De socialisten: Personen en stelsels. Deel 4: Het tijdvak tusschen de jaren 1830 en 1850, tweede helft: Engeland en Duitschland
(1875-1897)–H.P.G. Quack– Auteursrechtvrij
[pagina 351]
| |
VI.Twee Duitschers, die beiden afzonderlijk en te-zamen, een geweldigen invloed op het Europa der tweede helft van de negentiende eeuw zouden hebben, plaatsten zich nu op den vóórgrond. Zij zouden aan het Duitsche socialisme steviger gehalte en pittiger inhoud geven. Tegenover het veelzins ondegelijk werk der zoogenaamde ‘ware’ socialisten, en tegenover de verlokking van een anarchisme, zouden zij zich schrap gaan stellen. Voortgekomen uit de zeer individualistische sfeer van het Jong-Hegelianisme, doortrokken van den gedachten-stroom dier filosofische school, zouden zij beiden trachten aan den machtigen greep en druk van dat dialectisch ideeën-stelsel zich te ontworstelen, en een op de realiteit der feiten steunende organisatie van het socialisme, niet voor Duitschland alléén, maar voor de geheele beschaafde wereld, durven vestigen. Wij noemen Karl Marx en Friedrich Engels. Dezen staken het hoofd uit het venster. Met een blik vol energie en wils-kracht zagen zij naar buiten, en die blik trof den oog-opslag der woelende en krioelende arbeiders-massa in gansch ons werelddeel. Er zou een oogenblik komen, dat uit de ontmoeting dier oogen een electrische verbinding en schok zouden ontstaan. Dàn zou het blijken, dat zij beiden, maar vooral Karl Marx, als leiders van het Europeesch proletariaat zich zouden kunnen doen gelden. Dat tijdstip was echter nog niet dadelijk dáár. Ook zij beiden moesten nog een school, een oefentijd doorloopen, en het is met die voorbereiding dat wij ons thans hebben bezig te houden. Letten wij allereerst op de personen. - Karl Marx werd den 5den Mei 1818 te Trier geboren.Ga naar voetnoot1) Hij stamde uit een oude rabbijnen-familie. Sinds de 16de eeuw was de reeks zijner voorvaderen van vaderszijde haast een onafgebroken rij van Joodsche schriftgeleerden. Ook van moederszijde telde Marx onder zijn voorouders meest rabbijnen.Ga naar voetnoot2). Zij hadden bij dag en bij avond zich over den Talmud gebogen, en jong of vergrijsd al de ragfijne deducties en onderscheidingen van dat boek der geheimnissen overdacht. Zij hadden op de gewijde Hebreeuwsche bladen getuurd, over de raadselen gepeinsd, in Israëls God zich verhoovaardigd en vernederd, voor hun ras en hun geloof hypothese op hypothese gestapeld, en met somberen toorn den kreeften-gang der buiten het Jodendom staande Gojim bespied. Er is in zijn familie nog over een zeer omvangrijke verzameling van oordeel-vellingen en beslissingen op den theologischen grondslag van den Talmud, door al die rabbijnen, voorvaderen van Marx, aan elkander over- | |
[pagina 352]
| |
geleverd. De vader, Mordechaï geheeten, had echter niet de roeping van zijn voorgeslacht gevolgd en was in de rechts-wetenschap gaan studeeren. Hij was in zijn vaderstad Trier een voornaam advocaat geworden. Toen nu Trier met de Rijn-provincie aan Pruisen werd toegewezen, werd hem door de Christelijke regeering van dat Pruisen de keus gelaten, om zijn betrekking als advocaat op te geven of zich te doen doopen. Hij liet met zijn huisgezin zich in 1824 doopen. Hij zond zijn zoon naar het gymnasium te Trier en later naar de universiteiten van Bonn en Berlijn. Karl Marx studeerde er in de rechten, doch liefst in de geschiedenis en in de wijsbegeerte, vooral die van Hegel. Hij promoveerde op een dissertatie over de wijsbegeerte van Epicurus, in 1841 als doctor der filosofieGa naar voetnoot1) en dacht er aan te Bonn als privaat-docent zich door faculteit en regeering te doen erkennen, in afwachting van later een professoraat te kunnen bekomen. De reactie in Pruisen stak echter meer en meer het hoofd op - zoo-even was Bruno Bauer als docent der theologie van de Bonnsche universiteit verdreven - en maakte het hem dus onmogelijk een academische leeraars-betrekking te verwerven. Hij wierp zich dus in de journalistiek der Rijnlanden. Sinds de troons-beklimming van den nieuwen koning Friedrich Wilhelm IV was in Rijn-Pruisen vooral de liberale beweging opgekomen. De leiders der liberale ‘bourgeoisie’ in de Rijnlanden - Camphausen, Hansemann en Mevissen - hadden sinds Januari 1842 in Keulen een dagblad opgericht, om die richting te verdedigen, onder den naam: ‘Rheinische Zeitung für Politik, Handel und Gewerbe.’ Marx werd, eerst van uit Bonn, mede-arbeider aan dit blad. Zijn artikelen en vooral zijn kritiek op de handelingen van den landdag der Rijnsche provincie, trokken de opmerkzaamheid. Weldra werd hij in den herfst van 1842, tot hoofd-redacteur van dat blad benoemd, en ging dus in Keulen wonen. Hij stond echter in dien arbeid op zuiver politiek gebied: hij polemiseerde vooral tegen de ‘Augsburgsche Allgemeine Zeitung’. Doch het redactie-werk van de krant bracht | |
[pagina 353]
| |
hem in aanraking met de vele materieele verhoudingen en nooden van het volk. Hij moest daarover een oordeel uitspreken. Eerst waren het nog vragen van vrijhandel of protectie, weldra questies over diefstal aan het hout der domein-bosschen en over versnippering van den grond. Zoo gleed hij op de helling der maatschappelijke vraagstukken voort. En toen hij nu een oordeel daarover moest uitspreken, herinnerde hij zich zijn filosofische studiën en allereerst zijn lectuur van Hegel. Hij stond op een tweesprong. Hij schudde de zwarte manen van zijn toch reeds opstaand hoofdhaar. Zijn hoog voorhoofd! welfde en rimpelde zich. Een uitdagende trek plooide zich om zijn lippen. Zijn wijd opengeslagen oogen, trotsch rondblikkende, begonnen een nieuwen weg, vèr aan den gezichteinder, vóór zich uit te zien. Hij wilde in zijn blad een nieuwe baan op. Doch de regeering met haar censuurGa naar voetnoot1) waakte voor het oude. Zij hief ten-slotte 31 Maart 1843 het blad op. Karl Marx, die reeds den 17den Maart 1843 als hoofd-redacteur, wegens de houding der aandeelhouders, was