| |
III.
Het wezen van zijn boek is dus een aanklacht tegen de plutocratie.
Het is echter een bezadigd wetenschappelijk betoog, geen giftig pamflet, zooals vroeger de Engelschen en de Franschen, zelfs Pierre Leroux, soms geleverd hadden. Het ligt aan de toestanden der maatschappij, die hij beschrijft, indien zijn woorden aanstoot geven, niet aan eenige bedoeling van den auteur-zelven. Hij zoekt zóó onpartijdig mogelijk te zijn, vergeet ook niet de enkele licht-kanten aan te wijzen. Op kalmen trant, zonder hartstocht of voorkeur, schildert hij het bestaande. Het loont der moeite dien trant, die manier, zelfs den stijl, even te doen kennen en waardeeren. Wij zullen daarvoor een paar bladzijden uit zijn boek - de pag. 290 en volgenden van het eerste deel in den eersten druk - vertalen. Zij bevatten een naar mijn inzien flinke en kleurrijke schildering der maatschappelijke partijen in het Europa van het jaar 1850: een kranige teekening vooral der geld-partij.
Ziehier dit fragment:
‘Wij hebben nu - aldus zegt Marlo - op het tooneel der geschiedenis drie zich slechts gedeeltelijk naar den inhoud van haar rechts-belijdenis groepeerende partijen te onderscheiden: de aristocratische, de plutocratische en de democratische partij. Aan de eerste behoort het verleden, aan de tweede het heden, en aan de derde de toekomst.
| |
| |
‘De aristocratische of erf-adels-partij - die, wijl de strijd tegen adel en koningschap geëindigd is of in allen geval zijn beteekenis verloren heeft, zoowel de aristocratische in den engeren zin van het woord als ook de royalistische partij omvat - vertegenwoordigt het oude overgeleverde recht tegen den nieuwigheids-drang van het volk en tegen den haar als een hatelijk orgaan van dat volk toeschijnenden geld-adel. De grondtrek van haar karakter is het geloof aan haar persoonlijke waarde. Zij houdt de voorrechten, die haar uit de gunst van uitwendige omstandigheden ontspringen, voor aangeboren goederen, en is van die overtuiging doordrongen, dat zij zich even zoo-zeer door edeler opvatting en gezindheid als door edeler bloed soortelijk van het volk onderscheidt. Zij is verre daarvan verwijderd haar waarde in “het bezit” te zoeken, waarin zij slechts een natuurlijk, uit den aard der zaak voortvloeiend, toebehooren ziet van haar persoon. Zij streeft naar ideëele belangen, met versmading der stoffelijke als harer onwaardig; zij houdt voor alles vast aan de eer van haar stand en aan fijne edele zeden; zij heeft vaderlands-liefde, tracht naar roem, toont zin voor kunst en wetenschap, en neemt dikwijls, als geloovig lid der Kerk, ernstig aandeel in haar lotswisseling. Zij schat goede manieren (“der Anstand”) hooger dan de deugd, hecht groote waarde aan vormen, en offert deze nooit ter-wille van de zaak-zelve op, verlangt niet slechts onderwerping, maar ook achting, geeft bij het najagen van haar doel-einden aan den rechten weg de voorkeur boven den omweg, aan het directe machts-betoon boven het indirecte, waardeert en schat de rechten naar hun ouderdom, behandelt haar tegenstanders uit de hoogte, en houdt den oorlog voor het passende middel om politieke vragen op te lossen. Zij dweept (schwärmt”) met de Middeneeuwen en is vol van de tegenstrijdigheden van dit tijdvak. Zij beroemt zich op een goddelijke wijding van haar voorrechten en erkent te-gelijkertijd den degen als hoogsten rechts-titel. Zij ziet met geringschatting op het volk neder en hecht toch waarde aan zijn liefde. Zij neemt het Christelijk idee der menschelijke gelijkheid aan, doch niet voor deze, maar slechts voor de wereld aan gene zijde van het graf. Zij verlangt van het volk betrachting van alle Christelijke deugden, zonder zelve die in toepassing te brengen, en raadt het volk aan met weinig tevreden te zijn, terwijl haar-zelve bij vele dingen de berusting ontbreekt. Haar fouten zijn: heerschzucht, hoogmoed, rangzucht, hardheid, trots en minachting voor den arbeid. Haar deugden: moed, eergevoel, fijnheid, goedgehumeurde welwillendheid (“Leutseligkeit”) en mildheid. De grondtrekken van haar rechts-belijdenis zijn: een erfelijke troon, omgeven en gesteund door trouwe vazallen, een uit de verschillende rangen van den adel, uit prelaten en uit gevolmachtigden van stedelijke gemeenten te-zamengestelde Kamer, handhaving van familie-fidei-commissen en verband op het grondbezit, behoud van een strenge gilde-inrichting, die het voeren van het bedrijf in 't groot uitsluit, en verzorging der armen door de plaatselijke gemeenten.
