De socialisten: Personen en stelsels. Deel 4: Het tijdvak tusschen de jaren 1830 en 1850, tweede helft: Engeland en Duitschland
(1875-1897)–H.P.G. Quack– Auteursrechtvrij
[pagina 371]
| |
VII.Het verblijf te Brussel in de jaren 1845, 1846 en 1847 is voor Karl Marx de afsluiting geweest van zijn voorbereidingstijdperk. Dáár heeft hij de vaste wapenrusting gesmeed, die hem in staat zou stellen voortaan zwaar geharnast tegen de vijanden van het socialisme op te treden.
In de lente van 1845 kwam uit Barmen Friedrich Engels bij hemGa naar voetnoot1), en nu gingen beiden, te-zamen, in de Belgische kleine hoofdstad een leven leiden van ingespannen overdenking en van alles omvattende studie. Zij hadden in hun geschrift over ‘Die heilige Familie’ zich schrap gezet tegen Bruno Bauer en zijn abstracties, maar begrepen zeer goed, dat zij daarmede waarlijk niet, zelfs voor hun doel, de geheele Jong-Hegelsche wijsbegeerte voor-goed hadden overwonnen. Zij moesten vooral afrekenen met Feuerbach, wiens boek: ‘Das Wesen des Christenthums’, van het jaar 1841, bij de eerste verschijning voor hen beiden ook een daad van geestelijke verlossing was geweest. Dieper inzicht had hen doen zien hoezeer dit boek - dat oogenschijnlijk de richting baande tot een voor hen bevredigend materialisme - inderdaad nog vol idealisme was. Tegen die afwijking van de werkelijkheid en tegen geheel de ideologie der Duitsche wijsbegeerte, ook die van Feuerbach, zouden zij dus opkomen. Zij zouden, in samenwerking, met hun beiden daarover een groot boek schrijven. Dat voornemen werd nu te Brussel uitgevoerd in den vorm van een ‘Kritiek der filosofie na Hegel’. Het manuscript vorderde en na eenigen tijd was het materiaal voor twee octavo-deelen bijéén. Doch toen het pak bij den gekozen uitgever in Westfalen was aangeland, berichtte deze dat veranderde omstandigheden den druk niet veroorloofden. ‘Wij lieten dus - zegt Marx - het manuscript over aan de knagende kritiek der muizen, te liever, omdat wij ons hoofddoel hadden bereikt: ‘Selbstverständigung’Ga naar voetnoot2). Uit de in handschrift gebleven volgeschreven ‘cahiers’ van dat boek zijn echter kleinere en grootere fragmenten hier en dáár gedrukt. De kritiek, die Marx in den ‘Westphälischen Dampfboot’ van Otto Lüning over Karl Grün en het ‘ware’ socialisme plaatste (zie hierboven onze pag. 339, noot 1), was o.a. zulk een brokstuk uit dat werk. Hoofdzaak was echter de filosofische uitéénzetting. Friedrich Engels heeft ten jare 1888 in zijn boekje over Ludwig FeuerbachGa naar voetnoot3) een en ander medegedeeld over de lijnen | |
[pagina 372]
| |
der gedachte, die Marx en hij in het jaar 1845, bij 't schrijven van hun boek, volgden. Na opgemerkt te hebben dat Feuerbach het idealisme van Hegel had geleid in de baan van het materialisme, waren zij toch tot de overtuiging gekomen, dat Feuerbach halfweg was blijven stilstaan. Voor Feuerbach was de identiteit van denken en zijn, dat is de éénheid van geest en materie, of met andere woorden het materialisme, niet het gebouw der menschheid maar slechts de grondslag van het gebouw. Om slechts een voorbeeld te noemen. Feuerbach wilde den godsdienst niet afschaffen, maar haar voleindigen: volgens hem zou filosofie opgaan in religie. De verschillende tijdvakken der menschheid bleven bij Feuerbach zich onderscheiden louter door religieuse veranderingen. Feuerbachs zedenleer bleef, naar 't oordeel van Marx en Engels, daardoor armoedig. Hij stond hier zeer ten-achteren bij Hegel-zelf. Het begrip van het ‘booze’ werd door Feuerbach niet begrepen. Ten-slotte verwachtte hij alles van de liefde, en nog wel de geslachts-liefde. De hoofdfout was, dat ook Feuerbach zich slechts had bezig gehouden met den abstracten mensch, en zijn onderzoek niet had gericht op ‘den mensch in de maatschappij’. Dit laatste nu poogden Marx en Engels in Brussel te doen. Zij gingen zien, waarnemen, oordeelen. Zij gingen de begrippen van hun brein materialistisch opvatten, als afspiegeling der werkelijke dingen en verhoudingen, in plaats van de werkelijke dingen op te vatten als afschijnsels van deze of gene geledingen der absolute begrippen. Van-zelf begon dus in hun brein de dialectiek van vroeger zich te herleiden tot een wetenschap der algemeene wetten der beweging van de wereld. De dialectiek van Hegel werd van het hoofd, waarop zij stond, weder ap de voeten gesteld. De grondgedachte van Hegel, dat de wereld niet is een voorraad van kant en klaar gereed gemaakte zaken, maar dat het is een samenstel van processen en wordingen, dat beginsel werd nu op de werkelijkheid, op elk door Marx en Engels onderzocht gebied toegepast; en geholpen door de ontdekkingen der natuurkennis van hun tijd kwamen zij tot een ontwikkelings-geschiedenis der samenleving. Wat op de oppervlakte der maatschappij toeval geleek, openbaarde zich nu als werking van verborgen wetten, die, in laatste instantie, niet den enkelen mensch maar de groote massaas, geheele volken, en in elk volk weder geheele volks-klassen, in beweging brachten. De studie dier groote klassen in elk volk trok hun aandacht. Zij begonnen nú in te zien, dat het bij 't ontstaan en heerschen dier klassen steeds te doen was geweest om economische belangen. De geschiedenis der moderne tijden loste zich voor hen op in den kamp en botsing dezer materieele klassen-belangen: in den klassen-strijd. De Staat, de politieke orde, was te allen tijde (aldus oordeelden zij nu) enkel het middel om die belangen te verwerkelijken. De Staat was dus in de samenleving slechts een dienend element; de maatschappij-zelve, ‘die | |
[pagina 373]
| |
bürgerliche Gesellschaft’, het gebied der economische verhoudingen, was de hoofdzaak. De Staat was en kon niet wezen een zelfstandig iets. Voorzoover de school van Hegel dit meende, gaf zij toe aan ideologie. Filosofie en religie waren nog verder afstaande ideologieën. Slechts de productie- en andere economische verhoudingen in een volk gaven den doorslag. Men ziet op welk een wijze Marx en Engels langzaam maar zeker hun ‘materialistische opvatting der geschiedenis’ construeerden. Het stond hun in 1845 misschien nog niet zoo streng belijnd voor oogen als eenige jaren later; ook hun kennis der economische ontwikkeling in 't algemeen was nog niet uitgebreid genoeg, maar de richting was ingeslagen, die zij zouden afloopen. Uit dat jaar 1845 dagteekenen dan ook enkele stellingen, die Marx op 't papier heeft geworpen over Feuerbach, en die Engels in zijn boven aangehaald boekje heeft bewaard. Zij houden zich allen bezig met een kritiek op het materialisme van Feuerbach. Zij wijzen allen er op, dat Feuerbach, niet te-vreden met het abstracte denken, wel is waar tot de zinnelijke aanschouwing der dingen zich wendde, maar dat hij (volgens Marx) de zinnelijkheid niet als practische, menschelijk-zinnelijke werkzaamheid opvatte. Intusschen is maatschappelijk leven, aldus gaat Marx in die stellingen voort, wezenlijk practisch. Alle mysteriën, welke de theorie tot mysticisme verleiden, vinden hun rationeele oplossing in de menschelijke praktijk en in het begrijpen dier praktijk. Het religieus gemoed is zelf een maatschappelijk product. Het abstracte individu, dat Feuerbach analyseerde, behoort in werkelijkheid altijd toe aan een bepaalden vorm der maatschappij. Maar die vormen zijn te veranderen. De materialistische leer, dat de menschen producten der omstandigheden en der opvoeding zijn, en dat veranderde menschen dus producten van andere omstandigheden en van andere opvoeding zijn, vergeet, dat de omstandigheden juist door de menschen veranderd worden, dat de opvoeder-zelf opgevoed moet worden. Zij komt er dus toe - men denke (zegt Marx) aan Owen - om de maatschappij in twee deelen te scheiden, van welke het ééne deel boven de maatschappij zich verheft. ‘Neen - zegt Marx - het te-zamenvallen van het veranderen der omstandigheden en der menschelijke werkzaamheid kan slechts als revolutionnaire praktijk opgevat en aldus rationeel verstaan worden. De filosofen hebben de wereld tot nu toe enkel op verschillende wijze geïnterpreteerd, het komt er op aan die wereld te veranderen. Het standpunt der oude materialisten was de burgerlijke maatschappij; het standpunt der nieuwe materialisten is de “menschelijke” maatschappij of de vermaatschappelijkte menschheid.’