afgetreden, was waarlijk in zijn streven door dat verlies van de krant niet getroffen. Hij was blijde - zeide hij later - dat hij uit een scheeve positie was gekomen, daar hij zich niet kon vereenigen, dat in het blad, waar het naar 't socialisme zich wendde, door mede-arbeiders een verschoten kleur van het Fransch socialisme, slechts hier en dáár filosofisch aangetint, werd vertoond. Hij achtte zich in staat iets oorspronkelijks te leveren. Hij was een compleet karakter. Zijn huwelijk - dat hij 19 juni 1843 te Kreuznach sloot - gaf hem levens-vreugde en levens-moed. Reeds sinds zijn 17de jaar toch, als student, had hij zich verloofd met een meisje, waarmede hij als kind was opgegroeid. Zij, Jenny von Westphalen, was vier jaren ouder dan Marx; zij was in 1814 te Salzwedel geboren, doch haar vader, de baron von Westphalen,Ga naar voetnoot2) was spoedig daarna als regeeringsraad naar Trier verplaatst, en de beide familiën van den regeerings-ambtenaar en den advocaat waren bevriend geworden. Toen Karl Marx als student het ouderlijk huis verliet, was tot het toekomstig huwelijk reeds besloten. Zij was een zeer schoone en hooghartige jonge vrouw. Haar blond haar had een gouden weêrschijn, alsof - zóó drukt zich een harer schoonzoons uit - de ondergaande zon zich daarin ter-ruste had gevlijd. Marx heeft haar al zijn leven als aangebeden. Haar schoon- | |
[pagina 354]
| |
heid was zijn vreugde, zijn trots. En zij - al was zij van moederszijde verwant aan de hertogen van Argyle uit Schotland, at werd haar broeder graaf en minister van binnenlandsche zaken van Pruisen - zij wankelde geen oogenblik van haar leven (zij stierf in December 1881) in de liefde voor haar man. Al zwierf die man, verjaagd door de politie, van stad tot stad, opgehitst soms als een hond; al was ontbering en armoede haar deel, - nimmer heeft haar keus haar berouwd. Trouwens, was het er haar om te doen geweest aan een man van macht en invloed zich te hechten, dan zou Marx, de balling, in dat opzicht meer beteekenen dan een hertog van Argyle, meer dan een graaf von Westphalen. Zij zou zich met haar man in de lagere klassen der maatschappij bewegen. Men herkende haar afkomst enkel daarin, dat zij later in huis gastvrijheid op ruime schaal uitoefende, en de arbeiders in hun werkpak aan tafel ontving met een voorkomendheid alsof zij prinsen waren. Van een anderen kant kwam Friedrich Engels. - Deze was 28 November 1820 te Barmen bij Elberfeld geborenGa naar voetnoot1) Zijn vader was aldaar een zeer welgesteld fabrikant, en deelde de Fransche sympathieën, die al de Rijnprovinciën bleven vervullen, ook en vooral toen die gewesten in 1815 Pruisisch waren geworden. De tradities der groote Fransche revolutie werkten in de omgeving van Engels met volle kracht, en aan die overleveringen dankte hij een enthousiasme voor ultra-radicale denkbeelden. Hij kreeg een handels-opleiding en werd koopman, zonder echter ten volle in zijn beroeps-bezigheden op te gaan. In het jaar 1838 was hij volontair op een kantoor in Bremen. Na een korten tijd in Berlijn - waar hij ook met den kring der Bauers kennis maakte - zijn militaire plichten te hebben vervuld, vertrok hij naar Engeland, alwaar hij van 1842 tot 1844 te Manchester in een fabrieks-zaak arbeidde, waarvan zijn vader deelgenoot was. Ter-zelfder tijd was hij echter reeds aan filosofische studiën begonnen. Hij maakte zich goed vertrouwd met de werken van Hegel en Feuerbach. De betoogen der Jong-Hegelianen werden met zorg door hem overwogen en in hun toepassing op samenleving en maatschappij getoetst. Hij verdiepte zich in die speculatieve wijsheid, Doch al werd hij niet moede het ééne wijsgeerige boek na het andere te lezen, zijn vurigste overtuiging werd hem door het levenzelf in Manchester gegeven. Geheel het fabrieks-bestaan, met al de fabelachtige winsten voor de ondernemers, met het nameloos lijden van de arbeiders-gezinnen, van de vrouwen en kinderen, lag dáár open vóór hem. Als hij 's avonds de als zoo bloeiend vermaarde stad in de volks-wijken doorkruiste, zag hij een ellende, een vervuiling, een verdierlijking zonder weêrga. Het bloed kookte in zijn aderen, wanneer hij dan in de huichelachtige bladen van den dag: de ‘Times’ en andere, het industrieele systeem, die glorie der staathuishoudkunde, hoorde prijzen. Hij leerde verstaan, dat | |
[pagina 355]
| |
deze gang der productie, geleid als zij werd door de uitsluitend egoistische drijfveêren van kapitaal-vermeerdering, onmogelijk de ware vorm der toekomst kon zijn. Hij bestudeerde in de jaren 1842 en 1843 de beide pogingen, die in Engeland waren op touw gezet, om verbetering in de donkere toestanden der samenleving te brengen. Wij bedoelen het zachte systeem van Robert Owen en daarnaast de ruwe vaart van het Chartisme. Aan beide deze uitingen van maatschappelijke vervorming nam hij deel, niet enkel als toeschouwer. Hij leverde enkele bijdragen aan het orgaan van Robert Owen: het blad ‘The New Moral World’Ga naar voetnoot1). Voorts werkte hij mede aan het blad van den hoofd-leider der Chartisten, Feargus O'Connor, te-weten: ‘The Northern Star’. Bij Friedrich Engels schoof zich dus dadelijk op den vóórgrond de practische verbinding van socialisme en arbeiders-beweging. Wat zijn Duitsche filosofische studiën, zijn lectuur der Jong-Hegelianen, hem hadden doen vermoeden, zag hij hier in Manchester in zwarte werkelijkheid vóór zich. Een omkeer in de economische verhoudingen was een eisch van wetenschap en van practijk, en wanneer aan dien eisch niet werd voldaan, zou, naar zijn inzien, een sociale revolutie vóór de deur staan. De stroom van het leven, de ondervinding, door hem in de Engelsche fabrieks-wereld opgedaan, drongen hem die richting van het socialisme op. Hij onderzocht en zocht. In het jaar 1844 - Marx was toen 26 jaar, Engels 24 jaar oud - zou de eerste kennismaking der twee jonge mannen, die elkanders boezemvrienden en samenwerkers door geheel het verdere leven zouden worden, geschieden.
