig weefsel van onderzoek, gedachte en opmerking. Het fragment, dat wij mededeelden, was niets anders dan de ‘pointe’ van het geheel. Het werk levert een vrij complete ontvouwing der maatschappij: geeft een breede sociologie. Machtig en kalm ontwikkelt zich in Marlo's boek de loop en gang der maatschappij. Wij zullen van de aanéénschakeling en volgorde der denkbeelden van dit boek een overzicht trachten te geven. Wij stellen daarbij op den vóórgrond, dat het werk zich splitst in een historisch en een systematisch gedeelte. De twee eerste deelen behelzen de geschiedkundige inleiding, de twee laatste houden zich bezig met het eigenlijk stelsel. Wij vangen natuurlijk aan met de historische deelen.
Marlo neemt zijn standpunt in onzen modernen tijd. De jongste | |
[pagina 30]
| |
tijd - zóó zegt hij - heeft een nieuwe macht doen kennen, die de lotgevallen der menschen beweegt, en deze macht is de Industrie. Zij werd het uitgangs-punt van een nieuwe, aan de oudheid bijna onbekende wetenschap: de Economie. Deze wetenschap, die men eerst als een theorie van den materieelen rijkdom aanzag, deed weldra haar best een hooger standpunt in te nemen, en met goed gevolg. Doch zij gaat, hoezeer haar gezichts-kring zich moge uitbreiden, altijd van de industrie uit. Industrie wordt hier opgevat in haar ruimste beteekenis als de complete productie van reëele voorwerpen. Wat haar karakteriseert is de al haar takken doordringende en omvattende technische vooruitgang, waardoor thans de vruchten van den arbeid, zonder inachtneming van nationale grenzen, onder alle volken worden verspreid, en waardoor later in de toekomst de menschen van al het vernederend zwoegen moeten worden bevrijd. Door die industrie hebben Staten en maatschappijen beteekenis en kracht verkregen. Door haar is de samenleving der menschheid voor een goed deel ontheven van de drukkende afhankelijkheid der natuur. Toch zijn er aanklachten tegen de industrie te richten. Zij werkt vooreerst in de hand een materialistische richting, wanneer namelijk industrie niet als middel maar als doel wordt gesteld. Een tweede verwijt bestaat daarin: dat zij, door een al te onevenredige verdeeling der goederen, het ware nut dat zij brengen kon weder verstoort: groote rijkdommen komen daardoor in weinig handen, en daarentegen worden de onderste klassen der maatschappij, door wier toedoen de rijkdommen hoofdzakelijk worden voortgebracht, der armoede prijsgegeven. In de derde plaats kan men tegen haar aanvoeren, dat de zedelijke toestand van een volk meermalen in dezelfde mate daalt, als de industrie stijgt. Bij zoo harde beschuldigingen is nader onderzoek noodig, of deze treurige gevolgen onafscheidelijk aan de industrie verbonden zijn, dan wel of zij afhangen van de wijze waarop de industrie wordt aangepakt. Met name dringt hier de vraag: of de Staat kan ingrijpen tot instandhouding van den zedelijken toestand der maatschappij? Bijna alle gezaghebbende economisten verlangden hier vroeger onthouding van den Staat. Doch allengs heeft de meening post gevat, dat zekere leiding der industrie door den Staat, dat is: een organisatie van den arbeid noodig is. Geeft men dit toe, dan is een vervorming der wetenschap van de economie op handen. Marlo bekent, dat hij tot die nieuwe richting behoort, en uit dat oogpunt een te-zamenhangend economisch stelsel wil voordragen.
Hij werpt een blik op de industrie der voorvaderen: den Germaanschen toestand op het einde der Middeneeuwen, toen naast feodale landbouw-toestanden het corporatieve stelsel der gilden van kracht was. Marlo toont nu aan, dat er bij die eigenaardige groepsgewijze georganiseerde productie toch zekere stabiliteit was in alle verhoudingen; stabiliteit, die niet te verwarren is met stilstand, doch die een aan allerlei zwenkingen onderworpen onvast- | |
[pagina 31]
| |
heid uitsluit. Daardoor was er zekere rust en behaaglijkheid onder de arbeidende standen. Voorts was er een organische geleding en indeeling der producenten: ieder stond in zeker verband, had deel aan iets gemeenschappelijks. Eindelijk was er door de instellingen der maatschappij-zelve een natuurlijke beperking der bevolking. Wel is waar deden zich daartegenover nadeelen gelden, hoofdzakelijk bestaande in de ongelijke rechts-aanspraken der producenten, in een zeer verwikkelden rechts-toestand, en in een nog gebrekkiger exploitatie der productie-middelen. Met andere woorden: onze voorouders hadden den arbeid georganiseerd, doch deze organisatie was onvolkomen. De ongelijke rechts-aanspraak, het monopolie der enkelen, knelde 't scherpst, streed 't meest tegen den geest van den nieuweren tijd. Toen dus die nieuwe tijd naderde, stond de industrie voor deze keus: òf betere ontwikkeling van het bestaande òf radicale omkeer. Het tweede middel scheen korter en men deed den sprong. Men brak met de organisatie. Doch men ontkwam nu het monopolisme om in de armen te vallen van het liberalisme. De industrieele revolutie, die men ondernam, is een geweldig feit in de wereld-geschiedenis. Zij was voorbereid door mannen der wetenschap: door Quesnay, Turgot en Adam Smith. Van welk verschillend standpunt deze drie mannen uitgingen, zij ontmoeteden elkander in één gemeenschappelijke dwaling: het begrip van den zoogenaamden ‘vrijen arbeid’. Zij geloofden vast, dat elk ingrijpen in den gang der industrie, elke poging tot organisatie, de productieve krachten in haar werking zou belemmeren, en daardoor de productie verminderen. Zij waren slechts bang voor de politiemaatregelen van vroegeren tijd, en werkten nu uit het stelsel der vrije concurrentie, dat Marlo ‘het verwerf-systeem’ noemt, wijl het tot alle mogelijk wijze van verwerven de meest vrije beweging voor een ieder verlangt. Dit stelsel kwam tot zijn hoogte-punt door de arbeids-verdeeling, door de invoering der machines en door de uitbreiding van het crediet. Zóó dacht men een gouden eeuw te verkrijgen. Doch inderdaad verkreeg men onvrijheid van arbeid voor de massa der lagere standen, en daarentegen monopolie voor het kapitaal der enkelen. Er kwam een vervorming der industrieele standen, die noch voor de groote ondernemers, noch voor de kleine ondernemers, noch voor de arbeiders ten-zegen was. Alle groepen van productie waren nu verbroken, en er bleven slechts over aan den éénen kant de ondernemers met kapitaal, aan den anderen kant de schare der arbeiders. Marlo gaat den wanhopenden toestand der proletariërs na, brandmerkt de bezittende ‘bourgeoisie’Ga naar voetnoot1), en wijst op het gevolg van dat alles: den onderlingen strijd der industrieele standen, waarvan onze tijd getuige is. Nu die strijd dáár is, wordt men wel genoopt naar reddende middelen uit te zien. Politie-maatregelen zullen niet veel baten. | |
[pagina 32]
| |
Ook tot een bloote weder-invoering der oude gesloten gilden kan men niet overgaan. Doch wel degelijk is weder noodig ‘organisatie van den arbeid’. Dit klemt te meer, omdat arbeid op zich-zelf niet de uitsluitende productie-factor is. Arbeid zonder hulpmiddelen der natuur beteekent niets. De natuurlijke hulpmiddelen geven eerst de bevruchting van den arbeid. Maar uit dit feit volgt dan ook dadelijk, dat het enkelen niet veroorloofd kan zijn, zich willekeurige deelen van de natuur-kracht toe te eigenen, en ze, tot eigen particulier voordeel, door andere gelijk recht hebbende mede-menschen te laten exploiteeren, tegen een, de kosten van hun onderhoud niet te-boven gaand loonGa naar voetnoot1). De geldende wetboeken verzekeren wel is waar het eens gewonnen vermogen, zij geven waarborgen aan het kapitaal, maar het onvervreemdbaar recht van den arbeid, d.i. het recht om kapitaal te verwerven, heeft geen plaats daarin gevonden. Het Germaansche recht had echter zulke begrippen gekend. Het Christelijk idee op zijn beurt vorderde zulk een opvatting. Welnu, tot zulke christelijk-germaansche gedachten dieper opgevat dan vroeger, zal men weder moeten komen. Eerst dàn kan er weder voor ieder zeker hoûvast zijn. Het Christelijk-Germaansche beginsel moet de grondslag der organisatie van den arbeid der samenleving wezen. Marlo spreekt hier van Christelijk-Germaansch gilde-orde, en wijst even met den vinger naar het sociale programma, dat in 1848 door zoogenaamde Federalisten op congressen is ontworpen, zij het dan ook zonder onmiddellijk resultaatGa naar voetnoot2). In zulk een geest moet het ‘sociale vraagstuk’ worden opgelost.