Op zulk een wijze werd door Marx, nog min of meer ingewikkeld en filosofisch omhuld, het klasse-bewustzijn en de klassenstrijd onder de menschen begrepen en duidelijk gemaakt. Natuurlijk dacht hij daarbij allereerst aan de arbeidende klasse, in welke de anderen zich zouden oplossen. Een hoofdzaak was daarbij de bestrijding en vernietiging van het individualistisch standpunt, waartoe | |
[pagina 374]
| |
de Jong-Hegelsche school slechts al te gemakkelijk afgleed. Nu had echter die individualistische richting, sinds het jaar 1840, in Frankrijk een geweldigen verdediger en vóórspraak gekregen in Proudhon. Deze had op zijn wijze, met een flonkerend talent, de methode van Hegel toegepast op de economische en sociale vraagstukken. Zijn stijl was even puntig als flikkerend. Hij begon vooral ook in Duitschland indruk te maken. Zoo-even (in 1844) had hij zijn werk geschreven, het boek: ‘Système des contradictions économiques, ou philosophie de la misère’. Twee vertalingen verschenen nu allengs daarvan in Duitschland. De ééne door Wilhelm Jordan bewerkt onder den titel: ‘Die Wiedersprüche der National-Oeconomie oder die Philosophie der Noth’. De andere, nog scherper en beter van vorm, onder den titel: ‘Philosophie der Staats-ökonomie oder Noth vendigkeit des Elends’ door Karl GrünGa naar voetnoot1). Het was duidelijk, dat dit boek de geesten en gemoederen pakte. Bleef men gelooven, dat het heil der toekomst gezocht moest worden in een ‘organisatie der gemeenschap’, met dien verstande dat het rijk der concurrentie en van den individueelen wedstrijd plaats moest maken voor een gezamenlijke in-gang-stelling der productie en een gezamenlijke stevige, uit één vast gezichts-punt geleide ordening der samenleving, opdat het gemeenschappelijk verkregen product weder aan allen ten-goede kwam, dan moest men nu allereerst tegen dien Proudhon opkomen. Men moest bewijzen, dat Proudhon niet zulk een logisch consequent denker was, als de wereld zich verbeeldde; dat die strijdende kampvechter te-dikwijls gemis aan innerlijke kracht vertoonde, en door effect-bejag en woorden-praal de goede gemeente zocht te verbijsteren. Marx toetste dus te Brussel in zijn rustige eenzaamheid al die schijnbare geleerdheid van Proudhon, hij bestudeerde volledig de ontwikkeling der Engelsche staathuishoudkunde, en in het jaar 1847 kon hij zijn tegenschrift tegen Proudhon het licht doen zien. Het heet: ‘Misère de la Philosophie. Réponse à la philosophie de la misère de M. Proudhon’Ga naar voetnoot2). Het werd voorafgegaan | |
[pagina 375]
| |
door dit kort voorbericht: ‘Proudhon heeft het ongeluk in Europa zonderling miskend te worden. In Frankrijk heeft hij het recht een slecht economist te wezen, omdat hij geldt voor een goed kenner der Duitsche filosofie. In Duitschland heeft hij het recht een slecht wijsgeer te zijn, omdat men hem voor een der allerbeste Fransche economisten houdt. Wij, in onze hoedanigheid van Duitscher en van economist, dienen tegen deze dubbele dwaling ons protest in’. Het boek van Marx bestaat uit twee groote hoofdstukken. Het eerste draagt tot opschrift: ‘een wetenschappelijke ontdekking’. Het tweede heeft tot titel: ‘de metaphysica der staathuishoudkunde’. Bij het behandelen van ‘de wetenschappelijke ontdekking’ brengt Marx ter sprake: Proudhons opvatting van gebruiks- en ruilwaarde, zijn leer over ‘de geconstitueerde waarde’, en de toepassing van de leer der waarde-evenredigheid op de munt en op het arbeids-overschot. In al die punten meent Marx te bewijzen, dat Proudhon niets ontdekt heeft en telkens in scherpte van definitie en in vastheid van gevolgtrekking te-kort schiet. Wat de onderscheiding en tegenstelling tusschen gebruiks- en ruilwaarde betreft, die Proudhon als inleiding tot zijn ontdekking vooropzet, zoo heeft Proudhon, volgens Marx, die onderscheiding geen stap verder gebracht. Proudhon levert een soort fantastische historie, hoe gebruikswaarde in ruilwaarde overgaat, welke beschrijvingen hypothese dan als bewijs moeten gelden. Hij doet, alsof geen economist vóór hem, Proudhon, het contrast tusschen die twee waarden goed heeft begrepen, doch vervalt zelf in groote fouten, daar hij van tijd tot tijd het feit ‘der vraag’ over het hoofd ziet, en standvastig tot rhetorica de toevlucht neemt, waar logica slechts op haar plaats zou zijn. De hoofdfout van Proudhon is, volgens Marx, echter deze: dat hij de volkomen vrijheid van voortbrengen en verbruiken aanneemt, dat hij alles laat afhangen van vrijen wil of willekeur, terwijl toch inderdaad de sociale toestand, de organisatie der productie-zelve, de waarde helpen bepalen. Zóó komt Marx tot de ontleding van Proudhons leer der ‘geconstitueerde waarde’Ga naar voetnoot1) Proudhon had het leerstuk noodig, om bij de worsteling van de individueele opvattingen in den strijd tusschen gebruiks- en ruilwaarde een synthese te verkrijgen. Proudhon denkt dus in de geconstitueerde of synthetische waarde den hoeksteen van zijn stelsel gevonden te hebben. Dit is zijn wetenschappelijke ontdekking. Wat is nu die geconstitueerde waarde volgens Proudhon? Men zou het aldus kunnen voordragen. Op den vóórgrond stellend, dat de nuttigheid van een zaak erkend wordt, is arbeid de bron der waarde van een product; de maat echter van den arbeid is de tijd; de geconstitueerde waarde is nu eenvoudig de waarde van het product, zooals die zich constitueert door den arbeids-tijd in het product opgesloten. Proudhon is verbazend ingenomen met deze definitie, en meent, dat vroegere | |
[pagina 376]
| |