‘Slechts strikte aanhangers van dit program behooren tot de aristocratische partij, want de onderscheidene deelen van de door haar
| |
| |
voorgestane burgerlijke ordening staan in zulk een enge te-zamenhang, dat iedere poging om ze te scheiden het verderf van alle deelen ten-gevolge heeft. Wij rekenen dus tot de aristocratische partij niet de legitimisten, die even weinig den geest van het verleden als van het heden begrijpen, die niet inzien dat het koningschap den sluitsteen in het groote gewelf van het monopolisme vormt, en die dat koningschap meenen te redden, wanneer zij afstammelingen van oude dynastiën op den troon van liberale Staten handhaven. Evenmin willen wij daartoe tellen de in onze dagen zoo talrijke uit den erf-adel ontsproten bastaarden, die, aangetast door de verrotting van het liberalisme, zich, op grond van hun afstamming, ook dàn nog voor edellieden houden, wanneer zij, met de hebzucht in 't hart, den glans van het geld hooger achten dan die van hun geslacht; die der “bourgeoisie” concessiën doen, om zelven uit de onzuivere bron der verwerfs-vrijheid (“Erwerbfreiheit”) te scheppen, die met een familie-fidei-commis en het uitzicht op een zetel in een plutocratische Kamer zich willen vergenoegen, om daarna hun geluks-kans in winstgevende ondernemingen en beurs-zaken te beproeven, en op die wijze de vermetelheid hebben aan beide tafels zich te willen vergasten. Zij behooren inderdaad wel in de laatste plaats tot den kring der aristocratie, want zij hebben zelven hun waarde afgelegd.
‘De plutocratische of geld-adels-partij vertegenwoordigt het in zijn ganschen
omvang door haar goed doorzien en begrepen liberale recht, en wel ter ééner zijde tegenover den
voor het behoud der ontoegankelijke vesting zijner vaste monopoliën kampenden adel, en ter
anderer zijde tegen het naar verlossing van de kwaal van het liberalisme smachtende volk. De
grondtrek van haar karakter is de even zoo juiste als onverholen uitgesproken overtuiging, dat
haar waarde niet in persoonlijke voortreffelijkheid bestaat. Zij kent slechts een enkelen
waarde-meter: het geld, waarnaar zij zich-zelve, als een zaak, schat. Zij weet ten-duidelijkste, dat zij zich van het proletariaat noch door edeler bloed, noch door edeler gezindheid onderscheidt, en dat zij, haar bezit verliezende, in de rijen van dat proletariaat afglijdend neêrzinkt. Zij jaagt, alle ideëele belangen verachtend, uitsluitend naar materieele belangen, heeft geen liefde voor het vaderland, gevoelt niets voor eer van stand of voor nationale eer, schat het bezit hooger dan den roem, hecht geen waarde aan verfijnde zeden, bindt zich niet aan regelen van goede manieren (“des Anstandes”) en geeft zich ter-nauwernood de moeite haar lage gezindheid voor de wereld te verbergen. Zij heeft geen hart voor kunst en wetenschap, maar schat de waarde daarvan slechts naar den maatstaf van dadelijk nut en voordeel. Zij gelooft haast niet aan het bestaan van zedelijke opvatting, heeft geen voorstelling van burgerlijke deugd, en onderstelt steeds de onzedelijkheid van haar eigen beweegredenen bij haar tegenstanders. Zij streeft naar de macht, echter niet uit heerschzucht, maar ter-wille van het voordeel, geeft weinig om de vormen, maar des te meer om de zaak, verlangt noch liefde, noch achting, maar slechts stipte betaling, en beschouwt het betalings-vermogen: de solvabiliteit, als den grondslag
| |
| |