Marlo onderzoekt alsnu het rechts-standpunt dier sociale vraag. Als van-zelf behandelt hij daarbij den ethischen en den economischen kant van dit recht. - Bij het bespreken van de ethische zijde onderscheidt hij sterk tusschen de Christelijke en de antieke opvatting. Het Christelijk beginsel is vervat in de les: hebt uw naasten lief als u-zelf; wat gij wilt dat de menschen u doen, doe gij hun desgelijks. De spillen van zulk een levens-beschouwing zijn rechtvaardigheid en liefde. De antieke opvatting dacht bij het recht slechts aan handhaving van macht, in directen en indirecten zin. In de bepalingen van het Romeinsche recht was die opvatting op de uitstekendste wijze georganiseerd. Alles berustte dáár op een gedisciplineerd en goed geregeld egoisme. Beriepen Christenen zich op het evangelie, Rome klampte zich vast aan de pandecten. Te betreuren is het echter, dat de gedachte der pandecten de samenleving nog altijd is blijven beheerschen, daar die pandecten in 't hart der menschen sterker bleken dan het evangelie, en dat op die wijze de sociale anarchie in de hand werd gewerkt. Bij de uitéénzetting der economische sfeer van het recht stelt hij op den vóórgrond, dat economie altijd een wetenschap der | |
[pagina 33]
| |
ervaring is. Men moet dus bìj de economie altijd vragen naar het practisch resultaat: de proef op de som. Het nagaan van de economische resultaten der rechts-instellingen is een uiterst moeielijke en teedere zaak, omdat zoowel directe als indirecte gevolgen hierbij in aanmerking komen, maar het is een onafwijsbare taak. Doet men 't niet, dan loopt men gevaar zich op den weg der utopieën te begeven, en dringt men, ter-wille van een schijnschoon beginsel, de maatschappij naar een afgrond. In en na de periode der groote Fransche revolutie kwam dit vooral uit. Het idee der voor allen gelijke rechts-aanspraken kwam niet tot zijn recht, omdat men de utopieën van abstracte vrijheid en van abstracte gelijkheid wilde verheerlijken. Het eerste deed de liberale school, het tweede deed het communisme, en beide richtingen worden nu door Marlo als ‘utopisch’ gebrandmerkt. Het liberalisme, steunende op de traditie der Romeinsche juristen, heeft ons gestort in de indirecte sociale revolutie, die de moeder eener directe communistische tegen-revolutie zal wezen. Uitvoerig gaat Marlo thans de rechts-ideeën van onzen tijd beschrijven. Door geheel het verleden en de geschiedenis van ons geslacht loopt, volgens hem, het idee der ongelijke rechts-aanspraak als leidend beginsel. In Indië, in Griekenland, in Rome, in de Middeneeuwen en later, doet zich dat gelden. Eerst langzaam wint de invloed van het Christendom, met zijn beginselen van wederkeerige liefde en trouw, veld. Het oude standpunt, dat van het rijk der ongelijke rechten en voorrechten, het zoogenaamd monopolisme, staat echter nog altijd vast en stevig dáár. Maar het wordt bedreigd door een macht, die het zal overwinnen: het panpolisme; het panpolisme, dat echter nog vèr in het verschiet ligt. In den tegenwoordigen tijd ziet Marlo vier groote richtingen, die hij achtereenvolgens gaat karakteriseeren: het monopolisme, het liberalisme, het communisme en het federalisme. Wat het monopolisme betreft, zoo heeft het zelfs in zijn uitersten vorm nog altijd geweldige kracht. Het is het rijk der bevoorrechting. Onvrijheid, ongelijkheid heerschen daarin. Eigenlijk is het meer een feitelijke optel-som van particuliere rechten, dan een vast wetenschappelijk stelsel, al hebben Joseph de Maistre en von Haller er naar gestreefd zulk een systeem te demonstreeren. Wat de politieke ordening betreft, zoo zijn bij dat monopolisme de heerschers-bevoegdheden ongelijk onder de leden der maatschappij verdeeld. De souvereiniteit is er gesplitst. Alles richt zich naar klassen. Dit laatste betreft ook meer bepaald de sociale huishouding. De standen zijn scherp gescheiden. Het onderwijs is voor elken stand verschillend. De vermogens-verhoudingen zijn streng afgedeeld. Zoo mogelijk is er nog een vaste gilde-orde. Handel en verkeer worden kunstmatig geleid. Er is begunstiging voor de hoogere standen bij het betalen der belastingen. Het recht van vrije neêrzetting is beperkt. Van bijzonder gewicht is de verhouding, waarin het persoonlijk particulier eigendom tot het gemeenschappelijke eigendom staat. Eigenlijk is dat gemeen- | |
[pagina 34]
| |
schappelijk eigendom in zekere vormen in overwegende mate voorhanden: bijv. bij fidei-commissen, bij beperking van het erfrecht, bij regeling van het familie-eigendom. Voordeelen van het monopolisme zijn de niet al te ongelijke verdeeling van het eigendom, de stabiliteit, de natuurlijke beperking der bevolking. Nadeelen zijn de gebrekkige gebruikmaking van natuur- en arbeids-kracht, en de, uit het in groot aantal zich veeltijds doorkruisende particuliere rechten voortvloeiende, rechts-onzekerheid. Het liberalisme doet zijn best aan alle leden der burgerlijke maatschappij de grootste vrijheid te verschaffen. Toch bewerkt dit stelsel, volgens Marlo, juist het omgekeerde. Marlo beschouwt het liberalisme als een in haar uiterste consequentie tot oplossing of uitéénvalling der maatschappij leidend systeem; een systeem, welks ontstaan echter historisch te verklaren is uit oppositie tegen het monopolisme. Het geeft vóór, ten-bate van ieder volkomen vrijheid te verlangen. Eigenlijk splitst de liberale richting zich, volgens Marlo, in twee groote scholen: die der heele en die der halve liberalen. - De school der eerste, die consequent haar idee durft toepassen, vat den Staat in het politieke louter op als beschermings-instelling voor het individu, en predikt in sociale zaken de leer, dat de Staat zich daarmede niet mag inlaten. De volgers van die richting zou men volle of volbloed liberalen kunnen noemen. Zij willen den Staat geen enkele onderneming laten beginnen of drijven: het hebben van akkers, weiden of wouden, het exploiteeren van spoorwegen of kanalen, het geven van onderwijs, enz. enz. dit alles behoort niet tot het