economisten er wel een zeker vóórgevoel van hebben gehad, maar haar nooit goed hebben geformuleerd. Intusschen - zegt Marx - Ricardo heeft in zijn omschrijving der waarde eigenlijk niets anders gezegd. Ook voor Ricardo was arbeid de bron der waarde, ten-minste voor alle artikelen der nijverheid, waar het begrip der zeldzaamheid niet overheerschend is. Ricardo is juist de man geweest, die de vader kan worden genoemd van de leer der productie-kosten: der kosten-theorie. Het onderscheid tusschen Ricardo en Proudhon op dit punt is, volgens Marx, slechts dit, dat, waar Ricardo precies en scherp ontleedt en formuleert, Proudhon rhetorisch zich uitdrukt. Waar Ricardo in de waardebepaling door den arbeids-tijd de wet der ruilwaarde werkelijk vindt, blijft Proudhon steeds op hetzelfde terrein de synthese tusschen de gebruiks- en ruilwaarde zoeken. Ten-einde goed te doen voelen, dat Ricardo scherp blijft redeneeren, terwijl Proudhon in verwarringen zich verstrikt, gaat Marx de conclusies na, die Proudhon uit zijn leerstuk der door arbeids-tijd geconstitueerde waarde trekt. Die conclusies zijn twee in getal. Zij luiden aldus: a. een zekere hoeveelheid arbeid staat gelijk aan het product, voortgebracht door die hoeveelheid arbeid; b. elke arbeids-dag staat gelijk, is evenveel waard, aan een anderen arbeids-dag, met andere woorden: bij gelijke hoeveelheid is de arbeid van den één gelijk aan den arbeid van den ander: er is hier geen qualitatief onderscheid: er is gelijkheid. Zijn deze conclusies - aldus vraagt Marx - nu de noodzakelijke, natuurlijke consequentie van het leerstuk? Neen, zegt Marx, de éénige ware gevolgtrekking zou de cynische van Ricardo zijn. Deze zegt: wanneer het salaris, d.i. de prijs van den arbeid, gedetermineerd is door den arbeidstijd, verminder dan de onderhouds-kosten van den mensch om in dien tijd te leven, en gij zult de salarissen dan van-zelf doen dalen. Het is er mede als met hoeden. Verminder de productie-kosten der hoeden, en de prijs der hoeden daalt, al stijgt de vraag Want arbeid is zelf koopwaar, meet zich door den arbeids-tijd, noodig om de arbeids-koopwaar voort te brengen. En die arbeids-tijd is geen andere dan de arbeids-tijd noodig om de zaken voort te brengen, die het leven moeten onderhouden en den mensch in staat moeten stellen zelf te leven en nog kinderen te verwekken. De natuurlijke arbeids-prijs is dus het minimum van wat daartoe vereischt is. Naar dat minimum-salaris wentelt de tegenwoordige orde der maatschappij heên. Dit is de wet van zwaarte-kracht der tegenwoordige maatschappij, te-gelijk de formule der moderne slavernij: de gang van het noodlot. Zóó heeft Ricardo met zijn koel, scherp verstand het begrepen. Hoe Proudhon uit dit alles juist de ‘emancipatie’ van den arbeider wil construeeren, levert slechts het bewijs.... dat Proudhon de kluts kwijt raakt. Marx betoogt nu verder, dat de toepassing van den regel, om de maat der waarde in arbeids-tijd te zoeken, niet te rijmen is met het bestaande antagonisme der klassen en met de bestaande ongelijke verdeeling van de opbrengst van het product tusschen den onmiddellijken voortbrenger of arbeider en den bezitter of | |
[pagina 377]
| |
beschikker van den geaccumuleerden (op zijde gelegden bespaarden) arbeid. De egalisatie van den arbeid, de ware gelijkheid, volgens Proudhon, blijft op die manier een droom. Volgens Marx, maakte Proudhon telkens fouten in zijn redeneering. Hij verwart de waarde der goederen, gemeten door den arbeids-tijd daarin besloten, met de waarde der goederen, gemeten door de waarde van den arbeid. Hij verwart voorts productie-kosten met salarissen. Telkens beweegt Proudhon zich, volgens Marx, in een vicieusen cirkel. Nog klemmender wordt dat betoog, wanneer Marx eene tweede definitie van Proudhon over de geconstitueerde waarde onder de oogen ziet. Proudhon stelde namelijk ook dezen regel: de waarde is de verhouding der evenredigheid der producten die te-zamen den rijkdom uitmakenGa naar voetnoot1). Doch Marx heeft niet veel moeite om aan te toonen, hoezeer dit begrip: ‘verhouding van evenredigheid’ aan vaagheid lijdt. Proudhon wilde zijn stelling historisch toelichten, constateeren, dat gewone nuttige zaken den minsten arbeids-tijd kostten, en dat men eerst daarna op de meer moeielijke en hoogere behoeften ging letten, doch, zegt Marx, de maatschappij gaat zoo idyllisch niet voort. De éénige wet van vooruitgang is tot nu toe het antagonisme geweest. Met dit feit houdt Proudhon geen rekening. Zóó ziet hij niet in, dat juist de nuttige voedings-middelen altijd in prijs zijn gestegen. De sociale condities, waarin de verbruikers zijn geplaatst, determineeren het gebruik der producten, en die condities berusten op het antagonisme der klassen. Dit is de wet van den tegenwoordigen tijd. In een maatschappij, gebaseerd op de ellende, hebben de armzalige producten het noodlottig prerogatief om aan het grootste getal van nut te zijnGa naar voetnoot2). In een toekomstige maatschappij, waarin het antagonisme der klassen zal zijn gedelgd, waarin dus geen klassen meer zullen bestaan, zal het gebruik niet meer gedetermineerd zijn door het minimum van den productie-tijd, maar zal de productie-tijd, dien men aan een voorwerp zal wijden, gedetermineerd zijn door den graad van nuttigheid van dat voorwerp. Kortom er is geen vast geconstitueerde ‘verhouding van evenredigheid’, er is slechts een constitueerende beweging. Eigenlijk is het omgekeerde waar van wat Proudhon stelt. Er is, volgens Marx, een wet van onevenredigheid. Door telkens de gemakkelijkheid van voortbrenging te vermeerderen, verminderen wij de waarde van sommige producten; het minimum van tijd determineert thans de waarde, en dat minimum wordt geconstateerd door de concurrentie. Het resultaat wordt het omgekeerde van evenredigheid. De juiste proportie tusschen vraag en aanbod is verdwenen, behoort tot het verleden. Na het ontstaan der groote industrie is die evenredige verhouding | |
[pagina 378]
| |
verbroken. De anarchie der productie, die thans bestaat, sinds de groote industrie haar heerschappij voert, is te-gelijk bron van ellende en van vooruitgang. Ricardo behandelde al die vraagstukken als rekenkunde, als algebra. Hem treft geen verwijt. Toen hij zijn formule der waarde smeedde, dacht hij slechts aan een wetenschappelijke uitdrukking van het heden. Doch Proudhon wilde verder gaan: hij zocht een solutie der toekomst, doch rekende verkeerd: hij zag niet in, dat hij met gegevens werkte, die alleen voor het tegenwoordige dienst doen. Aardig is het, hoe Marx hier bij dit alles gebruik maakt van zijn studie ook der Engelsche anti-kapitalistische schrijvers van de eerste veertig jaren der negentiende eeuw. Deze schrijvers - wier boeken en geschriften wij in het tiende hoofdstuk van dit deel hebben behandeld - waren toen ter-tijde al zeer weinig bekend. Vooral de geschriften van John Francis Bray werden door Marx verwerkt, om aan te toonen, dat Proudhons zoogenaamde ‘égalitaire’ toepassing der waarde-leer ook door de Engelschen reeds was besproken, doch dat zij door die Engelschen slechts als maatregel voor een tijdvak van