De socialisten: Personen en stelsels. Deel 5: In de tweede helft der XIXde eeuw, eerste helft
(1875-1897)–H.P.G. Quack– AuteursrechtvrijI.De auteur - wij moeten even een blik op zijn leven werpen - dacht trouwens ook niet aan roem of iets dergelijks. Hij had zelfs zijn eigen eerlijken naam verborgen gehouden. Hij heette niet Karl Marlo, en had zich voor zijn omgeving slechts verscholen achter dien min of meer zuidelijken sonoren klank. Hij heette dood-eenvoudig prozaïsch Karl Winkelblech. Hij was in het jaar 1810 te Ensheim, een dorpje dicht bij Mainz, geboren, waar zijn vader predikant was. Hij was het éénige kind van zijne ouders, die hem een zorgvuldige opvoeding gaven, en hem naar het gymnasium van Mainz stuurden. Daar hij geen voorkeur tot eenig beroep had, koos zijn vader voor hem, en deed hij hem in de leer bij een bevriend apotheker in de buurt. Zóó werd hij achttien jaar, toen plotseling zijn vader en moeder beiden stierven. Nu moest hij-zelf wel zijn leven voor zich inrichten. Het beroep van apotheker lachte hem niet toe. Doch de daarin opgedane kennis had hem geleid tot de studie der practische scheikunde. Die studie wilde hij voortzetten. Hij besloot dus tot den knappen professor der chemie Liebig - toen te Giessen - te gaan en zich te bekwamen, om op zijn tijd zelf docent in dat vak aan een der universiteiten te kunnen worden. Aldus werd hij student der natuur-filosofie te Giessen. Van Giessen ging hij later naar Marburg, waar hij assistent kon worden van een ouden ziekelijken titularis van den scheikundigen leerstoel. In dien tusschentijd was hij in zijn vak gepromoveerd en hield hij chemische voorlezingen voor de studenten. Die voordrachten werden gewaardeerd, zoodat Winkelblech al spoedig buitengewoon hoogleeraar te Marburg werd. Voor zich-zelf werkte hij echter ook steeds in de oude klassieke en latere wijsgeeren, genoot hij vol-op van de Duitsche letterkunde, en wijdde hij zich met de borst aan de studie der kunst. Om aan dien laatsten drang bevrediging te kunnen geven, daarvoor was Marburg een te klein nest. Hij vroeg en verkreeg toen een eenigszins langdurig verlof en ging dien tijd - het was het jaar 1838 - te Parijs doorbrengen. Groote sympathie behield hij sinds die dagen voor Frankrijk. Hij zag nu uit, om in wat grooter plaats te kunnen wonen. In den zomer van 1839 nam hij dus een professoraat aan bij de hoogere industrie-school te Cassel en begon hij aldaar zijn voordrachten. De te Marburg gehouden voorlezingen waren gedrukt en zouden, naar zijn bedoeling, door andere chemische of natuurkundige werken | |
[pagina 16]
| |
gevolgd worden. Zóó verzamelde hij in 1843 materiaal voor een technologisch werk, en trok hij voor dat doel naar het Noorden van Europa. Op die reis had nu plotseling de omkeer van zijn gemoed plaats. Drie en dertig jaren oud beleefde hij zijn dag van Damascus. In den straal van het licht, dat toen op hem schoot, zag hij in ééns zijn hoogere roeping. Hij werd Karl Marlo. Ziehier zijn eigen woorden, waarmede hij het voorval verhaalt: ‘In het jaar 1843 bereisde ik het Noordelijk Europa. Bezig met de bearbeiding van een technologisch werk, bezocht ik onder andere werkplaatsen, ook de bekende kobaltzuur-fabrieken te Modum, welk Noorweegsch plaatsje mij om de schilderachtige ligging eenige dagen vast hield. Toen ik op een morgen boven van een heuvel het landschap, dat met de schoonste Alpenstreken vergeleken kan worden, overzag, trad een Duitsch arbeider, die een landsman in mij had herkend, tot mij met het verzoek eenige kleine opdrachten voor hem in het vaderland te willen volvoeren. Aan het spreken