ressort van den Staat. Daarentegen kunnen particulieren tot alles het initiatief nemen. Voor geen soort verwerving is er een enkele begrenzing. Het individu is souverein. Zijn vrijheid van erflating is bijna volkomen. Gemeenschappelijk eigendom moet gemeden worden. Zóó dacht deze school voor alle individuen ten-zegen te zijn. Doch de werkelijkheid viel anders uit. De volkomen verwervings-vrijheid leidde tot vreemde uitkomsten. De school had vergeten, dat het verwerven niet louter afhangt van de persoonlijke werkzaamheid van het individu, maar ook van de hem ten-dienste staande hulpmiddelen of kapitalen. De rol van het kapitaal werd nu overwegend. De geld-macht vestigde zich. Het werd het rijk der plutocratie. De burgerlijke vrijheid werd ondermijnd, en het oneerlijk verwerven werd de bron van zeden-bederf. Het cijfer der bezitloozen nam telkens toe, en om hen te bedwingen werd de Staat met zijn leger meer en meer onmisbaar in plaats van overbodig. -Ga naar voetnoot1) De | |
[pagina 35]
| |
school der half-liberalen onderscheidt zich van die der volbloedliberalen hoofdzakelijk daardoor, dat zij den werkkring van den Staat niet uitsluitend in het verleenen van rechts-bescherming, maar ook in de bevordering van enkele gemeenschappelijke belangen zoekt: m.a.w. Volgens haar kan de Staat niet enkel het bloote recht, maar ook welvaart en opvoeding ten-doel hebben. Uit dat oogpunt worden dan concessiën gedaan aan andere inzichten, en worden ten-slotte de liberalen tot inconsequentiën verleid, die echter de kiem van het kwaad - de verwerfs-vrijheid - laten bestaan. Ook hier is het resultaat veel ellende en jammer. De derde richting, die van het communisme, bedoelt aan alle leden der burgerlijke maatschappij de grootste gelijkheid te geven. Haar eigenlijke naam zou moeten zijn ‘aequalisme’. Deze richting is, volgens Marlo, even verderfelijk als de liberale: zij loopt, bij volledige toepassing, ook uit op vernietiging der maatschappij. Ook zij is ontstaan uit afkeer tegen het monopolisme, doch haar volgers lett'en niet zoozeer op de onvrijheid van dat monopolisme, als wel op de daarin heerschende ongelijkheid. Het communisme bedoelt dus volkomen gelijkheid voor de individuen. Het verstaat onder gelijkheid de abstracte gelijkstelling aller levens-verhoudingen in arbeid en vermogen. De liberalen zien soms smalend daarop neder, werpen aan dat communisme de beschuldiging naar het hoofd, alsof alles slechts bij hen zou uitloopen op een verdeeling in het groot of op een goederen-gemeenschap. Doch de liberalen doen op die wijze aan het communisme onrecht. Het communisme is een zelfstandig, met het liberalisme gelijkstaand rechts-idee. Het jaagt slechts evenzeer een utopie na als de liberalen: gelijkheid in plaats van vrijheid. Ook bij de communisten kan men volbloedcommunisten en halve communisten onderscheiden. Behooren tot de eersten Thomas Morus en Cabet, zoo kan men tot de laatsten Lamennais, Louis Blanc en Fourier rekenen. De vierde richting is het federalisme. Het is de richting die Marlo voorstaat. Zij bedoelt de grootste persoonlijke vrijheid en | |
[pagina 36]
| |
gelijkheid aan alle leden der maatschappij te geven. Zij tracht dit te bereiken door het economisch leven, waar het mogelijk is, genootschappelijk in te richten. De menschen staan bij de productie dan tot elkander als leden van kleine bonden; welke bonden wederom als in één groote federatie (de maatschappij) opgenomen worden. Het federalisme staat, wat het ethisch standpunt betreft, op gelijke lijn met het liberalisme en communisme, welke beide stelsels het echter als utopieën verwerpt. Liberalisme en communisme streefden naar abstracte vrijheid of gelijkheid; het federalisme wil werkelijke, feitelijke vrijheid met gelijkheid. De diepste motiveering van het federalisme is gelegen in zijn opvatting over het wezen van den arbeid. Wat toch is arbeid? De onafwijsbare voorwaarde voor alle genietingen, zoowel ideëele als reëele. En de natuur-goederen, d.i. de nog niet met arbeid verbonden goederen, zij wier totaliteit wij de natuur-kracht noemen, zijn de onontbeerlijke hulpmiddelen van den arbeid. Zonder natuur-kracht is geen arbeid mogelijk. Daar nu de natuur-kracht een beperkte hoegrootheid is, zoo moet het aan een ieder daarvan toekomend deel eveneens beperkt zijn. Niemand kan zijn aandeel willekeurig vergrooten, zonder het aandeel van een ander op evenredige wijze te verkleinen. Nu is de arbeids-kracht der menschen volstrekt niet gelijk, en behoeft dus de arbeids-kracht van een ieder tot haar volledige ontwikkeling een ongelijk aandeel aan natuur-kracht. Het is er mede als met de planten: een krachtige boom, een kleine heester en een grasspriet behoeven zeer verschillende ruimte aan grond, ter vasthechting en voeding van wortels en vezels. Zonder hulp van die natuur-kracht is echter ontwikkeling onmogelijk. De aan onze arbeids-kracht beantwoordende hoeveelheid natuur-kracht vormt den stoffelijken grondslag onzer persoonlijkheid, ja, zij is als een integreerend deel onzer persoon, als een tweede lichaam te beschouwen, met hetwelk wij, zij het dan ook niet in direct fysieke verbinding, toch in natuurwettelijken samenhang staan. Wordt ons een deel van dat lichaam ontnomen, dan wordt onze persoonlijkheid verkleind. Wie over de gansche natuur-kracht beschikt, oefent de meest onbegrensde heerschappij over alle overige menschen, en wie heer en meester van dat deel is, hetwelk een willekeurig aantal andere menschen tot ontwikkeling van hun persoonlijkheid behoeven, is heer en meester over deze menschen. Daarom verlangen de federalisten een goed geregelde deelneming van het gansche menschen-geslacht aan en heerschappij over de natuur. Ieder mensch heeft, naar hun inzien, een aangeboren en onvervreemdbaar recht op het aan zijn arbeids-kracht beantwoordend aandeel natuur-kracht, en kan over de met behulp daarvan voortgebrachte producten van zijn arbeid naar welgevallen beschikken. Wij hebben een recht tot de zaak, d.i. ter gebruikmaking der natuur-kracht, en een recht op de zaak, d.i. op het gebruik van onze arbeids-producten. Deze tweeledige bevoegdheid maakt den inhoud uit van het federale eigendoms-recht. | |
