De socialisten: Personen en stelsels. Deel 5: In de tweede helft der XIXde eeuw, eerste helft
(1875-1897)–H.P.G. Quack– Auteursrechtvrij
[pagina 19]
| |
II.Verdiept men zich in dit boek, dan ziet men dat men een veelszins bewonderenswaardig geheel voor zich heeft. Een volledig systeem der maatschappij. Geen enkel klavier wordt overgeslagen. Ook het historisch gedeelte wordt voortreffelijk nagegaan. Daar is iets zeer compleets in die uitéénzetting, het complete van een natuur-onderzoeker, die niets bij zijn nasporing verzuimt, het één na het ander afhandelt, en die - geen haast heeft. De vraagstukken worden als op een snijtafel gelegd en van alle kanten bekeken. Het is dan ook een werk voor geleerden, niet voor het volk. Al zijn doorgaans de bladzijden goed geschreven, sommige zelfs puntig gesteld, invloed op een groot publiek konden zij niet hebben. Doch het boek heeft karakter en oorspronkelijkheid. Het uitgangs-punt van Marlo's studie is wel dit: dat onze maatschappij, zooals zij in het midden der negentiende eeuw zich aan hem voordeed, niet goed geconstrueerd was. Alles drijft en prikkelt in die maatschappij den mensch naar geld en geld-verdienen. De Fransche revolutie van 1789 en het veldwinnen der staathuishoudkundige theorieën hebben aan het leven een verkeerde wending gegeven. Toen is alles gebouwd op het zuiver individualisme, op de vrijheid en op het belang van het individu. Men heeft - dit is de kern van het kwaad - aan elk geïsoleerd individu volkomen vrijheid verschaft, om, op welke wijze en langs welke wegen dan ook, onbegrensd, onbeperkt voor zich rijkdom te verwerven. Dit stelsel, dat absoluut brak met de bedrijfsordening der maatschappij in rangen en gelederen, met de groepsgewijze productie, zooals het ‘ancien régime’ die kende, heette dan de liberale economische orde. De rijkeren konden nu, op geheel zelfstandig onafhankelijk standpunt staande, steeds ongehinderd hun vermogens-sfeer uitbreiden. Volharding en talent in 't verdienen werd de moderne deugd, en het moderne zedelijkheids-ideaal werd de welgestelde koopman, zoo als Gustav Freytag dien teekende in zijn ‘Soll und Haben’. Tegen die liberale economische orde komt Marlo zeer beslist op. Vooral tegen het éénzijdige individueele ‘Verwerfrecht’ heeft hij zijn bedenkingen. De mogelijkheid toch om tot elken prijs te verwerven, meer te verwerven, beteekende: dat een ieder, indien het hem mogelijk was, zoovele arbeids-takken, als hij wilde, gecombineerd en gelijktijdig kon uitoefenen; dat alle arbeids-bedrijven door ieder mensch op elk tijdstip konden worden verricht, ook in dienst van anderen, zonder dat gelet werd op de omstandigheid, of het kinderen of vrouwen waren die in het werk-gareel werden geslagen, zonder dat gevraagd werd of het aantal arbeids-uren voor werklieden onmeedoogend werd verlengd, ja, gedurende den nacht in beslag werd genomen; het beteekende, dat voor de bedrijven noch keuze van plaats, noch vorm, noch maat behoefde te worden in acht genomen, dat er voor de individuen slechts één leus was: vergader u schatten voor u-zelf, let niet op uw buurman, duw hem op-zij, wordt zelf rijk, rijk en nog eens rijk. | |
[pagina 20]
| |
Die zucht om te verwerven, ééns in de individuen gedreven, bracht bij haar resultaat ook twee gevolgen voort: het oneerlijk, onrechtmatig, lucratief verwerven, en het improductief verwerven voor de maatschappij. - Oneerlijk verwerven is het verkrijgen van datgene, waarvoor men niet zelf heeft gearbeid, maar anderen voor zich heeft laten werken. Dit wordt in de hoogste mate bevorderd door de werking der kapitaal-premie. De kapitaal-premie veroorzaakt niet alleen een onrechtvaardige verdeeling van het inkomen, maar ook van het vermogen, en verschaft daardoor de middelen tot haar eigen vergrooting. Wie zóó rijk is geworden, dat hij een eenigszins beteekenende kapitaal-premie trekt, kan zijn vermogen door besparingen vermeerderen en stelt, wanneer hij dit doet, zich-zelf in staat een nog grooter kapitaal-premie te trekken, die hem weder tot nieuwe besparingen kan leiden. Door