Karl Marx had in het jaar 1843 zijn blad de ‘Rheinische Zeitung’ door de Pruisische bureaucratie zien opheffen. In het algemeen begon de censuur der Duitsche regeeringen zich sterk te doen geldenGa naar voetnoot2). In het noorden en midden van Duitschland hadden de vroegere adepten van het Jong-Hegelianisme sinds 1838 een eigen orgaan opgericht onder den titel: ‘Die Hallische Jahrbücher’. In dat tijdschrijft hadden de vroegere Jong-Hegelianen een niets ontziende kritiek uitgeoefend op Staat, wetenschap en maatschappij. De theologie vooral was bestookt; trouwens het boek van Strauss over het leven van Jezus had mede den stoot tot het oprichten van het orgaan gegeven. Echtermeier en Arnold Ruge waren redacteurs, en voorts werkten daarin Ludwig Feuerbach, Bruno Bauer en de andere bentgenooten. Zij hadden allereerst op theologisch filosofisch gebied artikelen geleverd, doch allengs ook met staatkundige vraagstukken, uit een wijsgeerig oogpunt, zich bezig gehouden. In het begin nu van 1843 had dit tijdschrift - dat met Mei 1841 naar Dresden was verhuisd en nu ‘Deutsche Jahrbücher’ | |
[pagina 356]
| |
heette - een manifest van Arnold Ruges hand gebracht, waarin de democratie tot leidend denkbeeld van den modernen tijd werd uitgeroepen. De democratie moest in de plaats treden van het liberalisme. Dit artikel trok overal de aandacht. Doch de Pruisische regeering, gevolgd door Saksen en den Bondsdag, liet zich niet van haar stuk brengen, zij aarzelde niet, en hief - weinig dagen nadat het bestaan der ‘Rheinische Zeitung’ was vernietigd - ook de vroeger Hallische, nu Duitsche ‘Jahrbücher’ op. Onwillekeurig - geleid door de omstandigheden - naderden zóó tot elkander Arnold Ruge en Karl Marx.Ga naar voetnoot1) Het was hun-zelven nog niet duidelijk, dat zij in het wezen van hun richting verschilden. Want terwijl Karl Marx reeds op een tweesprong stond en in zijn overtuiging reeds het socialisme opnam, dat meer en meer zich geheel en al van gansch zijn denken meester maakte, stond Arnold Ruge op zuiver radicaal-politieken grondslag, bereid, het socialisme als bondgenoot maar niet als heerschenden meester aan te nemen. De haat tegen het Pruisisch regeerings-stelsel vereenigde hen echter. Arnold Ruge was in 1843 dadelijk na de opheffing der ‘Jahrbücher’, naar Parijs gegaan. Hij was van plan aldaar een nieuw tijdschrift uit te geven, dat het oude opgehevene zou vervangen. Van-zelf wendde hij zich nu tot zijn lotgenoot Karl Marx, en vroeg hem te-zamen met hem zulk een orgaan te redigeeren. Gretig nam Marx in September 1843 dit aanbod aan. Hij verliet zijn vaderland en vestigde zich met zijne jonge vrouw in Parijs. In een brief, in die dagen door hem geschreven, zien wij dat hij nog niet geheel gereed was met zijn overtuiging over het socialisme. ‘Al bestaat er ook geen twijfel over het “vanwaar” - zóó schreef hij - des te meer verwarring heerscht er ten-aanzien van het “waarheên”. Niet alleen is een algemeene anarchie onder de hervormers uitgebroken, maar ook zal een ieder zich-zelf moeten bekennen, dat hij geen juiste voorstelling heeft van datgene wat worden moet’Ga naar voetnoot2). Om de stellige bepaling der richting van de toekomst echter was het Marx juist te doen, en in dien zin ging hij voor het nieuwe tijdschrift werken. Het tijdschrift, waarvan een dubbele aflevering in het jaar 1844 te Parijs uitkwam - zonder ooit door een verdere aflevering gevolgd te worden - draagt den vermaarden naam: ‘Deutsch-Französische Jahrbücher’. Het bleek dadelijk, dat er iets halfs, iets tweeslachtigs in den inhoud was. In de kritiek op het bestaande waren Marx en Ruge één. Zoodra het | |
[pagina 357]
| |
op opbouwen aankwam, liepen de meeningen der twee redacteuren te-zeer uitéén. Het blijft, in zijn 237 bladzijden, echter een zeer merkwaardige verzameling. Johann Jacoby gaf een verslag over een proces van hoogverraad hem aangedaan; Moses Hess leverde brieven uit Parijs; Bernays schreef een giftig stuk over Metternichs politiek; Herwegh stond een schoon gedicht af (‘Verrat!’); Heinrich Heine schandvlekte in liederen van twijfelachtig allooi de koningen van Pruisen en van Beieren; het overzicht van de pers was uiterst merkwaardig, doch het belangrijkste, dat geboden werd, was het werk van Marx en van den toen vrij wel onbekenden Friedrich Engels. Marx gaf allereerst enkele brieven. Zij waren opgenomen in een bundeltje epistelen van Marx, Ruge, Bakounin en Ludwig FeuerbachGa naar voetnoot1) aan elkander. De inleidende brief is van Marx aan Ruge en is uit Holland - waar Marx van de zijde zijner moeder bloedverwanten had - geschreven, op de trekschuit naar D(elft) in Maart 1843. ‘Voor zoover ik hier uit de bladen kan zien - zóó leest men in dien brief - is Duitschland diep in de modder gezakt en zakt het daarin steeds dieper. Ik verzeker u, al voelt men niets minder dan nationalen trots, men voelt toch nationale schaamte, zelfs in Holland. De kleinste Hollander is nog een Staats-burger in vergelijking met den grootsten Duitscher’. De bonte inhoud van die brieven vormt reeds de aanvang van een strijd-programma. Doch Marx zal nu verder opzettelijk enkele vraagstukken uitvoerig behandelen. Hij is in Parijs bezig geweest over de diepste motieven der politieke en sociale questie te denken, en uit zijn studiën geeft hij in het tijdschrift thans twee opmerkelijke proeven. Wij wenschen op beide die artikelen de aandacht te vestigen. Het eerste stuk van Marx heet een inleiding tot de kritiek van de Hegelsche rechts-filosofie: de bron waaruit voor hem alles is toegestroomd. Het vormt een inhoudrijk en doordringend snijdend betoog. Na opgemerkt te hebben, dat in Duitschland de kritiek van den godsdienst beëindigd is, nu de mensch in de fantastische werkelijkheid van den hemel niet de Godheid, maar slechts den weêrschijn van zijn eigen persoon heeft gevonden, - stelt hij op den vóórgrond, dat men thans over moet gaan tot een kritiek van het Recht. Het is de taak der geschiedenis, om, nadat de hemel der waarheid te-niet is gegaan, de waarheid van het bestaande aardsche te vestigen. Marx richt dus den blik vast en scherp op Duitschland-zelf. De politieke toestand is dáár - naar zijn zeggen - wel de zonderlingste, dien men zich denken kan. Duitschland bevindt zich onder het politiek ‘régime’ der Restauratie, zonder - evenals Frankrijk - het tijdperk der vrijheid gekend te hebben. | |
[pagina 358]
| |