[pagina 37]
| |
In de monopolistische maatschappij is de natuur-kracht zeer ongelijk verdeeld onder de menschen, en deze indeeling staat niet in den flauwsten samenhang met de behoeften der arbeids-kracht. Vandaar een voortdurende vernederende afhankelijkheid van menschen aan menschen; vandaar een gebrek of overvloed aan natuurlijke hulpmiddelen, en ten-slotte kunstmatige productie. - In de liberale maatschappij is de natuur-kracht ook ongelijk verdeeld, soms nog ongelijker dan in de monopolistische maatschappij, maar hier is alles wisselend, terwijl in de monopolistische maatschappij alles stabiel en vast was. Doch de verwerfs-vrijheid der liberalen kan maken, dat bijna alles aan één persoon gaat toe-behooren. Bij de liberalen berust vrijheid van arbeid op deze onderstelling: dat de arbeid, ook zonder medewerking der natuur, producten zou kunnen voortbrengen. Inderdaad echter heeft slechts hij vrijheid van arbeid, die ook de onontbeerlijke hulp-middelen voor zijn arbeid bezitGa naar voetnoot1). - In de communistische maatschappij vindt men, verondersteld dat de bedrijven juist verdeeld zijn, ook de meest juiste indeeling der natuur-kracht, doch zij wordt, wegens de gelijke verdeeling der producten, slechts zeer onvolkomen geexploiteerd. De fout is dat de communisten meenen, dat ieder zijn arbeids-kracht tot volledige aanwending zal brengen, ook zonder het vooruitzicht op het onverkort genot der arbeids-producten. Overigens is bij dit stelsel in 't algemeen de gelijkstelling slechts schijnbaar, want zij, die meer dan anderen produceeren, moeten dit meerdere afgeven. - Slechts in het federalisme beschikt ieder over de ter-bewapening zijner arbeids-kracht noodige natuur-kracht en verheugt hij zich in het onverkort genot van al zijn arbeids-vruchten. Het federalisme is niet een midden-ding tusschen het liberalisme en het communisme, maar iets zelfstandigs. De kern van zijn burgerlijke orde bestaat in zijn eigenaardig eigendoms-recht. Dat eigendoms-recht steunt niet op een abstractie, maar op wetten der natuurlijke orde, en zonder dat eigendoms-recht zal de pan-politische stelling der gelijke aanspraken van een ieder nooit verwerkelijkt worden.Ga naar voetnoot2) In engen samenhang met dat federale eigendoms-recht staat dan de vraag: of wij het ons toekomend aandeel aan de natuur-kracht individueel dan wel gezamenlijk moeten exploiteeren en hoe groot en hoe talrijk in het laatste geval de vereeniging moet zijn? Met andere woorden: moet de particuliere of ‘sociëtaire’ bedrijfs-vorm regel zijn? Op die vraag kan geen absoluut vast antwoord gegeven worden. Nu eens zal de ééne vorm, dan weder de tweede moeten worden gebezigd. Toch zal aan den ‘sociëtairen’ vorm voor een grooten kring van zaken de voorkeur moeten worden geschonken. Inderdaad zal het blijken, dat de sociëtaire vorm een gewichtig bestanddeel van het federale recht uitmaakt. Wij moeten slechts ons hoeden voor de dwaling, alsof | |
[pagina 38]
| |
in de burgerlijke orde der federalisten alles voor alle tijden onveranderlijk zal wezen; neen, bij de nieuwe organisatie van den arbeid zal er een voortdurende ontwikkeling, zoowel van het beginsel als van de techniek, op te merken zijn. De goederen der natuur vormen nu niet alleen de grondstof, maar ook het uitgangs-punt, de basis van alle arbeids-producten. Die natuur-goederen worden door bearbeiding in economische goederen omgezet, welke op haar beurt weder als meer volledig arbeids-materiaal kunnen dienen, en, in zooverre zij die taak vervullen, den naam kapitaal dragen. Hoe meer arbeid op zulke goederen der natuur is aangewend, of m.a.w. hoe meer zulke goederen zijn gekapitaliseerd, des te grooter is hun productie-kracht; doch altijd blijft de aan die kapitalen te-gronde liggende natuur-kracht hun onafscheidelijk bestanddeel. Tot gebruikmaking van die natuur-kracht is ieder, naar de mate van zijn arbeids-kracht, gerechtigd; tot gebruik van de reeds opgehoopte kapitaals-kracht is slechts hij aangewezen, die ze door zijn arbeid heeft voortgebracht. Daar nu echter ééne zaak draagster is van de twee krachten (natuur-kracht en kapitaal-kracht) laten zich de tweeërlei rechts-aanspraken op die ééne zaak slechts daardoor bevredigen, dat men aan den kapitaal-bezitter wel is waar het genot van de gansche kapitaal-rente, maar het gebruik van dat kapitaal als arbeids-kracht slechts in zooverre hem veroorlooft, als de daarin besloten natuur-kracht tot bewapening van zijn arbeids-kracht vereischt is. Dit laatste probleem moet dan door de wetten van het land worden opgelost, en wel in dien geest, dat men voor de voorkomende arbeids-krachten daaraan beantwoordende verwerfs-sfeeren trekt, en daardoor alle burgers, wier kapitaal-vermogen de behoefte van hun eigen verwerfs-sfeer overschrijdt, tot het uitleenen van voorschotten aan minder vermogende leden der maatschappij aanspoort. Vermeden wordt op die wijze de fout der liberalen, om de kapitalen altijd onafhankelijk voor te stellen van de natuur-kracht. Marlo ontwerpt nu verder den bouw van zijn federatieve maatschappij. Wij behoeven niet lang stil te staan bij zijn opmerkingen over de eigenlijk gezegde politieke orde dier maatschappij. Hij acht eenigszins groote Staten in dit opzicht wenschelijk en wil ze natuurlijk geheel democratisch, naar al de eischen van zulk een democratie, inrichten. Van meer belang is voor ons de sociale orde van het federalisme. In 't algemeen is de taak der ‘sociale politiek’ hier zeer uitgebreid. De sociale administratie omvat velerlei: ook alle mogelijke beschavings-middelen. - De industrieele zaken worden slechts voor een klein deel door de maatschappij-zelve gedreven. Tot den particulieren kring behooren de ambachten. de landbouw en een groot deel van handel en vervoer; tot den publieken werkkring behoort het grootste deel van het inlandsch verkeer en de takken der ‘oer’-productie: het zich ten-nutte maken van wouden, bergen, jacht en visscherij. De administratie | |