geraakt door mijn bereidwilligheid om zijn wenschen na te komen, begon hij uit te pakken, en deed hij mij een aangrijpend verhaal van zijn levens-omstandigheden en van de ellende, waarin hij met al zijn werkgenooten smachtte. Waarin ligt de oorzaak - zóó vroeg ik toen mij-zelf af - dat het voor mijn oogen zich uitstrekkend paradijs zooveel jammer in zijn schoot bergt? Is de natuuur de bron van dat lijden of is het de mensch, die de schuld van dat alles is? Ik had van oudsher, evenals zoovele natuur-onderzoekers, bij het zien van werk-plaatsen der industrie mijn blikken slechts op ovens en machines niet op menschen, slechts op de producten niet op de producenten gericht, en was daarom een volslagen vreemdeling in het groote rijk der ellende, dat den grondslag van onze geblankette en beschilderde beschaving uitmaakt. De overtuigende woorden van den arbeider lieten mij de nietigheid van mijn wetenschappelijk streven in haar ganschen omvang voelen, en in weinig oogenblikken rijpte bij mij het besluit het lijden van ons geslacht, de oorzaken en geneesmiddelen daarvan, te doorgronden’. Hij had - welk een bekentenis, o Casselsche professor! - tot nu toe slechts aan de producten, nooit aan de producenten gedacht; en voor het eerst zag hij, zag hij met eigen oogen, het sociale lijden onzer eeuw. Toen hij t'huis was gekeerd, hoorde men hem, in gedachten verzonken, met gelijkmatige passen steeds over den vloer van zijn kamer op en neder stappen, totdat hij op zekeren dag eensklaps luid, als bezield uitriep: ‘Ja, dat is mijn taak!’ Hij ging aan het werk, aan de studie der sociale beweging der menschheid. Hij liet zijn fleschjes, hevels en retorten, geheel het apparaat van zijn chemisch laboratorium, met rust; hij vermoeide zich niet meer de grondstofien der materie te verbinden en te scheiden, neen, als een hoog ‘kunstenaar’ ging hij werken met elementen en blokken der menschelijke samenleving. Hij arbeidde daaraan met al de energie van zijn brein, met al de | |
[pagina 17]
| |
denkkracht van zijn geest. Hij zou de grondslagen van een betere inrichting der maatschappij pogen te leggen. Wel bleef hij in zijn werkkring te Cassel, waar hij sinds het jaar 1840 met de dochter van een astronoom uit Marburg (Geding) gehuwd was; wel heette hij in zijn stad steeds de hoogleeraar der scheikunde, maar voor de wereld zou hij Karl Marlo worden, de socioloog of socialist. Hij zette zijn groot boek op touw, dat voortaan in afleveringen tot aan zijn dood in 1865 zou verschijnen. Dat boek was het beeld van zijn inwendig leven. Trouwens van zijn uitwendig bestaan, sinds dien omkeer van zijn geest in 1843, weten wij haast niets af. Slechts is het ons bekend, dat hij hier en dáár deelgenomen heeft aan de beweging van het jaar 1848, voor zoover die beweging de Duitsche arbeiders-kringen beroerde. De vaart dier dagen nam hem in haar golven-jacht op. Ook van hem kon men toen kleine voorvallen vertellen, die in de verte doen denken aan het bekende optreden van Carlyles held, Diogenes Teufelsdröckh: ‘Terwijl hij zijn reusachtig glas bier in de hoogte hief en voor een oogenblik zijn lange tabaks-pijp uit den mond nam, stond hij in de volle “Kneipe” op - het was “Zur grüne Gans”, het grootste lokaal in “Weisnichtwo”, waar al de leeraren en hoogleeraren, en ook bijna al het verstand van de gansche stad des avonds te-zamen kwam - en stelde dáár met een diepe zieldoordringende stem en met den oog-opslag van een engel - hoewel het twijfelachtig is of het de blik was van een zwarten of witten engel - den dronk in: “Die Sache der Armen in Gottes und Teufels Namen”’. Het vuur dier