Slechts ééns was Duitschland in het gezelschap der vrijheid, namelijk op den dag toen de vrijheid begraven werd. De Duitsche staatkundige toestanden staan beneden alle kritiek. Het ‘ancien régime’, dat elders voor de volken een treurspel was, is in Duitschland - daar het hier niets dan een spookgestalte, een ‘revenant’ is - tot een klucht geworden. Maar men moet nu de erbarmelijkheid van dit feit tast- en voelbaar maken. Elke sfeer der Duitsche maatschappij moet goed begrijpen, dat zij niets is dan een ‘partie honteuse’ dier maatschappij. Het zou bedroevend zijn, indien het niet zoo lachwekkend ware. Doch de gang der geschiedenis wil, dat de menschheid soms in vroolijke stemming van haar verleden afscheid neemt. In alles openbaart zich dat bespottelijke in Duitschland. Let op de industrie: terwijl Engeland en Frankrijk bezig zijn, de overblijfsels van het beschermend stelsel van zich af te schuiven, begint Duitschland zijn economische loopbaan juist met tolverbonden en andere afwerende rechten. Duitschland noemt de economie, die in andere landen politieke economie heet, dat is: heerschappij der maatschappij over den rijkdom, nationaal-economie, dat wil zeggen: heerschappij van den privaat-eigendom over de nationaliteit. Het Duitsche chauvinisme is uit de menschen in de materie overgeloopen, op een goeden morgen hebben onze katoen-ridders en ijzer-helden zich verkleed als patriotten. Zóó staat het in de politiek. Doch gelukkig is de complete Duitsche ontwikkeling nog iets anders, dan de politieke Duitsche ontwikkeling. Gelijk de oude volken hun vóórgeschiedenis in de verbeelding doorleefden: in de mythologie, zoo hebben wij Duitschers, zegt Marx, onze na-geschiedenis in de gedachte reeds doorleefd: in de filosofie. De Duitschers zijn filosofische tijdgenooten van het tegenwoordige, zonder daarvan de historische tijdgenooten te wezen. De Duitsche filosofie is de ideëele verlenging van de Duitsche geschiedenis. Wij kunnen dan ook die wijsgeerige Duitsche rechtsen Staats-geschiedenis binnen het bereik van onze kritiek nemen. Ook die droom-geschiedenis behoort tot onze bestaande toestanden. De Duitschers hebben in de politiek gedacht, wat de andere volkeren gedaan hebben. Duitschland is altijd theoretisch te-werk gegaan. Zijn revolutionnair verleden is zuiver theoretisch. Het heet de Hervorming, Toen begon de revolutie in het brein van een monnik, nu zal zij in de hersenen van een wijsgeer aanvangen. De bevrijding van Duitschland zal nu wezen een bevrijding op het standpunt der theorie, die het mensch-zijn voor het hoogste zijn van den mensch verklaart. Het zal een volledige emancipatie zijn, geen klasse-bevrijding. In Duitschland kan geene soort dienstbaarheid verbroken worden, zonder iedere soort dienstbaarheid te breken. Het grondige Duitschland kan niet revolutionneeren, zonder volkomen, met wortel en tak, te revolutionneeren. De emancipatie van den Duitscher is de emancipatie van den mensch. Het hoofd dezer emancipatie is de filosofie; haar hart is het proletariaat. De filosofie kan zich niet verwerkelijken zonder opheffing van het proletariaat; het proletariaat kan zich niet opheffen zonder verwerkelijking der filosofie. Wanneer alle innerlijke | |
[pagina 359]
| |
voorwaarden vervuld zijn, zal de Duitsche opstandings-dag aangekondigd worden door het kraaien van den Gallischen haan. Aldus schetste Marx in groote trekken den gang der Duitsche ontwikkeling. Zóó stelde hij zich allengs de toekomst voor der grootsche omkeering, die de Duitsche maatschappij zou ondergaan. Met een enkel onderdeel dier vervorming hield hij zich in een tweede artikel van zijn tijdschrift bezig, te weten: met de questie der Joden; een onderwerp dat hem persoonlijk - denk aan zijn voorvaders, de rabbijnen - meer bijzonder ter-harte ging. Bruno Bauer had namelijk die questie op zijn gewone treffende wijze - overeenkomstig de methode van het Jong-Hegelianisme - behandeld. Hij had tegen de Joden gezegd: gij wenscht politieke emancipatie, maar niemand is in Duitschland staatkundig geëmancipeerd. Wij-zelven zijn onvrij. Hoe zullen wij u bevrijden? Verlangt gij, Joden, gelijkstelling met de Christelijke onderdanen, dan erkent gij den Christelijken Staat als rechts-instelling, en neemt gij dus het ‘regiment’ van de algemeene onderdrukking aan. Waarom pruttelt gij echter zoozeer tegen uw speciaal juk, wanneer u het algemeene juk niet zou toelachen? Waarom zal de Duitscher zich interesseeren voor de bevrijding der Joden, wanneer de Jood zich niet interesseert voor de bevrijding der Duitschers? - Marx nu, op zijn beurt, houdt zich niet met de vragen bezig: wie emancipeeren moet of wie geëmancipeerd moet worden, maar hij vraagt van welke soort emancipatie er questie is. En natuurlijk verlangt hij dan niet een politieke emancipatie, maar een volledige menschen-emancipatie. Een terugvoering van de menschelijke wereld en van hare verhoudingen op den mensch-zelven. En dàn komt het vooral hierop neêr, dat de Joden-emancipatie in haar diepste beteekenis de emancipatie der menschheid van het Jodendom is. Wij moeten namelijk het geheim der Joden niet in hun religie, maar het geheim hunner religie in den werkelijk levenden Jood zoeken. Wat is het wereldlijke motief van het Jodendom? De practische drang, het egoisme. Wat is de wereldlijke eeredienst van den Jood? Het schacheren. Wie is hun wereldlijke God? Het geld. Welnu, de emancipatie van het schacheren, van het geld, dus van het practische, reëele Jodendom, - dit moet de zelf-emancipatie van onzen tijd wezen. Marx erkent in het Jodendom een algemeen bestaand anti-sociaal element, dat door de geschiedenis tot deze hoogte is opgevoerd, op eene hoogte, waarop het noodwendig van-zelf moet uitéénvallen. Op Joodsche wijze hebben dan ook de Joden zich-zelven reeds lang geëmancipeerd. Terwijl zij in staatkundigen zin slechts geduld en gedoogd werden, hebben zij zich door het geld tot de macht bij uitnemendheid gemaakt, waarvoor keizers en koningen buigen. Ja, zij hebben meer gedaan. Zij hebben de gansche Christelijke wereld in hun Joodsche baan en spoor gedreven, zij hebben den Christenen het geld leeren aanbidden, zij hebben de Christenen tot Joden gemaakt. Het geld is de naijverige god van Israël, voor wien geen andere god mag bestaan. Het geld vernedert alle goden der menschen en verandert ze in een koopwaar. Het geld is de algemeene, voor zich-zelf | |
[pagina 360]
| |
geconstitueerde waarde aller dingen. Het geld heeft dus de gansche wereld, de menschen-wereld gelijk de natuur, van haar eigenaardige waarde beroofd. Het geld is het aan de menschen ontvreemde wezen van zijn arbeid, van zijn bestaan, en dit vreemde wezen beheerscht hem, den mensch, en hij bidt het aan. Dit was en is de Joodsche beschouwing. Het Christendom is nu wel uit het Jodendom ontsprongen, maar het heeft zich wederom in het Jodendom opgelost. De Joden hebben getriomfeerd. In zooverre kunnen zij lachen om het geschreeuw naar politieke emancipatie. Neen, zegt Marx, iets anders is noodig, niet voor Joden alleen, maar voor allen, te-weten: de emancipatie van het geld. Zoodra het de maatschappij gelukt het empirische wezen van het Jodendom: het schacheren, het kwanselen en al wat daarmede samenhangt, te doen vervallen, is de Jood onmogelijk geworden, wijl zijn bewustzijn dan geen voorwerp meer heeft. De maatschappelijke emancipatie van den Jood is, volgens Marx, niet anders dan de emancipatie der maatschappij uit het Jodendom. Zóó schreef Marx, en men zal erkennen, dat deze artikelen een ongewone diepte van inzicht en hoogte van toon verraden. Daar is niets oppervlakkigs in deze zinsneden: het is studie van het beste allooi, verrassend en nieuw. Doch die trekken