[pagina 39]
| |
der industrie splitst zich in tien verschillende afdeelingen, waarvan elk onder een afzonderlijken bestuurder staatGa naar voetnoot1). - De particuliere verwerving wordt in haar ganschen omvang door een ‘Erwerbordnung’ geregeld. Alle sociale bedrijven zijn als gilden ingericht, goed geregeld en begrensd. De verordening heeft vooral ten doel het blijvende stabiele karakter van het bedrijf te behartigen. Voorts moeten al de gilden open staan voor een ieder. - De maatschappij houdt alle personen, die bij de privaat-industrie geen werk kunnen vinden, in dienst bij openbare ondernemingen: zij worden bezig gehouden met ‘unqualificirter Arbeit’ tegen vast loon; armenzorg kan daardoor aan particulieren worden overgelaten. - In nauwe verbinding met de ‘Erwerb-ordnung’ staat een eigenaardig crediet-stelsel, waardoor alle kapitalen, die de meer vermogenden niet kunnen gebruiken, binnen het bereik der armen worden gebracht. Het uitleenen is de éénige vorm van crediet. Zoowel het verhuren van productie-middelen als het op crediet geven van verkoops-voorwerpen is verboden. Alle betalingen geschieden comptant. - Voorts spelen een groote rol de onderlinge | |
[pagina 40]
| |
verzekerings-kassen. Alle burgers moeten zich verzekeren bij de weduwen-, weezen-, ouderdoms- en ongeluks-kassen. Ook bij het sluiten van het huwelijk moet men bewijzen, dat men voor de te verwachten vermeerdering der behoeften van een gezin op een zeker huwelijks-kapitaal uitzicht heeft. - In 't algemeen wordt de bevolking steeds in harmonie gehouden met de productie der onderhouds-middelen. Vóór de meerderjarigheid wordt geen huwelijk afgesloten. Echte en onechte kinderen worden gelijkgesteld. De grens van het huwelijks-kapitaal kan worden verhoogd, enz. - Het recht van vrije neêrzetting is onbeperkt. - Tegen buitenlandsche concurrentie wordt een beschermend tarief vastgesteld. Uit de opbrengsten dier rechten en uit andere belastingen worden de kosten der staathuishouding betaald. - Het privaat-eigendom heeft een overwicht boven het publieke, maar bij aanwending van den sociëtairen vorm wordt toch veel gemeenschappelijk eigendom in deze maatschappij gevonden. Alle deelgenooten van sociëtaire zaken kunnen bij uittreding hun aandeel in particulier eigendom omzetten. - De erfopvolging is vrij tot op de grens van een legitieme portie voor de naaste nakomelingen. Volgens Marlo verlaten op die wijze de federalisten niet den bodem der werkelijkheid. Met de monopolisten hebben zij gemeen een geleding der maatschappij in groepen en een wettelijke vaststelling van het verwerfs-systeem. Met de liberalen huldigen zij vrije beroeps-keus, concurrentie en de instelling van een erfelijk privaat-eigendom; zij onderscheiden zich van hen door de open gilden, de regeling van het verwerfs-systeem, den arbeids-waarborg, enz. Met de communisten nemen zij aan een algemeene deelneming aan het gebruik van natuur-goederen, geven zij de voorkeur aan den sociëtairen bedrijfs-vorm, en stellen zij een publieke exploitatie van sociale aangelegenheden voor, doch zij wijken van hen af, in zooverre zij den kring van het particuliere bedrijf behouden, concurrentie toelaten, den regel: ‘loon naar werk’ handhaven, en de toeneming der bevolking willen regelen. De federalisten-zelven beminnen den vrede en zouden de evolutie der maatschappij in de richting van het federalisme vredelievend willen zien volvoeren. Doch zij betwijfelen het of alles zoo rustig zich zal ontwikkelen. Zij beschouwen liberalen en communisten als twee om de heerschappij worstelende vijandige broeders. Zij zien een strijd tusschen die beide richtingen te-gemoet, en hopen uit en na dien strijd de zege van hun beginsel te kunnen vestigen. Marlo werpt, om zich en zijn lezers te oriënteeren, daarvoor een blik op de wereld zijner dagen: op Frankrijk, Groot-Brittanje, de Vereenigde Staten van Noord-Amerika en Duitschland - in deze schildering vlecht hij de bladzijden in over aristocratie, plutocratie en democratie, die ik in § 3 heb vertaald - en richt eindelijk een vermanend woord tot de groote partijen, waaronder zich de Staats-macht verdeelt. Zij moeten begrijpen dat een sociale hervorming in aantocht is. Het socialisme, waartoe hij natuurlijk zijn federalisme rekent, | |
[pagina 41]
| |
zal aanbreken. ‘Met dezelfde zekerheid, waarmede de zons-opgang op het morgen-rood volgt, moet het socialisme, na den schemerschijn, dien het nu reeds verspreidt, in vollen glans oprijzen. Het socialisme is - daarover kan geen twijfel bestaan - de toekomstige beheerscher der wereld. Over den duur van den zwaren strijd, die noodzakelijkerwijze den dag zijner zege zal voorafgaan, is het moeielijk iets zekers te zeggen. Slechts dit staat vast, dat nog harde beproevingen den socialisten te wachten staan, en dat zij zich met geduld en taaie volharding te wapenen hebben. Groot zijn de gevaren welke de socialisten van alle kanten bedreigen. Zij hebben zelfs aan hun zijde een zeer gevaarlijken, machtigen, doch kwalijk te regeeren bondgenoot: den Honger, die hen slechts al te licht tot onberekenbare daden van geweld verleidt. Groot is het aantal, nog grooter de macht van zijn vijanden, en klein het hoopje zijner in trouw beproefde volgers, die, los van ijdele hoop, los van zelf-begoocheling over de dadelijk te bereiken resultaten, zelf-verzakend, zelf-verloochenend in den dienst van toekomstige geslachten willen staan. Daarom is het zaak, dat de leden van dit kleine groepje zich op de engste wijze aanéénsluiten, ten-einde met mannelijken vasten moed, zonder op de gunst van het oogenblik te letten, voor hun reuzen-taak met zelf-bedwang aanhoudend te kampen. Zij zullen gewis het lang verbeide doel bereiken. Want het is de geest, die zich een lichaam bouwt, en de souvereinste aller machten is de gedachte, die zich met overtuiging in het binnenste van millioenen dringt en vestigt’.