de kapitaal-premie regelen zich de arbeids-opbrengsten (zoowel van ondernemers als van arbeiders) niet meer enkel naar den verrichten arbeid, maar slechts voor een deel daarnaar, voor het andere deel naar de grootte van het vermogen, zoodat de rijkere producenten naar den maatstaf van hun vermogen veel meer verwerven dan de armere. Het bedrag der kapitaal-premie, dat reusachtig monopolie der liberale economische maatschappij, is waarschijnlijk grooter dan het gezamenlijk bedrag van alle monopoliën van 't ‘ancien régime’. De economie heeft, door dit indirecte monopolie in de plaats te stellen der vele kleine directe monopoliën, juist het omgekeerde geleverd van wat haar stichters zich voorstelden. Door de kapitaal-premie is mogelijk geworden de stand der renteniers, het lui, werkeloos leven der renteniers, waar tegenover het onmatig werk der loon-arbeiders staat, hun onedel zwoegen, hun afbeuling, hun verlies van menschen-waarde. - En naast het oneerlijk verwerven staat dan voor de maatschappij het improductief verwerven. Tot de klasse der improductieven behooren allen die geen ruilwaarde voortbrengen, maar slechts den eenmaal voortgebrachten rijkdom tot hun voordeel weten te verplaatsen: allereerst de spelers en de speculanten. Het is hier de werking van een loterij, waarin één den prijs wint van wat door alle anderen is bijééngelegd. De practische liberale economische orde beweert, dat neiging tot spel slechts een verhoogde graad is van een voor den vooruitgang van het arbeids-leven noodzakelijke karakter-trek. Winst-kansen zijn, volgens haar, 't zout eener bedrijvige samenleving; met sparen alléén komt men niet heel ver. Zóó spreken haar woordvoerders veelal. Inderdaad is echter het improductief verwerven de kanker der maatschappij. Het heeft in onze maatschappij een geweldige uitbreiding verkregen. Door het dobbelen met koers-noteeringen, door de ‘arbitrages’ en door den termijn-handel zijn nering en industrie onder de heerschappij van het beurs-spel gekomen. Het rammelen der schijven doet ieder begeerig opzien. Daardoor verkrijgt de waarachtige arbeid zijn vruchten niet of ter-nauwernood. Telkens breekt een crisis uit. En door de steeds herhaalde crises ontstaan die toestanden van arbeids-gebrek en werkloosheid, waardoor onze ar- | |
[pagina 21]
| |
beiders-toestanden zóó droevig zich openbaren en onze maatschappij te-gronde gaat. De maatschappij moet dus, volgens Marlo, deze liberale economische orde verlaten. Aan het vermeende recht der eigenaars, om van de goederen dezer wereld zooveel hun lust bijéén te garen, moet een einde komen. Meent nu echter niet, dat hij koers wil zetten naar het communisme: het stelsel der volledige vrijheid van het individu verlaten, om naar dat der algemeene gelijkheid te stevenen. Neen, het communisme is, volgens hem, niet veel meer dan een utopie. Dat stelsel bewijst slechts de ijdelheid van het streven der menschen. De communisten willen werkelijkheid geven aan de in het brein van dichters levende gouden eeuw, willen realiseeren een idyllischen Staat van levensgenot, een toestand zonder moeite of zorgen, en zij zouden slechts tot stand brengen een rijk van ellende, vol last, dwang, en misschien vol hongers-nood. Want onmogelijk kan in zulk een Staat de productie tot de grootst mogelijke hoogte zich verheffen, wijl ieder het in den arbeid op zijn buurman zou laten aankomen. Een ambtelijke leiding der geheele productie is daarbij zóó bezwaarlijk, dat het bedrag en resultaat der voortbrenging door onvermijdelijke misgrepen der besturende colleges telkens zeer bepaald in de waagschaal zou gesteld worden. Het begrip vrijheid voor het individu gaat in zulk een communistisch stelsel geheel te-loor. Het individu komt in een vast gareel, waaruit het niet meer kan ontsnappen. Alles controleert elkander. Het levens-genot zou voor een goed deel minder worden. Reeds het den menschen toevloeiend genot uit de beschikking over individueel eigendom zou geheel ontbreken. De spaarzaamheid der individuen zou, wijl de consumptie afhankelijk is van de productie