overgang der maatschappij was bedoeld. Een nieuwe reconstructie der maatschappij moest, volgens Marx, met gansch andere voorwaarden van voortbrenging gepaard gaan.Ga naar voetnoot1) Natuurlijk heeft nu verder de toepassing der wet van de waarde-evenredigheden op de munt en op het ‘excedent’ van den arbeid, zooals Proudhon die voordraagt, het bij Marx verkorven. Wat de munt betreft is Proudhons betoog al zeer zwak. Proudhons streven was de munt zóó te begrijpen, dat alles als munt dienst kon doen: Proudhon wilde komen tot monetisatie van alles. Marx lacht hier Proudhon uit, en wijst hem aan, dat zijn denkbeeld niet eens oorspronkelijk is: het is ontleend aan Boisguillebert. Even weinig vrede heeft Marx met Proudhons beschouwingen over het overschot (excedent), dat alle arbeid oplevert. Proudhon stelt de maatschappij als één persoon voor, en zegt dat die persoon slechts het werk van den vorigen dag verteert en dus dat van den volgenden dag overhoudt. Maar hoe heeft hij dan - volgens Marx - den eersten dag gedaan? Neen, Proudhon werkt ook hier met een abstracten mensch, een abstracte maatschappij. Onze maatschappij kan echter niet gedacht worden, zonder de sociale verhoudingen, die gebaseerd zijn op het antagonisme der klassen. Wisch die sociale verhoudingen weg en uw maatschappij bestaat niet meer. Geheel uw begrip van collectieven rijkdom beteekent den rijkdom der ‘bourgeoisie’. Voor de arbeiders is alles - ook het ‘excedent’ of overschot van zijn arbeid - een vraagteeken. De productie-voorwaarden moeten dus voor de arbeiders gewijzigd worden; een gelijke verdeeling van alle verkregen rijkdommen, met behoud der bestaande productie-voorwaarden, zou aan de arbeiders geen welstand brengen. | |
[pagina 379]
| |
Aan het tweede hoofdstuk van zijn boek tegen Proudhon gaf Marx den titel: ‘Metaphysica der Staathuishoudkunde’. Na aangetoond te hebben, dat Proudhons zoogenaamde wetenschappelijk economische ontdekking niets beteekende, ging Marx diens methode, op echt-Duitsche wijze, aan een grondige logische kritiek onderwerpen. Hij wierp der methode van het boek der ‘Contradicties’ zeven tegenwerpingen voor de voeten. Het boek was geen geschiedenis volgens den tijd, doch heette een opéénvolging der ideeën te behandelen. Maar op die wijze vertoonde, volgens Marx, het boek geen kleurrijk vol leven, doch slechts een flauwe naschemering van Hegelianisme, zooals dit zich in de hersens van Proudhon weêrspiegelde. Proudhon behandelde - daar hij van een successie der ideeën spreekt - de economische categorieën als vaste vormen; doch zulke categorieën waren, volgens Marx, slechts uitdrukkingen der maatschappelijke verhoudingen, door de menschen-zelven gemaakt, evenals de menschen hun producten vervaardigen. Als de menschen nieuwe productieve krachten bekomen, wijzigen zij hun werk, hun leven, hun zijnGa naar voetnoot1). Er is dus altijd beweging in die economische categorieën. Het zijn stroomingen, geen vaste bakens. Proudhon behandelt nu verder telkens één fase op zich-zelf van de maatschappelijke verhouding. Doch die ééne fase is, volgens Marx, niet te behandelen zonder al de andere. Men verkrijgt op die wijze slechts een ontwrichting | |
[pagina 380]
| |
der ledematen van de maatschappij. Proudhon - zóó gaat Marx in de vierde plaats voort - beschouwt elke economische categorie slechts van twee kanten. Hij ziet daarin het goede en het kwade. De kwade kant nu moet verwijderd worden. Dit schijnt eenvoudig, doch het is inderdaad naïef. Zoodoende komt men tot problemen, om bijv. de slavernij te ontdoen van haar slechte zijde. Proudhon geeft - zegt Marx verder - inderdaad geen historie: hij zet slechts uitéén de geschiedenis van zijn eigen tegenstrijdigheden. Want niet de geschiedenis maakt het beginsel, maar het beginsel maakt de geschiedenis. Voorts geeft dan Proudhon aan de menschheid zekere doeleinden in het leven, bijv. het verwerkelijken der gelijkheid, en onderschikt dan allerlei daaraan. Doch die doeleinden zijn louter onderstellingen. Aldus wordt Proudhons betoog een teleologie. Hij deed dan beter een Christelijk catholiek systeem te lezen en te bestudeeren, dat vrij wat beter op het doel afgaat dan onze anarchist. Ten-slotte zegt Marx, dat Proudhon, hoe hij het zich ook inbeeldt, geen synthese levert; hij geeft slechts een saâmgestelde dwaling. Proudhon kent de geschiedenis in haar wezen niet. Hij begrijpt niet de kern en gang der productie tijdens de feodaliteit. Het wezen der ‘bourgeoisie’, bijv. dat eerst onder dit tijdvak der burgerij de accijnzen tot volle ontwikkeling moesten komen, vat hij niet. In het algemeen verstaat hij de werking niet van het antagonisme der klassen, dat zich thans openbaart in den strijd tusschen ‘bourgeoisie’ en proletariaat. De klassenstrijd wordt door hem niet diep genoeg opgevat. Dit is het hoofdgebrek en te-gelijk de veroordeeling van het boek. In vijf onderdeelen worden de leemten van Proudhons betoog nog nader aangewezen. Telkens verwijt Marx aan Proudhon oppervlakkigheid: gemis aan waarachtige historische kennis en aan wijs-geerige diepte. Proudhon schittert in woorden-keus, doch woordenspel kan nimmer de gedachte vervangen. Wanneer Proudhon, bij voorbeeld, de arbeids-verdeeling en de rol der machines behandelt, weet hij, op het voetspoor van Ferguson, Lemontey en Sismondi, zeer juist de gebreken der arbeids-splitsing uitéén te zetten, doch telkens stuit men op een verwarring tusschen het begrip ‘werkplaats’ en het begrip ‘machine’. Nooit wordt goed uitééngezet, dat onze maatschappij één groot atelier is; nooit wordt historisch nagegaan, hoe onze moderne kapitalisten ontstonden; nergens wordt de vinger op de wond gelegd, te weten: dat de industrie onder de macht van den koopman is gekomen. Dit alles is niet door Proudhon gezien. In de plaats daarvan geeft hij orakel-spreuken, zooveel als men slechts begeert; tegenstellingen naar harte-lust, vooral als hij de begrippen van concurrentie en monopolie behandelt. - Wij volgen hier Marx niet in al zijn details. Genoeg zij het ons, dat hij Proudhons te-kortkomingen, in het begrijpen van Ricardo's leer der pacht-waardeGa naar voetnoot1), en in | |
[pagina 381]
| |