Zóó eindigt het eerste deel van Marlo's werk. In het tweede deel zet hij nu zijn historische studiën voort.
Allereerst gaat hij de economische opvattingen der monopolisten en der liberalen in een uitvoerige toelichting en kritiek toetsen. Wij slaan zijne beschouwing der monopolisten - waarbij hij vooral het oude Griekenland en het oude Rome behandelt - thans over, en werpen een blik op zijn hoofdstuk betreffende de liberalen. Hij verdeelt hier de liberale school in drie afdeelingen, schakeeringen van ééne kleur, namelijk: de oud-liberale school, de volbloed-liberale school, en de nieuw-liberale richting. Zeer nauwlettend worden al de verschillende kenmerken van deze drie scholen opgesomd. Onder de leiders der oud-liberale school wordt bijzondere studie gemaakt van Colbert. Onder de volbloed-liberalen behandelt hij de physiocraten en de zoogenaamde klassieke Engelsche economen, ook Malthus, dien hij zeer waardeert. Bij de beoordeeling der practische zijde van dit liberalisme, staat hij vooral stil bij het begrip der vrije concurrentie, en gaat hij na of vrije concurrentie leiden kan tot een rechtvaardige verdeeling der producten. Hij komt tot een ontkennend resultaat. De hoofd-oorzaken, door welke de zakelijke rijkdom in zulk een geheel liberale maatschappij onder het natuurlijk peil, d.i. onder den naar het wezen der productieve krachten bereikbaren toestand, wordt neêrgedrukt, schijnen aan Marlo de volgende twintig: 1o. Exploitatie van een | |
[pagina 42]
| |
te gering resultaat gevende natuur-krachten: men exploiteert bijv. landerijen die te weinig voordeelen geven, waartoe de bevolkings-questie dringt: er is geen vast plan. 2o. Tegen het doel aanloopend gebruik van belangrijke natuurkrachten: er is te veel versnipperd grondbezit: wouden en akkers zijn niet goed afgerond. 3o. Gebrekkige gebruikmaking van belangrijke natuur-krachten, bijv. bij de mijnen, en in 't algemeen het krachts-verlies bij den landbouw, wanneer men zonder voldoend kapitaal arbeidt. 4o. Onvolledige in-gang-stelling der arbeids-krachten, wegens gebrek aan natuur-kracht: soms tobt men met te-veel menschen, wanneer er gebrek aan werk is. 5o. Aanwending van arbeid op diensten die de natuur moest leveren: het arbeids-loon toch is zoo goedkoop, goedkooper soms dan de machine. 6o. Gebrekkige vorming en ontwikkeling der meeste arbeids-krachten: er is geen ambachts-onderwijs zooals vroeger bij de gilden. 7o. Gebrekkig onderhoud der meeste arbeidskrachten: het voedsel der werklieden is zoo slecht; men zorgt beter voor de machine. 8o. Tegen de bestemming in loopende aanwending der meeste arbeids-krachten. 9o. Krachts-verlies wegens de het doel miskennende arbeids-verdeeling. 10o. Krachts-verlies wegens onvastheid in den gang der productie. 11o. Krachts-verlies wegens kunstmatigen, artificieelen toestand van het verkeer: de industrieën zijn niet dáár gevestigd waar zij haar natuurlijken bodem vinden. 12o. Krachts-verlies wegens het mislukken van veel ondernemingen. 13o. Krachts-verlies wegens het exploiteeren van improductieve zaken en bedrijven: het beurs-spel met zijn koers-wisseling oefent zulk een slechten invloed. 14o. Krachts-verlies wegens gebrek aan productieve concurrentie: men worstelt steeds met de improductieve. 15o. Krachts-verlies door den strijd tusschen ondernemers en arbeiders: beide partijen trekken voor zich aan één deken. 16o. Krachts-verlies wegens onvoldoende uitbreiding van het crediet, dat slechts aan enkelen, die iets bezitten, ten-goede komt. 17o. Krachts-verlies wegens het telkens bezwaarlijker worden der kapitalisatie, waardoor zekere ontmoediging onstaat. 18o. Krachts-verlies wegens het trager en moeielijker voortgaan van den vooruitgang in de techniek, o.a. veroorzaakt door een stelsel van geheimhouding. 19o. Kracht-verlies ten-gevolge van een bevolkings-regeling uitsluitend door verwoestende middelen: men voorkomt niet; de vrouwen brengen ten-dood gedoemde kinderen ter-wereld. 20o. Bovenmatige krachts-inspanning tot instandhouding der burgerlijke orde: de legers kosten onze maatschappij veel te veel!Ga naar voetnoot1) Dankbaar erkent Marlo, dat de nieuw-liberale school, waartoe hij in Duitschland mannen als R. von Mohl, Fr. List, W. Roscher, S. LiedkeGa naar voetnoot2), enz. enz. brengt, allerlei voorstellen heeft ontworpen om verbeteringen in den bestaanden toestand te brengen, maar hij voegt er dadelijk bij, dat al die verschillende voorstellen - waarvan hij er een vijftigtal opnoemt - fragmentarische grepen | |
[pagina 43]
| |
zijn. Zij staan niet in een onderling organisch verband, vormen geen vast stelsel. Daarbij houden zij meestal weinig rekening met de wet der bevolking, en bedoelen niet zoozeer stijging der productie, als wel een betere verdeeling van het voortgebrachte. Op zich-zelf is er iets kleins in al die middelen. Men moet de hartader van het kwaad durven aantasten, durven afbreken om dan weder op te bouwen. Marlo wil dien laatsten weg op. Vooraf behandelt hij nog de economische opvattingen der protectionisten, wier denkbeelden hij niet ten-éénemale verwerpt, doch aan zekere bepalingen wil binden. De leer van F. List schijnt hem in theorie gebrekkig te zijn opgebouwd. Voorts gaat hij dan op breede wijze de economische opvatting der communisten uitéénzetten en toetsen. Evenals bij de liberalen splitst hij de verschillende scholen dier communisten. Hij spreekt van een oud-communistische school, waartoe hij den roman der Sevarambiërs en Fichte's ‘Geschlossener Handelsstaat’ brengt; hij beoordeelt en kritiseert dan de volbloed-communisten, en wel met name: Thomas Morus, Campanella, Babeuf, Robert Owen en Cabet, om dan in de derde plaats tot de nieuw-communistische school te komen. Die nieuw-communistische richting, wier beste type Louis Blanc is, laat, volgens Marlo, het privaat-leven niet in het openbare leven opgaan, laat aan de individualiteit groote speelruimte, en staat toe dat de industrieele zaken (behoudens enkele uitzonderingen) door privaat-genootschappen gedreven worden; zij laat de keus der consumptie-middelen aan het goedvinden der individuen over. Zij wil verdeeling van arbeid naar de krachten, en van genot naar de behoeften. Ook deze nieuw-communistische richting kan echter aan Marlo niet voldoen. Hoezeer hij Louis Blanc bewondert, acht hij toch zijn stelsel onvoldoende. Louis Blanc heeft, volgens hem, slechts overdreven verwachtingen opgewekt. Met een smartkreet neemt hij afscheid van zijn leerGa naar voetnoot1).