teekenen nog niet, scherp omlijnd, den toekomstigen socialist. Nu wij Marx kennen, begrijpen wij, dat hij op deze wijze zich vormde; maar even goed had zich uit hem een filosoof of socioloog kunnen ontwikkelen, wanneer wij enkel op deze artikelen de oogen vestigen. Daarentegen teekende de jonge Friedrich Engels in de ‘Deutsch-Französische Jahrbücher’ zich dadelijk als socialist. Ook hij leverde in dat tijdschrift twee artikelen. Het ééne was een verslag over Carlyles in 1843 uitgekomen boek: ‘Past and Present’. Het andere was een geheel zelfstandig bewerkt stuk onder den titel: ‘Umrisse zu einer Kritik der National-Oekonomie’. Als programma van de toekomst heeft dat laatste stuk groote beteekenis, want het gansche leven van Engels zou één doorloopende poging zijn, om wat hier in lijn en omtrek was aangegeven later tot een volledig beeld te maken. Alles wat Engels in zijn lang leven verder schreef, zou reeds in deze schets, als in knop, teruggevonden kunnen worden. De verschillende gangbare leerstukken der economie worden hier één voor één nagegaan, en hun holheid en voosheid ten-toon gesteld. Volgens Engels is de hoofdfout van geheel het economische stelsel dit, dat het der economie niet ingevallen is, naar een rechtvaardiging van den privaat-eigendom te vragen. Vandaar dat alles in het verkeer uitloopt op het recht van den sterkste dat is: op volledige concurrentie. Het oude systeem, dat vóór de vestiging der 19de-eeuwsche economie gold, steunde op monopolie. Dit monopolie-systeem, dat hier en dáár nog van kracht is gebleven - denk aan onze regeling der geld-circulatie, denk aan onze apotheken - had ten-minste de bedoeling (al kon het niet volkomen verwezenlijkt worden) de menschen tegen bedrog te beschermen. Doch het is vernietigd als systeem, en de concur- | |
[pagina 361]
| |
rentie beweert thans in zich-zelve het remedie te bezitten tegen elke kwaal, want, zegt men, niemand zal willens en wetens zich laten bedriegen. Doch men vergeet, dat men niet doet wat men wil, doch slechts wat men kan en moet. En de tegenwoordige maatschappelijke ordening heeft de menschen hoe langer hoe meer onvrij gemaakt. De handel heeft de gansche menschheid tot een onderling vechtend legerkamp vervormd: onder alle natiën is de vijandschap algemeen geworden. Het industrie-systeem heeft daarenboven het huisgezin verwoest. De menschen woelen en werken als een hoop atomen zonder samenhang en zonder band. Indien er van broederschap nog sprake is, is het een broederschap van dieven. Er is geen vóórzorg meer, geen organisatie der stoffelijke welvaart, slechts strijd van allen tegen allen, in één woord: concurrentie. In die bonte wanorde zoekt de economie enkele begrippen te definieeren. Doch het loopt altijd òf op woorden-spel òf op onwaarheid uit. Engels gaat zóó enkele der economische dogmata ontleden. Bij het begrip waarde polemiseert hij tegen de strekking om de waarde te baseeren op de zoogenaamde productie-kosten: ‘de waarde, die het oorspronkelijke, de bron van den prijs is, wordt van dien prijs, van zijn eigen product, afhankelijk gemaakt’. Zóó wordt alles in de economie, in plaats van op de voeten, op het hoofd gezet. De theorie der pacht-waarde of grond-rente loopt uit op een roof door den grond-eigenaar gepleegd: hij oogst terwijl hij niet had gezaaid. Natuurlijk hangt dat geheel en al samen met den onzin toe te laten, dat de aarde verkwanseld wordt. ‘Es war der letzte Schritt zur Selbstverschacherung, die Erde zu verschacheren, die unser Eins und Alles, die erste Bedingung unsrer Existenz ist’. De onhoudbare toestand der maatschappij komt dan nog meer uit bij de splitsing tusschen kapitaal en arbeid. De kapitaal-rente - wanneer zij inkomen is waarvoor men niet werkt - wordt fel aangevallen, en is de ergste consequentie van den privaat-eigendom. Het onderscheid tusschen rente en winst is dan opgeheven. En gelijk het kapitaal wordt afgescheiden van den arbeid, zoo wordt thans weder de arbeid ook gesplitst: het product van den arbeid wordt als loon tegenover den arbeid gesteld, wordt daarvan gescheiden, en nu ook door de concurrentie geregeerd, daar er voor het aandeel van den arbeid aan de productie geen vaste maat is. - Alles is door de concurrentie dus op losse schroeven gezet: er is geen zekerheid en vastheid meer. Het wemelt voorts van tegenstrijdigheden. Men heet alle monopoliën af te schaffen en men laat het grootste monopolie: den grond-eigendom bestaan. Het oude mercantilistische stelsel had nog een zekere onbevangen ‘katholieke recht-door-zee-gang’, en ontveinsde het onzedelijke wezen van den handel niet. Was het hebzuchtig, zoo kwam het openlijk hiermede voor den dag. Maar de economie der 19e eeuw is huichelachtig en valsch. De econoom treedt op als de maatschappelijke Tartuffe. Als hij zijn kapitaal vergroot, dan wenscht hij juist daarom aangemerkt te worden als een braaf man, als een weldoener. Als hij speculeert - en de handel wordt | |
[pagina 362]
| |
allengs niet anders dan speculatie - mag zijn bedrijf niet gelijkgesteld worden met spel. Hij dweept met het denkbeeld der subjectieve concurrentie: den wedstrijd van kapitaal tegen kapitaal, van arbeid tegen arbeid, en heeft zelfs de notie verloren, dat de waarheid der concurrentie-verhouding ligt in de verhouding der consumptie-kracht tegenover de productie-kracht. Begreep hij dit, dan zou hij inzien, dat organisatie hier wel degelijk mogelijk is, en dat de gemeenschap kan berekenen, wat zij met de haar tendienste staande middelen kan produceeren, en hoe zij die productie kan regelen en later het resultaat verdeelen. Zelfs de hand over hand toenemende en telkens bloediger treffende handels-crises, die zoo duidelijk maken hoe een volk te-midden van den grootsten overvloed verhongeren kan, zijn niet in staat den econoom de oogen te openen. Als éénige oorzaak van alles beschouwt hij de zoogenaamde overbevolking, en beroept zich op de stellingen van Malthus. Het groote feit, dat de tegenwoordige materieele orde van zaken uitloopt op centralisatie van het bezit in de handen der rijksten en machtigsten, laat hem koel. De sociale revolutie zal hem eerst doen opschrikken als het te laat isGa naar voetnoot1). Men ziet het, deze in Engeland en wel in Manchester wonende Engels schrijft dadelijk geheel anders dan Karl Marx. Hij laat thans de filosofie filosofie, en werkt met practische gegevens. Dit is echter duidelijk: de één vult den ander aan. Samenvattende wat een Engels gezien en wat een Marx gedacht had, zou men een eigen sociaal stelsel kunnen gaan vormen. Niet onwaarschijnlijk is het, dat dit aan beiden moet zijn opgevallen. Ten-minste het staat vast, dat Marx bijzonder was getroffen door het artikel van Engels. Hij had sinds dien tijd met hem een levendige briefwisseling. Engels van zijn kant rustte niet. Dat wat een schets was in het tijdschrift zou hij te Manchester, puttend uit wat hij om zich heên in de fabrieks-wereld zag gebeuren, tot een boek vervormen. Wij noemen het bekende boek: ‘Die lage der arbeitenden Klasse in England,’ dat in 1845 te Leipzig - de voorrede was 15 Maart 1845 uit Barmen gedateerd - zou uitgegeven worden. Het is een zeer fraai en degelijk werk, dat door Friedrich Engels aldus werd samengesteld. Als voorbeeld heeft hem misschien gediend het tien jaren vroeger verschenen boek van Gaskell over de fabrieks-arbeidersGa naar voetnoot2), maar Engels was bij-machte thans datzelfde onderwerp veel vollediger te behandelen. Want ondertusschen was - na het tweeledig parlementaire onderzoek waarop de fabrieks-wetgeving van 1833 betreffende de textiele industrie, de wet van | |