op gevaarlijke wijze verzwakt worden. De vorderingen der techniek zouden door de onzelfstandigheid der producenten en het daarmêe samenhangend gemis aan concurrentie, vertraagd, gehinderd, en als met looden gewichten zijn bezwaard. De noodwendig intredende wanverhouding tusschen productie en bevolking zou binnen-kort drukkende ellende te-weeg brengen. Dit ‘régime’ der gelijkheid zou dus evenzeer als dat der vrijheid noodlottig blijken. Marlo zoekt derhalve naar iets anders, dat even vèr afstaat van het economisch liberalisme als van het communisme. Twee zaken bekommeren hem daarbij, voor welke de socialisten anders geen oog hebben. De eerste is: dat Marlo scherper dan iemand anders begrijpt dat de productie nog moet vermeerderen. De oplossing der sociale questie, zóó zegt hij, blijft afhankelijk van een grooter stijging der productie. Beter verdeeling, dit spreekt van-zelf, maar ook meer voortbrenging is noodig. Elders gewaagt hij van de behoefte aan meer gelegenheid tot arbeid: oorzaak der armoede is hoofdzakelijk gebrek aan vruchtbaren arbeid. De arbeid moet geprikkeld en uitgezet worden. Tegenwoordig wordt uit het resultaat der productie het grootste deel der menschen slechts | |
[pagina 22]
| |
even ter-nauwernood in het leven gehouden en een groot deel slechts spaarzaam gevoed. - In de tweede plaats is voor Marlo de questie der overbevolking wel degelijk een vrees-aanjagend iets. Men weet, dat alle socialisten, bijna zonder onderscheid, een woord van minachting voor Malthus hebben. Marlo daarentegen waardeert die onderzoekingen van Malthus en houdt ze in het algemeen voor waar. Het menschen-geslacht kan, ook volgens hem, slechts tot algemeene welvaart geraken, wanneer het zich in de toekomst niet zóó sterk vermenigvuldigt. Deze smartelijke stelling is, volgens Marlo, onweêrsprekelijk. Ontnam men aan de landen de helft van hun proletariaat, dan zouden de toestanden zeer verbeteren. Opwekkers tot onnadenkende voortplanting doen de gevaarlijkste indirecte aanvallen op het leven en den eigendom hunner mede-burgers. Landen, waarin wetgevers aan ieder een recht op arbeid gaven, zonder tegen den zwellenden stroom der bevolking eenigerlei dam op te richten, zouden toch niet tot welvaart komen. Evenwicht tusschen bevolking en arbeids-voortbrenging moet gezocht worden. Nog een derde punt voegt hij echter steeds daarbij; een derde punt dat zich aansluit aan sommige uitlatingen van andere socialisten. Marlo wijst namelijk op de eigenaardige positie en waarde van den productie-factor, dien men de natuur noemt. De liberale economische school heeft, volgens hem, bij de voortbrenging alles teruggebracht op den arbeid. Dit is hoogst eenzijdig en onvolledig. Natuur en arbeid zijn beide even noodwendig om een economische zaak voort te brengen. Nu is de natuur echter in dien zin altijd een beperkte grootheid. Toch heeft iedereen, die werken wil, haar noodig. Het komt er dus op aan, om een voor de arbeids-kracht van iederen mensch evenredig deel der natuurkracht te vinden. Eerst dàn is er kans, dat ieder een aan zijn arbeids-kracht beantwoordende en overeenkomende verkrijgings-sfeer kan erlangen. Eerst dàn kan er sprake zijn van sociale hervorming. Want het wezen der sociale hervorming bestaat in het verleenen der economische voorwaarden ter bevruchting van den arbeid, en de voornaamste dier voorwaarden is het evenwicht tusschen natuur en arbeids-kracht. Het moet dus worden een vervorming der bestaande orde van zeden en van recht. In die nieuwe orde moet verwerkelijkt worden het beginsel der voor alle menschen gelijke aanspraken en gelijke rechten (‘gleiche Berechtigung’). Tegenover den toestand van het monopolisme, zooals het ‘ancien régime’ dat kende, zou men dan streven naar het rijk van het panpolisme. Dat rijk zou de welvaart van allen, niet den rijkdom van bevoorrechte deelen van het volk bedoelen. Het zou moeten worden één groote organisatie der levende en werkende maatschappij volgens vaste regelen. En de spil van alles zou zijn: associatie. Want de vorm dien Marlo bij alles, bij de tegenwoordige productie en bij de verdeeling van het geproduceerde, altijd op den vóórgrond stelt, is die der vereeniging. Waar het mogelijk is, moet bij taak, werk en bedrijf, de sociëtaire vorm worden aangewend, opdat de belangen der | |