Daar-tegenover gaat Marlo thans ten-slotte weder op eigen denkbeelden in. Hij behandelt ze in een hoofdstuk dat hij betitelt: | |
[pagina 44]
| |
de economische opvatting der associalisten. Het socialisme toch dat Marlo voorstaat is geheel en al voortgekomen uit het begrip ‘associatie’. De richting, waartoe die associatie den stoot heeft gegeven, wordt dus beter door het woord: associalisme dan eenvoudig-weg door de benaming: socialisme aangeduid. Dit associalisme behandelt in 't algemeen de productie als een publieke zaak, en wil de loon-verdeeling in handen der maatschappij houden; toch erkent het de ongelijkheid onder de menschen van geschiktheid en behoeften, laat het 't individueele eigendom toe naast het gemeenschappelijk eigendom, verdeelt het 't loon naar den geleverden arbeid, en eischt het ook individueele vrijheid. Het is een bepaalde vooruitgang boven het communisme. Het verdeelt zich in twee onderdeelen: 1o. het stelsel der gemeentelijke (communale) associaties, en 2o. het stelsel der associaties naar de beroepen: de zoogenaamde professioneele associaties. De eersten behooren thuis in de leer van Fourier; de laatsten worden bovenal door Marlo gewaardeerd, en vormen een spil van zijn zoogenaamd federalisme. Wij laten nu zijn beschouwing van Fourier buiten ons kader en zullen ons liever nog bezighouden met zijn leer der bedrijfs-genootschappen. Marlo doet het licht daarop vallen door een vergelijking van de bedrijfs-associatie met het gewone loonbedrijf, of wat hetzelfde is door een vergelijking van den sociëtairen bedrijfs-vorm met den particulieren. Sociëtair heet dan een zaak of onderneming, welke door de gezamenlijke bedrijfs-genooten gezamenlijk wordt gedreven; particulier heet eene zaak welke door één of meer bedrijfs-genooten voor eigen rekening wordt geleid. Associaties zijn hier dus niet vereenigingen van ondernemers of kapitalisten, die door loon-arbeiders produceeren laten (bijv. naamlooze vennootschappen), maar vereenigingen van producenten. Niet het kapitaal als zoodanig, maar de arbeid krijgt hier dividend; de kapitalisten zijn hier geen stille vennooten, maar leenen hun geld slechts tegen den gewonen interest uit. Welvaart en algeheele bedrijfs-zelfstandigheid sluiten elkander uit, volgens Marlo; een geïsoleerd werken zou ons niet baten. Daarom moet men vasthouden aan het ‘groot-bedrijf’. De twee vormen daarvan zijn de particuliere en de sociëtaire vorm. Bij den eersten hebben alleen de ondernemers de volle zelfstandigheid; bij den laatsten alle deelgenooten. Tot een juiste vergelijking van die twee vormen moet men, volgens Marlo, niet te veel letten op de tegenwoordige omstandigheden. Tegenwoordig zijn de loon-arbeiders bijna slaven, maar dit is geen noodzakelijkheid, het is slechts iets onafscheidelijks van de liberale orde van zakenGa naar voetnoot1). Toch is het een waarheid, dat de invoering van den sociëtairen vorm, dáár waar het mogelijk is, reeds dadelijk de vrijheid der menschen zou bevorderen. Overgaande tot een vergelijking der twee vormen - waarbij Marlo erkent in veel onvolledigheid te zullen vervallen, daar de | |
[pagina 45]
| |
sociëtaire vorm feitelijk nog niet bestaat - somt hij de volgende voordeelen op van den sociëtairen vorm: 1o. De uit de bedrijfs-leiding voortvloeiende genietingen worden zóówel gelijkmatiger verdeeld, als tevens verhoogd. 2o. De uit het eigendoms-recht voortvloeiende genietingen worden ook deels gelijkmatiger verdeeld, deels verhoogd. 3o. De arbeids-rente wordt op de rechtvaardigste wijze verdeeld: een ieder krijgt dividend, heeft deel aan het resultaat van het werk; de heerschappij der kapitaals-premie is opgeheven. 4o. Het toezicht over de uitvoering der arbeids-werkzaamheden wordt met de geringste opoffering van krachten volbracht: men controleert als 't ware zich-zelf; geen opzichters zijn noodig. 5o. De gewichtigste drijfveêr tot abnormale uitbreiding van zaken valt weg: elke zaak houdt zich-zelve binnen zekere maat; geen felle prikkel drijft tot voortdurende vergrooting der onderneming. 6o. De afronding der zaken tot normale grootte wordt vergemakkelijkt. 7o. Het door het verschil van belangen ontstaan gebrek aan vlijt houdt op; allen hebben thans hetzelfde belang in de zaak. 8o. De uit eigenaardige dienst-verhouding voortkomende verspilling van productie-middelen houdt op; de één bederft niet meer 't werk van den ander. 9o. De nadeelen der industrie voor zoover zij op een gegeven tijd op den arbeid gaat besparen (bijv. bij invoering van nieuwe machines) worden verminderd. 10o. De uit de dobberingen en schommelingen van den gang der industrie voortkomende nadeelen worden zooveel mogelijk gelijkmatig verdeeld. 11o. De aan de geschiktheid van den persoon het meest beantwoordende beroeps-keuze wordt bevorderd. 12o. Het uit den arbeid-zelf ontspringende genot laat zich zoo volledig mogelijk daaruit trekken. 13o. De resultaten van de vorderingen der industrie bekomen de meest snelle verbreiding. 14o. Het behoud en de vermeerdering der kapitaal-middelen worden vergemakkelijkt. 15o. De uit het zelfstandig bedrijf ontspringende zorgen worden verminderd; die ‘zorg’ is thans een verterende en invretende ziekte, welke al te vroegtijdig diepe rimpels op het voorhoofd van den onbemiddelden ondernemer en der arme huisvrouw groeft. 16o. De uit den vooruitgang der industrie voortkomende voordeelen worden zoo gelijkmatig mogelijk verdeeld. 17o. De uit de dienst-verhouding ontspringende oneenigheden vallen weg. 18o. Vele uit de concurrentie voortvloeiende hardheden worden getemperd. 19o. De uit de dienst-verhouding ontstane onredelijkheden vallen weg. 20o. Het toekennen van persoonlijk crediet wordt gemakkelijker: daar alles een onderling karakter draagt, staan allen voor elkander in. 21o. De voordeelen van indirect en direct eigendom worden zooveel mogelijk vereenigd; indirect eigendom zijn de vorderingen: een ieder is nu aandeelhouder. 22o. Het geheele industrieele leven krijgt een zachter, milder karakter. Dit zijn de voordeelen der sociëtaire orde (zie ook deel III p. 491). Maar om tot een juist oordeel te komen, moet men ook de nadeelen van dien sociëtairen vorm in oogenschouw nemen. Die nadeelen schijnen nu, volgens Marlo, de volgende te zijn: | |