[pagina 363]
| |
Lord Althorpe, steunde - tot stand gekomen het groote parlementaire rapport over den arbeid der kinderen in bergwerken, mijnen, ambachten en fabrieken, voorzoover zij niet tot de textiele industrie behoorden; van welk rapport het eerste deel in 1841, het tweede in 1843 verscheenGa naar voetnoot1). Dit rapport nu, dat o.a. den stoot zou geven tot de fabrieks-wet van 1844 van Sir James Graham, bevatte een schat van feiten over den toestand der arbeidende klasse in Engeland. Het bood een materiaal aan, dat als het ware wachtte op de hand die het zou verwerken. Friedrich Engels nu aanvaardde die taak en schreef een boek, dat een meesterlijk tafereel van het lijden der arbeiders aanbood, doch te-gelijk de scherpste ‘acte’ van beschuldiging was tegen de gezeten midden-klasse. De kern van het boek wordt gevormd door een beschrijving van Manchester, waar Engels nu één en twintig maanden had vertoefd. Aldaar was men in 't hart van het Engelsche arbeiders-district, en zag men - mits men zien wilde - al de gruwzame kanten van het economisch bedrijf onzer maatschappij. Onder de werking van het fabriek-stelsel, en onder de volledige toepassing der concurrentie, was het leven van hen, die aan den industrieelen arbeid aldaar bezig waren, een krijg van allen tegen allen geworden, en was er een diep gapende kloof tusschen de eigenlijk gezegde werklieden en de midden-klasse gegraven. Alles droeg nu bij, om die kloof grooter te maken. Het langdurig dag- en nachtwerk; het lage loon; de voorkeur gegeven aan den arbeid van vrouwen en kinderen; de ontbrekende zorg voor onderwijs; het gemis van gezondheids-maatregelen; de walgelijke huisvesting; de weêrzinwekkende onreinheid; de verwoesting van het familie-leven. Engeland was niet langer ééne natie, maar vormde twee naties, die niets met elkander gemeen hadden. Door de brutale, en brutaliseerende behandeling der midden-klasse was de Engelsche arbeiders-klasse tot den rang der dieren teruggebracht. In allen geval deed de ‘bourgeoisie’ al haar uiterste best, om die arbeiders tot objecten zonder wil en wils-kracht te vervormen, vast onderworpen aan zekere natuurwetten. Hun toestand was erger dan die der slaven in Amerika. Doch de arbeiders begonnen reeds te morren en zich te verzetten. De klassen-strijd begon. De groote industrie had de moderne arbeiders-massa in 't leven geroepen, en die moderne arbeiders-menigte zou zich ontwikkelen en oprichten ter omvèrwerping en verbrijzeling van haar schepper. De beweging der Chartisten, telkens afgebroken, doch telkens weêr opgenomen, was een waarschuwing voor de burgerij. Engels - die in het jaar 1844 te-midden van die volks-reveljes der Chartisten leeft, die in Manchester in 1843 de oploopen bijwoont, welke wij op pag. 244 hebben herdacht - gelooft, dat de arbeiders-revolutie in Engeland niet zoo lang meer op zich zal laten wachten. Hij besluit zijn boek met een hoofdstuk, waarin hij pro- | |
[pagina 364]
| |
feteert, dat, als de ‘bourgeoisie’ haar hebzucht niet intoomt, de proletariërs naar de brandfakkel zullen grijpen. ‘Ik blijf daarbij, - zóó eindigt hij - de krijg der armen tegen de rijken, die thans reeds in fragmentarische gevallen en indirect gevoerd wordt, zal algemeen, in het groot en direct in Engeland gekampt worden. Het is te-laat voor een vreedzame oplossing. De klassen scheiden zich strenger en strenger af, de geest van verzet doordringt de arbeiders meer en meer, de verbittering stijgt, de enkele guerilla-schermutselingen concentreeren zich tot gevechten en demonstraties van beteekenis, en een kleine stoot zal voldoende zijn om de lawine in beweging te zetten. Dan zal voorzeker de oorlogskreet door het land schallen: krijg tegen de paleizen, vrede aan de hutten, - maar het zal dan voor de rijken te-laat zijn om zich nog in acht te nemen’. De verdienste van het boek ligt echter niet in deze voorspelling, maar in de uiterst zorgvuldige bewerking der details van het arbeiders-leven. Engels ging - hoe jong hij ook was - slechts van de feiten uit. Hij schreef zijn boek vooral ook met het oog op Duitschland. Dáár was men in communistische en socialistische kringen tot nu toe òf van Fransche utopieën òf van Duitsche filosofie uitgegaan: van Hegel en zijn leerlingen Feuerbach en Bruno BauerGa naar voetnoot1). Engels daarentegen meende, dat men het veld der bespiegeling moest laten varen, en zich moest wenden tot een studie der realiteit: tot een kennis van feiten en cijfers.
Dit boek van Engels, dat in verschillende drukken is verschenen, - in 1888 is nog een nieuwe Engelsche vertaling uitgekomenGa naar voetnoot2) - had door zijn frischheid en natuurlijke levendigheid van stijl een groote uitwerking. Vooral op Marx. Het was alsof hij voortaan begreep wat hem ontbrak. Hij kende het volle leven niet, het leven met al zijn licht en schaduw, met al zijn vormen en geluiden. Hij kende de realiteit der dingen niet. Wilde hij zich echter bewegen in de richting, waartoe genie en karakter hem dreven, dan moest hij breken met de voeling, die hij tot nog toe onderhield met de Jong-Hegelianen. Hij moest toonen, dat hij wel is waar de combinatie der begrippen uit de Hegelsche school kon volgen en doorzien - gelijk hij Feuerbach in vele opzichten bleef bewonderen - maar dat hij-zelf boven die begrippen stond, wijl hij het machtige leven van het volk kon aanschouwen en volgen. De Jong-Hegelianen, Feuerbach en Bauer, kenden eigenlijk alléén den abstracten mensch, met abstracte drijfveêren en neigingen. Men moest - zóó begreep Marx nu - tot onderwerp der onderzoekingen nemen den werkelijken mensch levende in de maatschappij. | |
[pagina 365]
| |