dagen begon in hem te gloeien. Wij zien hem als ter-loops den 2den Juni 1848 onder arbeiders te Hamburg, waar hij bemiddelend optreedt tusschen de werklieden en hun patroons. Dáár kwam toen bijeen een door 200 afgevaardigden bezochte zitting van den Noord-Duitschen ‘Handwerkerund Gewerbestand’. Hij wist door die vergadering een motie te doen aannemen, dat slechts een ingrijpende, alle nijverheids-takken omvattende, corporatieve ordening Duitschland voor het lot van Engeland en Frankrijk, zoo-mede voor de gevaren van het communisme, kon behoeden. Op zijn voorstel werd verder besloten, ter beraadslaging over zulk een inrichting en eventueel ter overreiking van een dergelijk programma aan het Nationale parlement, een algemeen Duitsch handwerkers-congres te Frankfort saâm te roepenGa naar voetnoot1). Dit congres, dat door 116 handwerk-meesters uit 24 Duitsche staten werd bezocht, hield zijn zittingen van het midden van Juli 1848 tot in het midden van Augustus van dat jaar, en bracht (naar Winkelblechs vingerwijzingen) een ontwerp gereed, dat aan het Frankfortsche parlement werd overhandigd. Het ontwerp verlangde een soort hiërarchisch saâmgestelden gilden- | |
[pagina 18]
| |
Staat, die aan zijn top een Duitsche ‘Gewerbe-Kammer’ zou hebben. Deze sociale Kamer zou als raadgever van het parlement moeten optreden en daarnaast zetelen. Het geheel was gebaseerd op samenhang en samenwerking van bazen en arbeiders, en werd weldra aangeduid als een poging van Federalisten, om een vaste regeling der industrieele toestanden te beproeven. Winkelblech kwam zoodoende in botsing met andere Duitsche arbeiders, die in de jaren 1848 en 1849 van meer ruiterlijk agressieve socialistische denkbeelden uitgingen. Onder leiding toch van den typograaf Born hadden (zooals wij vroeger vermeld hebben) Berlijnsche arbeiders sinds April 1848 beproefd, zich min of meer socialistisch te organiseeren op den grondslag der vak-vereenigingen. Zij gingen een grooten Duitschen arbeiders-bond oprichten, die in den herfst van 1848 tot stand kwam, en van uit Leipzig zou worden bestuurd. De groep der federalistische arbeiders zou nu trachten met deze meer felle broeders zich te verstaan. Een congres daarvoor zou in Januari 1849 te Heidelberg plaats hebben. Inderdaad werden dan ook toen aldaar, onder leiding van Julius Fröbel, discussies tusschen de vertegenwoordigers der arbeiders gehouden. Winkelblech was zelf tegenwoordig en zou het debat voeren tegen BornGa naar voetnoot1). Het werd een bepaald toernooi. Winkelblech hield een lange rede. Maar Born was slagvaardiger; hij kende zijn volkje beter. De arbeiders namen de meer uiterste denkbeelden van Born aan, en de professor moest bekaaid, verslagen afreizenGa naar voetnoot2). Sinds dien tijd leefde hij ingetrokken stil te Cassel, werkend aan zijn school, schrijvend aan zijn boek. Dat boek vorderde niet zoo spoedig als hij wilde. Een zware ziekte dwong hem zelfs een langen tijd al het werk van den geest te staken. In 1861 hervatte hij echter zijn werkzaamheden. Doch den 13den Januari 1865 overviel hem een beroerte, waaraan hij plotseling stierf. Van zijn boek waren drie deelen gereed en was van het vierde deel een eerste stuk bewerkt. Het had slechts in kleine kringen, en dààr nog maar luttele belangstelling ondervonden. Eerst Schäffle wees er in 1870 meer bepaald op, en kon den schijn aannemen van het te ontdekken. Doch in 1885 en 1886 is een tweede druk van het geschrift vermeerderd en bijgewerkt met een hoofdstuk, dat nog in handschrift voorhanden was, uitgegeven, en is de aandacht meer gezet op Marlo's denkbeelden gevestigd. |
|