het verklaren van coalitie en werkstakingen, puntig uitéénzet. Vooral de verdediging van het begrip coalitie onder de arbeiders is zeer merkwaardig. Marx stelt op den vóórgrond deze stelling: de economisten willen, dat de arbeiders in de maatschappij blijven zoo als zij zich nu ontwikkeld heeft; de socialistische schrijvers wenschen daarentegen, dat de arbeiders die maatschappij laten voor wat zij is, om in een nieuwe maatschappij te treden, die zij meenen te hebben voorbereid. Doch de arbeiders gaan met hun coalities hun eigen weg, en storen zich niet aan economisten en socialistische auteurs. ‘Het is onder den vorm van coalitie - zóó zegt Marx - dat altijd de eerste pogingen der arbeiders plaats hebben om zich te vereenigen (‘pour s'associer entre eux’). De groote industrie agglomeert op één plaats een menigte menschen, die elkander onbekend waren. De concurrentie verdeelt ze in hun belangen. Maar de handhaving van het loon, dit gemeenschappelijk belang hetwelk zij tegen hun meester hebben, vereenigt hen in éénzelfde gedachte van weêrstand - de coalitie. En die coalitie bedoelt tweederlei: vooreerst om onder de arbeiders-zelven de concurrentie te doen ophouden; ten tweede om een algemeene concurrentie tegen den kapitalist te vestigen. Indien het eerste doel van weêrstand in het begin slechts de handhaving van het loon op 't oog had, zoo vormen zich, naarmate dat de kapitalisten op hun beurt zich in een gedachte van repressie vereenigen, de eerst geïsoleerde coalities allengs tot groepen, en, tegenover het altijd goed verbonden kapitaal geplaatst, wordt de handhaving der associatie nog belangrijker voor de arbeiders dan het behoud van het loon. Dit is zoo waar, dat de Engelsche economisten zich voortdurend verbazen, dat de arbeiders een goed deel van hun loon opofferen ten-voor-deele van associaties, die, in de oogen dier economisten, slechts opgericht zijn ter-wille van het loon. In deze worsteling - een waren burger-oorlog - vereenigen en ontwikkelen zich alle elementen, die in een veldslag der toekomst zullen voorkomen. Is men eens zoo vèr, dan neemt de associatie een politiek karakter aan. ‘De economische condities - aldus vervolgt en eindigt Marx zijn boek - hadden eerst de massa der bevolking in arbeiders veranderd. De heerschappij van het kapitaal heeft aan deze massa een gemeenschappelijken toestand, gemeenschappelijke belangen gegeven. Zóó is deze massa reeds tegenover het kapitaal tot een klasse geworden, al is zij het nog niet voor zich-zelve. In de worsteling echter, waarvan wij enkele fases hebben geteekend, vereenigt zich die massa en constitueert zij zich voor zich-zelve tot klasse. De belangen, die zij verdedigt, worden klasse-belangen. Maar de kamp van klasse tegen klasse is een politieke kamp. ‘Met betrekking tot de ‘bourgeoisie’ hebben wij twee fasen nu te onderscheiden: de ééne, waarin zij zich als klasse constitueerde onder de heerschappij van de feodaliteit en van de absolute monarchie; de andere, waarin zij, reeds als klasse geconstitueerd, de feodaliteit en de monarchie omvèrwierp, om van | |
[pagina 382]
| |
de maatschappij een ‘burger’-maatschappij te maken. De eerste van die tijdperken was de langste en vorderde de grootste inspanningen. Zij ook was begonnen met gedeeltelijke coalities tegen de feodale heeren. ‘Men heeft veel onderzoekingen in het werk gesteld, om de verschillende historische tijdperken te kenschetsen en te beschrijven, die de ‘bourgeoisie’ doorloopen heeft sinds de eerste vestiging der ‘gemeente’ tot op hare constitutie als ‘klasse’. Maar wanneer het geldt, zich nauwkeurig rekenschap te geven der werkstakingen, coalities en andere vormen, waarin de proletariërs voor onze oogen hun organisatie als klasse tot stand brengen, dan slaat den éénen een waarachtige vrees om 't hart, en wenden de anderen een transcendenteele minachting voor. ‘Een onderdrukte klasse is de levens-voorwaarde voor elke maatschappij, die op het antagonisme der klasse is gevestigd. De vrijmaking der onderdrukte klasse sluit dus noodzakelijk de schepping van eene nieuwe maatschappij in. Opdat de onderdrukte klasse in de mogelijkheid zij zich te kunnen bevrijden, moet er een toestand zijn bereikt, waarop de reeds verkregen productieve krachten en de geldende sociale verhoudingen niet meer naast elkander kunnen bestaan. Van alle productie-werktuigen is de krachtigste productieve kracht de revolutionnaire klasse-zelve. De organisatie der revolutionnaire elementen als klasse onderstelt het stevig bestaan van al de productieve krachten, die in den schoot der oude maatschappij konden ontkiemen. ‘Is hiermede nu gezegd, dat, na den val der oude maatschappij, er een nieuwe klasse-heerschappij zal wezen, die zich in een nieuwe politieke macht zou belichamen? - Neen. ‘De voorwaarde van bevrijding der arbeidende klasse is de afschaffing van elke klasse, evenals de voorwaarde der bevrijding van den derden stand, van de orde der ‘bourgeois’, de afschaffing van alle historische standen en van alle bevoorrechte rangen was. ‘De arbeidende klasse zal, in den loop van hare ontwikkeling, in de plaats der oude burgerlijke maatschappij, een associatie zetten, die de klassen en haar antagonisme zal opheffen: er zal geen eigenlijk gezegde politieke macht meer bestaan, omdat de politieke macht juist de officieele uitdrukking (‘résumé officiel’) is van het antagonisme in de burgerlijke maatschappij. ‘Middelerwijl is het antagonisme tusschen het proletariaat en de ‘bourgeoisie’ een worsteling van klasse tegen klasse, een worsteling, die, tot haar hoogste uitdrukking gebracht, een algeheele revolutie is. Behoeft men overigens zich daarover te verbazen, dat eene maatschappij, gevestigd op de oppositie der klassen, ten langen leste, als laatste oplossing, uitloopt op een brutale tegenstrijdigheid, een kamp van man tegen man? ‘Zeg niet, dat de sociale beweging de politieke beweging uitsluit. Nooit is er een politieke beweging geweest, die niet ter-zelfder tijd een sociale was. ‘Slechts in een orde van zaken, waarin geen klassen en geen antagonisme van klassen meer voorkomen, zullen de sociale wente- | |
[pagina 383]
| |
lingen (evoluties) ophouden politieke omwentelingen (revoluties) te zijn. Tot op dat tijdstip, aan den vóóravond van elke algemeene vervorming der maatschappij, zal het laatste woord der sociale wetenschap, het woord van George Sand zijn: Strijden of sterven: bloedige worsteling of in het niet verzinken (le néant). Zóó is de vraag onverbiddelijk gesteld’.