Men moest een wetenschap pogen te construeeren der historische ontwikkeling van de menschheid. Engels kwam hem ditmaal persoonlijk te-gemoet. In het najaar van 1844 ging deze naar Parijs, om met Marx een tijd-lang volkomen en volledig samen te leven. Uit dat samenzijn en uit die gesprekken is een zeer eigenaardig boekske ontstaan, een klein geschrift, waarin zij beiden te-zamen den handschoen zouden toeslingeren aan de Jong-Hegeliaansche school. Zij schreven namelijk in Parijs het boek, dat, een jaar later, in 1845 te Frankfurt am Main zou uitkomen onder den titel: ‘Die heilige Familie oder Kritik der kritischen Kritik. Gegen Bruno Bauer und Consorten.’Ga naar voetnoot1). De ‘heilige Familie’ is die van Bruno Bauer, van zijn broeders en zijn vrienden, die van uit Charlottenburg hun orgaan de ‘allgemeine Literatur-Zeitung’ uitgaven. Wij hebben hierboven op bladz. 344 het opkomen van dat blad geschetst, en de verbinding daarvan tot de ‘Freien bei Hippel’ in Berlijn in 't licht gesteld. Acht afleveringen waren thans van het blad verschenen, en Marx en Engels begrepen hun eigen wending tegenover het standpunt der Jong-Hegelianen nu eens helder te moeten uitéénzetten. Want, toen zij alles goed hadden gelezen en overdacht, kwamen zij werkelijk tot de overtuiging, dat Bruno Bauer en zijne vrienden niet anders leverden dan een caricatuur van de oude speculatieve filosofie van Hegel; zij meenden te kunnen aantoonen, dat een gezonde opvatting der menschheid en van haar ontwikkeling in Duitschland geen gevaarlijker vijand had, dan het bespiegelend idealisme, hetwelk in plaats van den werkelijken mensch de abstractie van den ‘geest’ plaatst. Tegen het schermen met zinledige begrippen wilden zij opkomen en aantoonen, dat die zoogenaamde hooge kritiek van Bruno Bauer en van zijn vrienden vrijwel tot onzin voerde. - Daartoe worden in een negental hoofdstukken de verschillende artikelen van de ‘Literatur-Zeitung’ aan een scherpe kritiek onderworpen. Het is natuurlijk een doorgaande polemiek tegen de ‘would-be’ filosofie der Jong-Hegelianen, die alles in begrippen meenden te kunnen omzetten, en, zonder waarachtige kennis van het behandelde, de stof quasi-dialectisch ontleed'den. Filosofie was, volgens Bauer c.s., de abstracte uitdrukking der bestaande toestandenGa naar voetnoot2), en dapper filosofeerden zij er op los. Maar Bauer zag niet in, dat op die wijze de werkelijke wereld hem telkens ontglipte, en dat het bestaande leven zijn eigen gang ging, zonder zich om al die categorieën van het denken te bekommeren. Terwijl Bauer met zijn ‘denken’ de begrippen eigendom, kapitaal, geld, loon-arbeid ophief en wegredeneerde, bleven de loon-arbeiders in werkelijkheid al de rampen der diepste vernedering gevoelen. De waarachtige ontwikkeling der arbeidende | |
[pagina 366]
| |
standen werd door dat spel der hersenen, die spinne-webben van het brein, niet gebaatGa naar voetnoot1). Zeer vermakelijk wordt door Marx en Engels al de holheid en opgeblazenheid der vrienden van Bruno Bauer geschilderd. Die vrienden zoeken in alles een beteekenis en vinden van zich-zelven alles merkwaardig. Als zij iemand uitlachen, construeeren zij dat uitlachen filosofisch. ‘Het is dan de negatie van de negatie’. ‘Het is het proces, dat de criticus behaaglijk, met ziele-rust, aanwendt tegen een lager standpunt, dat zich met hem op gelijken voet wil stellen’Ga naar voetnoot2). Kortom, Engels en Marx spotten op levendige wijze met deze parodie van een wijsbegeerte, die geen inhoud bezit en van het werkelijk leven geen notie heeft. Het onbarmhartigst worden Bruno Bauer en zijn vrienden terecht gewezen, wanneer zij in hun artikelen der ‘allgemeine Literatur-Zeitung’ zich met de Fransche schrijvers hebben bezig gehouden. Een derde van het boek van Marx en Engels wordt ingenomen door een ten-toonstelling van al hetgeen Bruno Bauer c.s. hebben gevonden in Eugène Sue's ‘Mystères de Paris’Ga naar voetnoot3). Ook uit dien roman, welke in die dagen geheel de fantasie der wereld in rep en roer bracht, construeerden Bauer en zijn vrienden ideeën. Rudolf, prins van Geroldstein, de Chourineur, de ‘Schoolmeester’, Fleur de Marie, Rigolette, Clémence d'Harville zijn volgens de schrijvers der ‘Literatur-Zeitung’ geheimnissen, aan welker onthulling zij zich wagen. Het werd een toepassen van de Hegelsche speculatie op al die figuurtjes, en men begrijpt tot wat zotte resultaten dat geredeneer voerde, bijv. met betrekking tot de ‘Lachduif’ (Rigolette) of tot de ‘Maria-bloem’ (Fleur de Marie). Het geschrift van Engels en Marx is hier bepaald amusant. Interessant wordt het betoog, wanneer Marx - want hij voert dàn alléén de pen - aan Bruno Bauers vrienden gaat uitéénzetten, hoe weinig zij den Franschen Proudhon begrijpen. Marx had van Proudhons boeken een grondige studie gemaakt. Straks zullen wij zien, dat hij tegen dien Proudhon geharnast gaat optreden; Proudhon, die trouwens in alle opzichten later op het terrein van het socialisme zijn antagonist bij uitnemendheid zou blijken te zijn. Maar op 't oogenblik rust Marx zich nog niet ten-strijde uit tegen Proudhon. Integendeel, hij bestudeert hem en staat verbaasd over de scherpte van geest van dien Franschman. Hij ergert zich over de oppervlakkige bestrijding van Proudhon. Met eenige drift en zekere ruwheid van toon gaat hij de Duitschers aanvallen, die Proudhon miskennen, wijl zij hem niet verstaan. Een zeker heerschap, Szeliga, gaf hem aanleiding tot zijn verbolgenheid. Deze begint voortdurend met Proudhons zinsneden verkeerd te vertalen, | |
[pagina 367]
| |
en komt dan met zijn armzalige kritiek op die verhaspelde zinnen te-berde. Marx levert nu, met het oog op die flaters, een doorloopende waardeering van Proudhon, vooral van Proudhons boekje over den eigendom. Hij geeselt zonder mededoogen dien armen Szeliga; spreekt van diens dubbelen aanval tegen Proudhon: de stilzwijgende (de karakteristieke vertaling) en de openlijke; en stelt nu telkens den waren Proudhon over tegen den Proudhon, dien Szeliga uit zijn brein construeert. Tegenover de armzaligheden der kritiek van Bruno Bauers vrienden geeft Marx aan Proudhon volkomen gelijk. Ja, wij vinden nu zelfs bij Marx een, met het oog op zijn eigen toekomstige leer, voor niet diep-indringende lezers schijnbaar bedenkelijke waardeering van het begrip ‘anarchie’, dat Proudhon telkens gebruikt. ‘De anarchie - zóó heet het thans - is de wet van de uit de gelederen der privileges zich emancipeerende burgerlijke maatschappij, en de anarchie der burgerlijke maatschappij is de grondslag van den modernen publieken toestand, gelijk die publieke toestand op zijn beurt weder de autorisatie dezer anarchie is. Zoozeer zij beide tegenover elkander staan, zoozeer bepalen zij elkander en werken zij op elkander in.’Ga naar voetnoot1) Wij blijven niet stilstaan bij al de overige punten in dit geschrift der beide vrienden aangeroerd: bij de beschouwingen over de Fransche revolutie, over de Engelsche industrie, over de liefde, over de prostitutie, en over Feuerbach. Wij vermelden slechts dat nog eens teruggekomen wordt op de eigenaardige denkbeelden van Bruno Bauer over de Joden-emancipatie en citeeren liever de slot-zinsnede van het boek. Het laatste hoofdstuk namelijk is een ironische nabootsing der Openbaring van Johannes, om aan te toonen dat Bruno Bauers kritiek allengs den ondergang der wereld voorziet. Hoogdravend en dwaas wordt dat inéénstorten van de orde der dingen beschreven. Doch het postcriptum luidt: ‘Wij vernemen daar zoo-even, dat niet de wereld, maar de Literatur-Zeitung is te-niet gegaan.’Ga naar voetnoot2) Op deze wijze nu ging Marx, geholpen door Engels, zich verzetten tegen de deducties der Jong-Hegelsche filosofie. Zijn opvatting van het socialisme accentueerde zich. Doch zijn volkomen bevrijding, en tevens de verwerving van zijn zelfstandig standpunt, zou hij eerst een jaar later verkrijgen.