der vriendschap. Zij verkiest, bij het najagen van haar doel-einden, den omweg boven den rechten weg, het indirecte handelen boven het directe doen, en trotseert slechts zulke vijanden, voor wie zij niet bang is. Zij verwerpt, daar de vrede de onontbeerlijkste voorwaarde van haar industrieelen kampstrijd is, zoowel kabinets-oorlogen als oorlogen ter-wille van een beginsel, en gebruikt de wapenen hoogstens voor het openen van nieuwe markt-plaatsen (“Absatzplätze”) voor haar goederen. Zij is volkomen (finaal) vrij van gemeenschapszin (“Gemeingeist”), zoodat niet eens de heerschende geld-adel in één land den onderdrukten geld-adel van een ander land steunt. Zij houdt slechts in zooverre vast aan beginselen, als zij haar van nut zijn, waardoor het komt, dat zij in het rijkste land handels-vrijheid en in armere landen beschermende rechten, en in alle landen onderdrukking der arbeids-vereenigingen en van het bedelen verlangt. Zij houdt, afgezien van de zoo-even opgenoemde uitzonderingen, de “vrijheid van te verwerven” voor het recht aller rechten; zij acht onder alle Staats-vormen den plutocratischen den besten, doch vergenoegt zich met elken anderen, van welken zij beschutting of verdediging van de verwerfs-vrijheid verwacht. Zij is conservatief in liberale, revolutionnair in monopolistische Staten, en neemt in die laatste Staten een vaste tactiek in acht, welke daarin bestaat, dat zij het koningschap, bij den schijn van het te behouden, onder het juk brengt en den adel zoowel van zijn politieke als sociale voorrechten berooft. Zij gaat hierbij met veel behendigheid te-werk en verstaat beide: volk en koningschap om den tuin te leiden. doordat zij aan het volk verzekert, dat zij zijn rechten vóór den troon vertegenwoordigt, en aan het koningschap beduidt, dat zij die instelling beschut tegen de aanvallen van het gepeupel. Op zulk een wijze ten heerschappij gerakend, weet zij de ten halve of geheel onderkropen en ondermijnde macht op de handigste wijze tot haar eigen voordeel te exploiteeren. Zij treedt onder de meest verschillende namen op, waarmede zij steeds begrippen verbindt, die met het heerschende taal-gebruik in tegenspraak zijn. Zij noemt zich, hoewel zij de eerste plaats in de maatschappij inneemt, midden-klasse, omdat haar voorvaderen weleer tusschen den adel en de lagere volks-klasse in stonden; of zij heet zich “bourgeoisie”, niet gedachtig aan het feit, dat zij slechts een klein en bevoorrecht deel daarvan uitmaakt. Zij noemt zich constitutioneel, verstaat echter onder een constitutioneelen Staat zulk één, waarin slechts zij door op indirecte wijze benoemde ministers regeert, ja zij noemt zich zelfs democratisch, terwijl zij voorgeeft de kern van het volk, dat is het schranderste en zijn belangen het best vertegenwoordigende deel van dat volk te zijn. Het liefst geeft zij zich de namen van de gematigde partij of van de partij der orde. Gematigd noemt zij zich dan, wijl zij de souvereiniteits-rechten niet voor alle tot den Staat behoorende leden, maar slechts voor het meest bevoegde deel daarvan, dat is voor zich-zelve, wil opeischen; partij der orde, wijl zij de door de liberale orde vastgestelde, haar alléén voordeel aanbrengende indirecte revolutie door geen directe omwenteling wil gestoord zien. Kenmerkend is de in den laatsten tijd haar zoo vaardig van de lippen vloeiende frase over de heiligheid van eigendom, familie en
| |
| |
godsdienst. Zij heeft die woorden steeds op de tong; verstaat echter onder eigendom het liberale verwerfs-recht, hetwelk aan haar-zelve indirecte inbreuken op het eigendom van anderen, en aan die anderen noch directe noch indirecte aantasting van het hare veroorlooft; begrijpt onder familie niet een zedelijke, allen leden der maatschappij toegankelijke verbinding ter bereiking van de hoogste menschelijke doel-einden, maar slechts een instelling dienstig tot overerving van het vermogen en alzoo slechts voor de bezittende klassen van aanbelang; en kent in den godsdienst - een in haar mond tot lastertaal wordend woord - niet het hoogste goed van ons geslacht, maar een voor het duurzaam welslagen van haar pogingen zeer aannemelijken politie-maatregel ter beteugeling van hen, die in deze wereld voor haar arbeiden en in de wereld hiernamaals het loon daarvoor zullen ontvangen. De fouten dezer partij zijn: hebzucht, egoisme, onbarmhartigheid, arglist, onbeschaamdheid, onverbiddelijkheid en lafheid; haar deugden zijn: arbeidzaamheid, ordelievendheid en spaarzame huishoudelijkheid.