[pagina 46]
| |
1o. De sociëtaire bedrijfs-vorm biedt menigvuldige gelegenheid tot oneenigheid en strijd. 2o. De regeling der rechts-verhoudingen der deelgenooten in het bedrijf vereischt tamelijk ingewikkelde wetten. 3o. De leiders der associaties (‘die Vorsteher’) hebben niet altijd den grootst mogelijken prikkel tot vlijt. 4o. Diezelfde leiders of hoofden zijn bij de leiding der zaken beperkt in hun handelingen. 5o. Het verkrijgen van een ambt als ‘Vorsteher’ hangt slechts voor een deel van de geschiktheid, voor een ander deel van andere eigenschappen af. 6o. Het instellen van eenigszins gewaagde industrieele proefnemingen wordt verzwaard. 7o. De met het verkeer en bedrijf bezige beambten hebben gelegenheid zich-zelven te bevoordeelen. 8o. Het sociëtaire bedrijf biedt gelegenheid aan tot begunstiging. 9o. De leiding der zaken door de leden van groote genootschappen is tijdroovend. 10o. Het sociëtaire bedrijf eischt zekere beperkingen der individueele vrijheid. Hoewel die nadeelen wegen, zoo zijn toch, volgens Marlo, de voordeelen dermate in 't oog springend, dat aan den voorrang van den sociëtairen bedrijfs-vorm boven den particulieren niet te twijfelen valt. Van het standpunt der liberalen worden wel is waar allerlei tegenwerpingen tegen dezen associatie-vorm aangevoerd, doch hun bedenkingen zijn te weêrleggen. Zij zeggen, dat alles wat gemeenschappelijk eigendom heet tot verkwisting leidt. Men kan echter, volgens Marlo, daarop antwoorden, dat dit slechts het geval is met het gebruik van goederen, welke niet tot het eigendom behooren der individuen die ze gebruiken. De sociëtaire exploitatie is, zóó zeggen de liberalen verder, zeer gebrekkig, zooals de huishouding met de gemeenschappelijke gronden eener gemeente bewijst. Deze zaken zijn echter, zóó antwoordt Marlo, niet te vergelijken; bij de gemeente-gronden zoekt ieder zooveel mogelijk tot zich te halen; het is eigenlijk geen exploitatie. Keuze, zóó spreken de liberalen verder, kan geen goede beambten geven. Ja, zegt Marlo, mits de kiezers maar goed zijn, kennis en belang in de zaak hebben. De arbeiders, zóó verklaren de liberalen, zijn minder geneigd zich aan de leiding van door hen gekozen beambten, dan aan een van hen onafhankelijken ondernemer te onderwerpen. Doch Marlo doet opmerken, dat bij zijn sociëtairen vorm er geen sprake is van meesters en dienaren, maar van gezellen en belanghebbenden. Slechts wanneer ieder uitsluitend in zijn eigen belang werkt - aldus hervatten de liberalen - heeft de grootste krachts-ontwikkeling plaats. Dit juist is te bewijzen, zegt Marlo. Eindelijk voegen de liberalen aan dit alles de verzekering toe, dat de invoering van den sociëtairen vorm onoverkomelijke zwarigheden met zich zal sleepen. Hier meent Marlo aan overdrijving te kunnen denken, en beticht hij de liberalen den sociëtairen ondernemings-vorm te verwisselen en te verwarren met de sociale hervorming. Toch is het goed aan dit laatste steeds te denken. Ja, zeer zeker, er zijn moeielijkheden en zwarigheden te overwinnen wanneer men bij zekere takken van bedrijf de genootschappelijke vormen | |
[pagina 47]
| |
wil aanwenden. Het gaat waarlijk niet als van-zelf. Ook de socialisten, wanneer zij alles in dezen nieuwen vorm willen gieten, maken zich aan vele illusiën schuldig. Zij laten de schaduw-kanten van het sociëtair bedrijf geheel buiten rekening. Zij denken er niet aan, dat de hoofdzaak van den nieuwen vorm bestaat in de op-zijde-zetting van de dienstbaarheid, en willen dadelijk van den sociëtairen ondernemings-vorm al de voordeelen van het ‘grootbedrijf’ verwachten. Eindelijk vervallen zij in de fout hunner tegenstanders, om de sociëtaire exploitatie voor het wezen-zelf der sociale hervorming te houden. Neen, zegt Marlo, dat wezen der maatschappelijke evolutie bestaat in de toekenning der economische voorwaarden ter bevruchting van den arbeid; zooals daar zijn: herstelling van het evenwicht tusschen natuur en arbeids-kracht; het zich ten-nutte maken van inhoudrijke in plaats van magere natuur-kracht; terugvoering van ondernemingen op de doelmatigste grootte; combinatie van fabrieken met landbouw; invoering van een publieke exploitatie op daarvoor geschikte productie-takken; stichting van crediet-instellingen, die de productiefste aanwending der kapitalen bewerken; onderdrukking van onredelijk en onzedelijk verwerven, enz. enz. Vele van die maatregelen nu worden door den sociëtairen vorm ondersteund, doch zij worden toch (zij het met minder goed gevolg) ook zonder dezen vorm verkregen. De associatie, de genootschappelijke vorm, is derhalve niet het wezen der sociale hervorming, maar slechts een lid, een schakel van een reeks instellingen. Bedenken wij het wel, dat een abnormale bevolking (bij voorbeeld) even zoo goed gebrek zal lijden bij den sociëtairen als bij den particulieren vorm. Onvruchtbare akkers worden enkel door den sociëtairen vorm niet vruchtbaarder dan zij kunnen zijn. De arbeids-rente zal, zoodra er werkelijk overvloed van arbeids-kracht voorhanden is, ook bij den sociëtairen vorm tot de natuurlijke onderhouds-kosten zinken. Ondernemingen van abnormalen omvang geven bij geen enkelen bedrijfs-vorm goede resultaten. Fabrieken, die buiten het middenpunt van haar marktgebied liggen, voeren bij iederen exploitatie-vorm tot ontwikkeling van kunstmatige verkeers-kringen. In één woord: de associatie op zich-zelve is niet bij machte het kwaad der bestaande maatschappelijke orde te heelen. Daarvoor is noodig een andere geest, die zelfzucht en onwetendheid te-niet doet. Het gemeenschaps-gevoel moet werken en leiden tot de christelijk germaansche orde der toekomst, tot het ware panpolisme. |
|