[pagina 23]
| |
geïnteresseerden niet meer tegenover elkander staan. Hoewel Marlo den particulieren productie-vorm voor de daaraan passende bedrijven ten-volle waardeert en handhaaft, poogt hij te bewijzen, dat voor een overgroot gebied der voortbrenging het genootschappelijk beginsel regel moet zijn. Al die bedrijven, genootschappelijke en particuliere, worden dan opgenomen in een goed geordende reeks gilden-vereenigingen. De groote maatschappij, die geen aanhangsel is van den Staat, maar een zelfstandige vereeniging vormt, naast den Staat, doch uit een rechts-oogpunt daaraan onderworpen, neemt dan op haar beurt al die kleinere en grootere kringen, welke alle als in een bond samenwerken, in haar sfeer op. Marlo noemt zijn stelsel daarom het Federalisme. Maar het is een economisch federalisme. Federalisme, niet omdat Marlo iets zou voelen voor Staten-bonden of iets dergelijks, maar omdat hij in de burgerlijke maatschappij aan het bond-genootschappelijk beginsel den voorrang zou willen geven, - ja, als hij konde, die geheele burgerlijke maatschappij in een confederatie, een bond van aan elkander onderscheidene vereenigingen en genootschappen zou willen oplossen. Steeds, bij grootere ondernemingen, moeten zich vormen vereenigingen van producenten, niet combinaties van ondernemers, die door loon-arbeiders laten werken, zooals bij onze naamlooze vennootschappen geschiedt, maar groepen van gelijk-geïnteresseerden. Natuurlijk is dat alléén mogelijk wanneer de gemeenschaps-zin weder volkomen wakker wordt. Marlo wordt niet moede ons tot aankweeking van dien ‘Gemeingeist’ op te roepen. Uit twee bronnen welt de gemeenschaps-gedachte, volgens hem, op. Uit de Germaansche overlevering en uit het Christelijk ideeGa naar voetnoot1). Het Germaansche beginsel had (bij voorbeeld) geheel het zaken-recht verre van onverdienstelijk ingericht. Dat recht kon in werkelijkheid een federaal zaken-recht genoemd worden. Het gaf aan alle leden der samenleving een, zij het dan ook ongelijk verdeelde, aanspraak op deelneming in het genot der goederen van de natuur, zooals uit den toestand der leen-goederen, fidei-commissen, rechten der hoorigen op levens-onderhoud ten-duidelijkste blijkt. Door zijn grooten rijkdom aan gemeenschappelijk eigendom, door zijn nog grooter rijkdom aan verbonden eigendom, liet het menigte van personen deelnemen aan den eigendoms-vorm: - in marken | |
[pagina 24]
| |
en in gilden gevoelden tal van lieden zich mede-eigenaars. Door het in zijn gebieds-ruimte opgenomen woeker-verbod had het de strekking het improductief verwerven tegen te gaan, het uitsluitend lucratief verdienen te onderdrukken. Het had tevens indirect invloed op den gang der bevolkings-vermeerdering: bij alle standen en kringen, adel, geestelijkheid, ambachts-lieden en landbouwenden werd beperking der voortplanting in de hand gewerkt. Men kan het, volgens Marlo, een groote fout noemen, dat men die Germaansche traditiën verlaten heeft. Toen eenmaal het Romeinsche beginsel overal was ingehaald, en dit den eigendom overal tot vollen eigendom vervormde, begon de verkeerde plooi in onze maatschappij. Men moet tot de Germaansche traditie terugkeeren. Hoofdzaak is echter dat men het Christelijk idee weder huldigt. Marlo neemt voor zich zeer beslist de positieve waarheden van dat Christendom aan. Tegen een materialistische wereld-beschouwing, die alléén om het eigen ik doet denken, verzet hij zich met alle macht. Het Christelijk denkbeeld, zich concentreerend in het gebod der liefde, komt bij Marlo geheel tot zijn recht. De maatschappij moet een zedelijk geordende samenleving wezen, en deze ethische maatschappij heeft haar eischen, gelijk het individu de zijne heeft. Marlo's scherpste woorden zijn gericht tegen de zelfzucht. De heerschappij der geld-jagers moet een einde nemen. |
|