‘Als niet tot de plutocratische partij behoorende, beschouwen wij alle renteniers, die zonder de neiging of begeerte om hun kapitaal tot oneerlijk verwerven te besteden, zich met het genot van zijn natuurlijke rente vergenoegen en de door hen geconsumeerde producten naar hun werkelijke waarde willen betalen, evenmin rekenen wij daartoe de ondernemers van groote bedrijven, die door de productieve aanwending van hun arbeids-krachten een boven velen uitstekende positie hebben weten in te nemen en die het oneerlijk verwerven, dat hen-zelven tot offers van winst-zuchtige speculanten maakt, zouden wenschen onderdrukt te zien.
‘De democratische of volks-partij is de éénige, die, met behoud van haar beginselen, ophouden kan partij te zijn, want zij wordt dit in 't algemeen slechts daardoor, dat zich zekere klassen van het volk daarvan afzonderen om zich daarboven te verheffen. De democratische partij streeft in de verste verte niet naar overweldiging, maar slechts naar inlijving der beide voorgaande partijen; zij wil ze evenzoo in zich opnemen als in liberale Staten de plutocratische partij de aristocratische in zich opgenomen heeft; zij streeft niet naar zelfbehoud als partij, maar veeleer naar opheffing van alle partijen; zij wil niet onderdrukken, maar zich van het juk der onderdrukking bevrijden; zij verlangt geen overdracht, maar vernietiging van voorrechten; zij doet niet haar eigen zaken maar die der maatschappij; zij verlangt rechtvaardigheid voor allen. De grondwet van haar karakter bestaat daarin, dat zij de waarde van den mensch noch naar geboorte, noch naar vermogen, maar uitsluitend afmeet naar de verdienste, welke de mensch door zijn verrichtingen voor het welzijn der maatschappij zich verwerft. Een bijzondere karakteristiek, zooals wij die van de twee andere partijen ontwierpen, laat zich van haar niet geven, deels wijl zij de groote massa van het op verschillende trappen van beschaving en opvoeding staande volk uitmaakt, deels wijl zij door splitsing in de liberale, communistische en federale fractie naar drie-wezenlijk verschillende richtingen uitéénloopt; - een omstandigheid,
| |
| |
door welke, helaas, de ware éénheid der democratische partij wordt gestoord, haar kracht wordt gebroken, en haar zelfstandigheid in zooverre inbreuken ondervindt, naarmate er een zekere verwantschap bestaat tusschen de beschouwingen van de federale fractie en die der aristocratische partij, en een nog grooter familie-trek waar te nemen is tusschen de inzichten van de liberale fractie en die der plutocratische partij.
‘Verstaat men, zooals dit dikwijls geschiedt, onder de democratische partij niet het volk, maar zijn leiders, die zich den strijd voor zijn rechten tot levens-taak stellen, zoo toont de partij, met inachtneming van de eigenaardigheid van haar verschillende fractie, zonder tegenspraak een bepaalde eigen gesteldheid en hoedanigheid. De liberale fractie karakteriseert zich door onstuimigen vrijheids-drang, de communistische door dwepende overgave, en de federale door standvastige vormdrift of neiging tot organisatie (“beharrliche Bildungstrieb”). Tot de voortreffelijke eigenschappen der partij-leiders kunnen gerekend worden: vatbaarheid tot opoffering, menschen-liefde, een recht-door-zee gaan, eergevoel, volharding en moed. Haar fouten zijn: overschatting van zich-zelf, eerzucht, hartstochtelijkheid, partijzucht, onverdraagzaamheid en doldriestheid. Overigens heeft de onmacht, waarin zich de democratie tegenwoordig bevindt en zich nog geruimen tijd bevinden zal, haar grond niet in de zoo dikwijls daarvoor opgegeven ongeschiktheid harer leiders, en nog minder in het gemis aan bereidwilligheid van het volk om die leiders te steunen, dan wel veelmeer daarin, dat zij zich niet onder de banier van één gegeven rechts-idee verzamelt, dat zij in onderscheidene onvereenigbare fracties gesplitst is, dat het liberalisme, hetwelk aan de dringendste behoeften van het volk geen bevrediging kan geven, toch nog immer veel aanhangers telt, en dat zelfs de vertegenwoordigers der sociale hervorming het niet over een gemeenschappelijk programma ééns kunnen worden’.
|
|