Toen het boek van Marx tegen Proudhon uitkwam, schreef men het jaar 1847. Engels was meestal bij hem gebleven. Het was dáár in Brussel voor hem een gezette studie afgewisseld door een vrij levendig verkeer met allerlei mannen van den meest geavanceerden vooruitgang. Brussel toch was in die dagen, toen het keizerrijk van Napoleon III nog niet zijn zwaren arm op de Belgische toestanden liet drukken, de verzamelplaats van alle revolutionnaire uitgewekenen uit Europa. Dáárheên pleegden Fransche samenzweerders, Poolsche en Russische opstandelingen, Duitsche vluchtelingen zich te begeven, om te-zamen verdere plannen van omwenteling te bedenken. Uit den aard der zaak vormden al die verschillende revolutionnairen te Brussel van lieverlede een min of meer vast genootschap, waarin al de beginselen werden besproken die men in practijk dacht te brengen, al de kansen werden overwogen van een meer of minder snelle toepassing eener mogelijke revolutie. Die vereeniging heette het ‘Internationale democratische genootschap’Ga naar voetnoot1). Het was samengesteld uit Belgische democraten en uit de vluchtelingen aller landen die in Brussel toen toefden. Eere-voorzitter was generaal Mellinet, die Antwerpen tegen Holland had verdedigd, president was de advocaat Jotrand, vroeger mede-lid der Belgische voorloopige regeering van 1830, vice-presidenten waren voor de Polen Lelewel, oud-lid van het Poolsche provisorische bewind, voor de Franschen Imbert, na de revolutie van 1848 gouverneur der Tuilerieën, voor de Duitschers werd vice-president Karl MarxGa naar voetnoot2). In dit genootschap heeft Marx nu den 9 Januari 1848 een rede ‘over den vrijhandel’ gehouden, waarbij hij scherp poogde uitéén te zetten dat het stelsel van vrijhandel vooral beteekende vrijheid voor het kapitaal om den arbeider te onderdrukkenGa naar voetnoot3). | |
[pagina 384]
| |
Maar naast dát internationale genootschap had Marx, te-zamen met Engels en Ferdinand Wolff, voor de Duitsche in Brussel uitgeweken handwerks-lieden en andere vluchtelingen, een Duitsch ‘Arbeiter-Bildungs-Verein’ opgericht; een kring, dien zij wilden opleiden tot beter begrip van de socialistische richting. Voor dien meer vertrouwelijken kring traden zij op als onderwijzers en vaste raadgevers. In dat ‘Verein’ hield Marx geregeld voordrachten. Bekend zijn zóó geworden zijn te Brussel aldaar gehouden voorlezingen over ‘loon-arbeid en kapitaal’, welke later (te beginnen met 4 April 1849) in de ‘Neue Rheinische Zeitung’ nog eens zijn afgedrukt. De inhoud van die voorlezingen is uiterst belangrijk. Zij ronden af de ontwikkeling der begrippen, zooals zij nu, na al de voorbereiding en inspanning van den strijd achteréénvolgens tegen Feuerbach en Proudhon, zich in het brein van Marx gingen vastzetten tot dat geheel eigenaardig en oorspronkelijk inzicht in de historische vervorming der maatschappij, waardoor hij allengs vermaard werd. Wij dienen van die voordrachten een kort overzicht te gevenGa naar voetnoot1). Marx onderzocht in deze rede: ‘Loon-arbeid en kapitaal’ allereerst de vraag, wat ‘arbeids-loon’ is, hoe het wordt bepaald. Het arbeids-loon - ieder arbeider zal 't zeggen, - is de som gelds, die de patroon-kapitalist voor een zekeren arbeids-tijd of voor een zekere arbeids-levering betaalt. De kapitalist koopt dus arbeid voor geld. De arbeiders verkoopen voor geld hun arbeid. En voor dat geld koopen zij andere waren. De arbeid is dus in die beschouwing een waar, een koopwaar, zooals suiker. De eerste waar meet men af met het horloge, de tweede met de weegschaal. De ruilwaarde van de waar in geld uitgedrukt is haar prijs: arbeids-loon is dus prijs van den arbeid, van de koopwaar arbeid. De kapitalist gaat nu aan het produceeren met de hem toebehoorende grondstoffen en arbeids-instrumenten: tot de laatste behoort onze arbeider. Het arbeids-loon is dus niet een aandeel van den arbeider aan de door hem geproduceerde waar; neen, het is een deel van reeds voorhanden waren, waarmede de kapitalist een bepaalde som productieven arbeid voor zich koopt. Arbeid is dus een koopwaar, die haar bezitter (de loon-arbeider) aan den kapitalist verkoopt. Waarom verkoopt hij haar? Om te leven. Hij verkoopt zijn levens-werkzaamheid om zich de noodige levens-middelen te verzekeren. Hij arbeidt om te leven. Het product zijner werkzaamheid is dus niet het doel van zijn werkzaamheid. Het katoen, waaraan hij arbeidt, gaat hem niet aan. Wat hij voor zich-zelven produceert, is het arbeids-loon. Het loon vangt eerst voor hem aan, waar zijn werkzaamheid eindigt. Vroeger kende hij de toestanden van slavernij, later van lijfeigenschap, nu heet hij vrije arbeider, vrij om zich telkens, bij stukjes, te verkoopen. Hij kan den kapitalist verlaten, uit zijn dienst gaan, maar hij kan niet de geheele klasse der koopers, d.i. der kapitalisten, verlaten, zonder zijn bestaan op te geven. Hij | |
[pagina 385]
| |
behoort niet aan dezen of genen kapitalist, maar aan de kapitalistenklasse; hij moet een kooper vinden voor zijn arbeid. - Om nu den prijs van den arbeid te kennen, moet men de vraag algemeener stellen en onderzoeken, waardoor in 't algemeen de prijs eener koopwaar wordt bepaald. Op die vraag antwoordt men: door de concurrentie tusschen koopers en verkoopers: de verhouding van vraag en aanbod. Let er echter op dat die concurrentie hier drieledig is: er is concurrentie onder de verkoopers, onder de koopers en dan onder de koopers en verkoopers. De industrie leidt twee leger-corpsen tegen elkander in het veld, waarvan elk corps in zijn eigen rijen tusschen zijn eigen troepen ook weder slag levert. Ontelbare schommelingen in den prijs zijn daarvan het gevolg. De maat echter van het stijgen of dalen van den prijs - 't hoe hoog en hoe laag - wordt aangegeven door de productie-kosten. Dit beteekent de bepaling van den prijs door den arbeids-tijd: den tijd noodig om de waar te produceeren. Past men dit toe op het arbeids-loon, dan beteekenen die productie-kosten de kosten die noodig zijn om den arbeider als arbeider te behouden: dus de noodzakelijke levens-middelen en de voortplantings-kosten, opdat het ras der arbeiders in stand blijve. Tot dusverre het arbeids-loon. Zien wij nu (aan de hand van Marx) naar het kapitaal. Kapitaal - zeggen de economisten - is opgehoopte, vroeger verrichte arbeid. Ja, zegt Marx. Dit spreekt van-zelf, maar het verklaart niet veel: het is, alsof ik zeide: een neger is een man van het zwarte rasGa naar voetnoot1). Want kapitaal wordt toch eerst kapitaal onder bepaalde verhoudingen. Kapitaal is eigenlijk een verhoudings-begrip. Op de maatschappelijke verhoudingen, op de vormen waaronder de productie plaats vindt, komt het aan. De productie-verhoudingen wijzigen zich met de ontwikkeling der productie-middelen en der productie-krachten. In haar totaliteit vormen die productie-verhoudingen wat men de maatschappij noemt. Let wel, steeds eene maatschappij op een bepaalde historische ontwikkelings-trap. Zóó heeft men thans, na het verdwijnen der antieke en feodale maatschappijen, de burgerlijke maatschappij: het samenstel der productie-verhoudingen van de burgerlijke maatschappij. Het is 't tijdvak van het kapitaal. Alle producten van dat tijdvak zijn waren: koopwaren, ruilwaren. Maar al is elk kapitaal nu een som van waren of ruilwaren, zoo is niet elke som van waren of ruilwaren kapitaal. Kapitaal wordt die som daardoor, dat die som als zelfstandige maatschappelijke macht, d.i. als de macht van een deel der maatschappij, zich in | |
[pagina 386]
| |
stand houdt en zich vermeerdert door ruiling tegen den onmiddellijken levenden arbeid. Het aanwezen eener klasse menschen, die niets bezit dan arbeids-geschiktheid, is een noodzakelijke voorwaarde of veronderstelling van het kapitaal. De heerschappij van den opgehoopten, vroeger afgedanen, belichaamden arbeid, over den onmiddellijken levenden arbeid, maakt den opgehoopten arbeid eerst tot kapitaal. Het kapitaal bestaat niet daarin, dat opgehoopte arbeid aan den levenden arbeid als middel ter nieuwe productie dient. Het bestaat daarin, dat de levende arbeid aan den opgehoopten arbeid als middel dient om zijn ruilwaarde in stand te houden en te vermeerderen. Wat nu bij dien ruil tusschen kapitaal en loon-arbeid geschiedt, is duidelijk. De arbeid staat zijn reproductieve edele kracht af in ruil tegen levens-middelen. Voor zich-zelven heeft nu de arbeider zijn reproductieve kracht verloren. - Kapitaal en loon-arbeid hebben elkander noodig. Zij brengen wederkeerig elkander voort. Een arbeider in een katoen-fabriek produceert niet katoen, neen, produceert kapitaal. En het kapitaal, op zijn beurt, kan zich-zelf slechts vermeerderen, door zich te ruilen tegen arbeid, door arbeid in het leven te roepen. De loonarbeid kan zich slechts tegen kapitaal uitruilen, door het kapitaal te vermeerderen, door de macht te versterken, welker slaaf hij is. Vermeerdering van 't kapitaal is dus vermeerdering van het proletariaat, d.i. van de arbeidersklasse. Dit is, o ironie! de diepe zin der éénheid van belangen tusschen kapitalisten en arbeiders; een stelling waarover de economisten bazelen. Ja, het is maar al te waar: de onafwijsbare voorwaarde voor een draaglijken toestand van den arbeider is het zoo snel mogelijk aangroeien van het productieve kapitaal, het zoo snel mogelijk toenemen van de macht van den opgehoopten arbeid over den levenden arbeid. Kapitaal en loon-arbeid zijn twee zijden van één en dezelfde verhouding. Zij bepalen elkander, zooals de woekeraar en de verkwister elkander determineeren. Zij groeien nu beiden. Maar de één veel sneller en hooger dan de ander. Het paleis wordt rijker, de hut armoediger. De verandering in de geld-toestanden werkt daarop in. De maatschappelijke kloof gaapt telkens wijder. Hoe rasser en sterker de arbeiders-klasse den rijkdom der kapitalisten vermeerdert, des te meer smeedt hij de gouden ketenen, waaraan de ‘bourgeoisie’ de arbeiders achter zich sleept. En de ‘bourgeoisie’ is zuinig; zij rekent; zij doet niet als de feodale adel van weleer; zij mest haar arbeiders niet, om te pronken met den glans van dienaren en lakeien. De vraag kan oprijzen, hoe het aangroeien van het productieve kapitaal op het arbeids-loon inwerkt? Het antwoord is eenvoudig. Daardoor vermeerdert slechts de concurrentie onder de kapitalisten. De stijgende omvang der kapitalen geeft de middelen, om geweldiger arbeids-legers met reusachtiger krijgs-instrumenten op het industrieele slagveld te voeren. De productie-kosten worden daardoor telkens minder, het product goedkooper. Geen rust is er dan in de productie. Het wachtwoord is: voorwaarts, marsch! De oude strijd wordt telkens heftiger. De agitatie der wereld-markt | |
[pagina 387]
| |
wordt steeds intensiever. En het arbeids-loon wordt steeds geringer. Het werk van den arbeider-zelf wordt door de kunstige machines telkens eenvoudiger en minder waard. De kapitalisten wedijveren onder elkander wie het grootste getal industrie-soldaten kan ontslaan. Het zijn zulke zonderlinge legers. De werkman wordt vervangen door zijn vrouw en kinderen. De kleine industrieelen vallen, zinken, en worden zelven weder arbeiders. En ondertusschen gaat de industrie, geholpen door het crediet, steeds voort. Van tijd tot tijd moet de handels-wereld een deel van zijn rijkdom en producten, soms zelfs van zijne productie-krachten, aan de goden der onderwereld offeren. Dit heet dan een crisis. Kapitaal gaat te gronde. Doch het kapitaal lijdt dan niet alléén. Als een voornaam en barbaarsch heer en meester, trekt het met zich in het graf de lijken van zijn dienaren, gansche hekatomben van arbeiders, die in de crisis ondergaan. Het resultaat van alles is deze overweging: wast het kapitaal spoedig, zoo groeit ongelijk sneller aan de concurrentie onder de arbeiders, m.a.w. des te meer nemen in verhouding af de bedrijfs-middelen en de levens-middelen voor de arbeidsklasse, - en toch, desalniettemin is het snel aangroeien van kapitaal nog de gunstigste voorwaarde voor den loon-arbeid!
Inmiddels zou een groote wending in den invloed van Marx en Engels op de arbeiders plaats grijpen. Brussel toch was voor de verschillende Duitsche socialistische uitgewekenen wel een verzamelings-punt; wel hadden zij er zelfs een eigen krant: ‘Die deutsch brüsseler Zeitung’Ga naar voetnoot1), doch het ware midden-punt van al de buiten hun vaderland zwervende Duitsche socialisten, voorzoover zij in een vaste verbinding zich hadden gevoegd, was te Londen gevestigd. Wij hebben - zie onze bladzijde 302 - uitééngezet, dat de Parijsche ‘Bund der Gerechten’, die vroeger het parool voor de Duitsche socialisten aangaf, tegen het jaar 1840 zijn kracht en invloed verloor, nadat die bond te openlijk zich had ingelaten met de revolutionnaire beweging, die, onder leiding van Barbès, 12 Mei 1839 te Parijs uitbrak. Enkele hoofden van den bond werden toen gearresteerd en uit Frankrijk verbannen. Onder hen behoorde ook de forsche Karl Schapper, vroeger adept van Georg Büchner. Deze ging naar Londen en vormde aldaar met zes gelijkgezinden - wij noemen van hen den schoenmaker Heinrich Bauer, den horlogemaker Josef Moll, den kleêrmaker Eccarius - den ‘Bond der Communisten’. De zetel der ‘verbinding’ van de Duitsche socialistische uitgewekenen was dus van Parijs naar Londen verlegd. Die bond der communisten te | |
[pagina 388]
| |
Londen - een geheime bond die tevens internationaal zou wezen - was echter niet zeer krachtig. Hij stond niet direct met al de revolutionnaire uitingen en verbindingen in Duitsche en andere steden in verband. Indirect en in 't geheim werkte hij wel. Vooral sinds Moses Hess een soort schakel was gaan vormen tusschen al de op zich-zelf staande genootschappen der socialistische gelijkgezinden. Overigens stonden echter de Duitsche arbeiders, waar zij hun eischen stelden, meestal nog op zich-zelven. Doch de geest van den tijd dreef naar associatie. Marx en Engels hadden een organisatie noodig, waardoor zij op de arbeiders over geheel Europa invloed zouden kunnen oefenen. De communisten-bond der arbeiders bood een losse organisatie aan, maar had vage overtuigingen en geen stellig vast geformuleerd programma. Men begreep over en weder, dat men tot elkander moest komen. Reeds waren Marx en Engels begonnen de verschillende denkbeelden, die in den bond werden gehuldigd en door deels gedrukte, deels gelithografeerde circulaires verspreid werden, aan een gezette kritiek te onderwerpen.Ga naar voetnoot1) Het bestuur in Londen van den bond dacht nu, dat het 't best was met Marx en Engels te onderhandelen. Josef Moll, de horloge-maker, een geboren diplomaat, werd reeds op het einde van 1846 door het bestuur naar Brussel gezonden, om zich met Marx en EngelsGa naar voetnoot2) te verstaan. De bond toch te Londen had zich tot nu toe bewogen in communistische denkbeelden, min of meer overeenkomende met die van Weitling, doch altijd overhellende tot de Duitsch filosofische richting, die uit het Jong-Hegelianisme voortkwam. Maar de bond begreep, dat die theorieën van Weitling en der Jong-Hegelianen geen toekomst hadden. Vruchtbaar zou de werking van den bond alléén dàn kunnen worden, wanneer er een scherp en vast programma was. Marx en Engels, die nog altijd bang waren voor de vage algemeenheden der vroegere communistische genootschappen, die niets zoo gevaarlijk vonden als het luchtkasteel, dat zulk een geheim genootschap dadelijk in de wolken optrok, beten niet onmiddellijk toe. Doch toen zij vernamen, dat het centraal bestuur van den bond besloten had te Londen een congres te beleggen, waarop wellicht de door Marx en Engels vroeger uitééngezette denkbeelden, in den vorm van een openlijk manifest, als de officieele leer van den bond konden worden vastgesteld, gaven zij zich gewonnen en namen zij het lidmaatschap van den geheimen bond der communisten aan. Na de lange voorbereiding en studie, vooral in de jaren te Brussel doorgebracht, waren zij volkomen gereed met een in alle deelen goed doordacht plan. Zij kregen, na hun toetreding, dadelijk de opdracht een manifest te ontwerpen. In dit manifest zouden zij, met ter-zijde-stelling van | |
[pagina 389]
| |
individualistische en anarchistische neigingen, een goed sluitende organisatie van een collectivistisch socialisme aanbieden. In den zomer van het jaar 1847 nu werd dit congres te Londen gehouden door afgevaardigden der arbeiders-verbindingen uit Zwitserland, België, Frankrijk, Engeland en Duitschland. Marx-zelf was niet aanwezig, doch Engels droeg de door hem en Marx opgestelde concept-statuten voor. De stemming voor de nieuwe leiders was gunstig. Er werd besloten de ontworpen statuten naar de enkele kringen of gemeenten tot onderzoek te zenden, en daarna in het najaar van 1847 alles, met inbegrip van het nieuwe ‘manifest’ van den bond, vast te stellen. Op dit tweede congres, in November en December 1847 te Londen gehouden, bleven, na gewichtige en inhoudrijke debatten, Marx (die nu was overgekomen) en Engels meesters van het terrein. Het congres besloot tot de nieuwe organisatie van den bond. Het verwijderde uit zijn regelen alles wat nog aan de samenzwerings-strekking van vroeger herinnerde, en het gaf aan den bond het karakter van een socialistisch propaganda-genootschap, geheel en al rustende op democratischen grondslag. De nieuwe statuten werden vastgesteld. In het eerste artikel werd als doel van den bond aangegeven: ‘de val der “bourgeoisie”, de heerschappij van het proletariaat, de opheffing der oude op klasse-instellingen berustende burgerlijke maatschappij en de vestiging eener nieuwe maatschappij, zonder klassen en zonder privaat eigendom.’ Voorts werd in de volgende artikelen de indeeling in gemeenten, enz., de regeling der financiën, en de methode van werken deels door openbare ‘Arbeiter-bildungs-Vereine’ zooals men steeds gewoon was, deels door het in 't geheim werkend bestuur, nader uitééngezet. En ten-slotte werd dan aangenomen het door Marx en Engels gestelde manifest van dat hernieuwd en herboren socialistisch genootschap, welk manifest, wijl het 't officieele stuk van den dusgenaamden ‘communistischen bond’ was, voortaan bekend zou worden onder den naam: ‘Communistisch Manifest’Ga naar voetnoot1). Het stuk wentelde om twee assen. De eerste spil was, dat de klassen-strijd dáár was, de kamp tusschen proletariaat en ‘bourgeoisie’, die elke welwillende samenwerking van arbeider en kapitalist voortaan uitsloot. De tweede spil was, dat een internationale solidariteit van alle werklieden zou worden erkend, en de arbeiders van alle landen zich moesten vereenigen, om één groot strijdend leger te vormen. Deze twee factoren werden door het manifest als bommen in het Europeesch huishouden geworpen. De sentimenteele leus van vroeger: ‘alle menschen zijn broeders’ had | |
[pagina 390]
| |
afgedaan; aan de oude begrippen van hoop en liefde werd voorgoed door de nieuwe leiders der arbeiders de rug toegekeerd. Het stuk-zelf werd in zes talen gedrukt: in het Engelsch, Fransch, Duitsch, Italiaansch, Vlaamsch en Noorsch, en zou in het begin van het jaar 1848 over Europa verspreid worden. Daar brak echter de Februari-revolutie in Parijs uit en de centrale raad van den bond der communisten droeg nu de leiding van den bond volledig aan Marx over. Hij ijlde naar Parijs, doch vestigde weldra in Mei 1848 zich in Duitschland, te Keulen, waar hij vijf jaren geleden zijn ‘Rheinische Zeitung’ had uitgegeven. |
|