Intusschen was het jaar 1844 voor Marx in Parijs niet zonder veel zorgen en moeite ten-einde gebracht. Toen het hem en zijn | |
[pagina 368]
| |
naaste vrienden gebleken was, dat de vaste samenwerking met Arnold Ruge voor het vervolg niet wel mogelijk wasGa naar voetnoot1) en dat dus de ‘deutsch-französischen Jahrbücher’ moesten ophouden, zagen zij dáár te Parijs rond, of er niet onder die Duitsche uitgewekenen een orgaan bestond, waarin zij zouden kunnnen schrijven, wat zij aan de wereld betrekkelijk het socialisme hadden mede te deelen. Nu was juist in het begin van het jaar 1844 te Parijs opgericht een kleine Duitsche courant, die twee malen in de week verscheen, en die den titel droeg: ‘Vorwärts! Pariser Signale aus Kunst, Wissenschaft, Theater, Musik und geselligem Leben.’ Dit blaadje, dat hoofdzakelijk met letterkunde, tooneel en kunst zich bezig hield, was opgericht door den toen negen en dertigjarigen Heinrich Börnstein. Een merkwaardig man die Börnstein! Zoon van een acteur, heeft hij in zijn lang leven zich hoofdzakelijk met de directie van theaters en tooneel-gezelschappen bezig gehouden. Vond hij geen schouwburg of reizenden comedie-troep, waaraan hij zijn zorgen kon wijden, dan werd hij journalist en stichtte hij een orgaan voor de pers. In zijn ledige oogenblikken deed hij mede aan een of andere revolutie; straks vluchtte hij in 1848 naar Noord-Amerika, om, na lange omzwervingen, in 1869 te Weenen als ‘Theater-Director’ zijn vroeger leven te hervatten.Ga naar voetnoot2) Tegen het jaar 1844 was hij te Parijs, en had hij geen uitzicht aan een of ander tooneel verbonden te worden. Hij beproefde dus een krant uit te geven. Zijn vriend Meijerbeer, die uit Parijs weder eens naar Berlijn verhuisde, waar hij tot koninklijke ‘General-Musik-Direktor’ was benoemd, had beloofd hem te helpen en gaf hem werkelijk bij zijn afscheid een couvert, waarin zich drieduizend franken bevonden. Börnstein was de wereld te rijk: hij kon de eerste uitgaven van een blad bekostigen, en zóó verscheen 1 Januari 1844 het eerste nummer van de ‘Vorwärts’. Het zou een constitutioneel oppositie-blad wezen, een krant van den gematigden vooruitgang, meer gericht op het doel, om de menschen aangenaam bezig te houden en te onderrichten, dan juist om in de politiek werkdadig op te treden. Het werd in de eerste zes maanden volgeschreven door Börnstein en twee vrienden. Het begon in Parijs met een kring van 500 abonnementen. welk getal echter elke maand grooter werd. Voorts werden 500 exemplaren buiten Frankrijk, vooral naar Duitschland uitgevoerd. Zóó scheen het blad rustig zich te ontwikkelen, toen in het midden van het jaar 1844 Börnstein in aanraking kwam met Carl Ludwig Bernays, een | |
[pagina 369]
| |
van de vinnigste Duitsche journalisten dier dagen, medewerker aan de ‘Deutsch-Französische Jahrbücher’. Deze Bernays, die later de pleegdochter van Börnstein huwde, en tot op zijn dood in 1879 diens beste, trouwe vriend bleef, was de tusschenpersoon, die Marx en zijn vrienden in het orgaan ‘Vorwärts’ binnenleidde. Börnstein, die tot nu toe alles grootendeels alléén had moeten schrijven, was blijde een kring van schrijvende mede-arbeiders te vinden. Doch de toon van het blad veranderde nu eensklaps. Eerst geleek alles nog maar enkel ultra-radicaal, weldra werden de artikelen onverholen socialistisch gekleurd. Het werd een geweldige aanval op de maatschappij. Opruiend was vooral de toon tegen Pruisen en Pruisens koning. Toen op het einde van Juli 1844 Tschech zijn moordaanslag op Friedrich Wilhelm IV beproefde, juichte de ‘Vorwärts’ dat waagstuk toe. De taal werd hoe langer hoe feller. Wilhelm Marr leende zijn in gif gedoopte pen, en Heinrich Heine stond aan het blad den zang af, die nog dikwijls op de samenkomsten der Duitsche socialisten weêrklinkt. Het was het lied der wevers, der wevers, die toen in Silezië verhongerden, en het slingerde den drievoudigen vloek tegen de Pruisische leus: ‘God, koning en vaderland.’ Het luidde aldus: Die weber.
Im düstern Auge keine Thräne,
Sie sitzen am Webstuhl und fletschen die Zähne:
‘Deutschland, wir weben dein Leichentuch,
Wir weben hinein den dreifachen Fluch -
Wir weben, wir weben!
‘Ein Fluch dem Götzen, zu dem wir gebeten
In Winterskälte und Hungersnöthen;
Wir haben vergebens gehofft und geharrt,
Er hat uns geäfft und gefoppt und genarrt -
Wir weben, wir weben!
‘Eim Fluch dem König, dem König der Reichen,
Den unser Elend nicht konnte erweichen,
Der den letzten Groschen von uns erpresst,
Und uns wie Hunde erschieszen läszt -
Wir weben, wir weben!
‘Ein Fluch dem falschen Vaterlande,
Wo nur gedeihen Schmach und Schande,
Wo jede Blume früh geknickt,
Wo Fäulnisz und Moder den Wurm erquickt -
Wir weben, wir weben!
‘Das Schiffchen fliegt, der Webstuhl kracht,
Wir weben emsig, Tag und Nacht, -
Altdeutschland, wir weben dein Leichentuch,
Wir weben hinein den dreifachen Fluch,
Wir weben, wir weben!
| |
[pagina 370]
| |
En zooals de poëzie klonk, dreunde het proza. Karl Marx ontleedde, in een polemiek met Ruge, met onbarmhartige scherpte al de maatregelen der Pruisische politiek, en reet het kleed der officieele politieke huichelarij in flarden. Hij prees daarentegen in den ‘Vorwärts’ het optreden van Weitling.Ga naar voetnoot1) Al de vroeger door ons genoemde Duitsche socialisten schreven artikels. Hess en Herwegh lieten zich hooren, ook Bakounin, de jonge Rus, leverde opstellenGa naar voetnoot2). Reeds dadelijk na 1 Juli 1844 had het blad zijn tweeden titel: ‘Pariser Signale aus Kunst’, enz. laten varen; het heette nu eenvoudig: ‘Vorwärts, pariser-deutsche Zeitschrift’. Het verkreeg grooten weêrklank in Duitschland, zoo zelfs dat de minister von Arnim, bij een officieel feest de oude leus ‘voorwaarts voor God, koning en vaderland’ herhalende, nadrukkelijk er op wees, hoezeer die spreuk het tegenovergestelde was van het motto van een blad, dat aan de oevers der Seine verscheen, en dat onder den naam: ‘Voorwaarts,’ de vorsten beschimpte, de Voorzienigheid lasterde en den konings-moord aanprees. De officieele wereld liet het hierbij niet. De Duitsche regeeringen brachten hun beklag in bij den Franschen minister Guizot en vroegen opheffing van het blad. Guizot was na eenige aarzeling bereid aan dien wensch gevolg te geven. Het openbaar ministerie kreeg bevel, de krant vóór de rechtbank te vervolgen, wijl het blad zich met politiek had ingelaten, zonder de behoorlijke cautie gesteld te hebben. De aanklacht was gericht tegen Bernays, die toen als redacteur teekende. Niettegenstaande een welsprekende verdediging van den advocaat Crémieux, die de rechters bezwoer niet te werken ‘pour le roi de Prusse’, werd Bernays tot twee maanden gevangenis-straf en boete veroordeeld. Na de veroordeeling kondigde de krant aan, dat met 1 Januari het blad zich in een maandschrift zou vervormen. Het eerste nummer daarvan werd reeds gezet. Doch Guizot, ditmaal, naar men zegt, door Alexander von Humboldt ingelicht, bedacht zich niet lang. Plotseling kregen Börnstein, Bernays, Marx en al de andere mede-arbeiders van den ‘Vorwärts’ - uitgenomen Heinrich Heine - bevel van de politie, om binnen 24 uren Parijs en binnen drie dagen Frankrijk te verlaten. Het liep echter zulk een vaart nietGa naar voetnoot3). De hoofdzaak was, dat de ‘Vorwärts’ niet meer zou verschijnen. De meeste redacteurs mochten toen in Parijs blijven. Marx echter kon in Parijs, waar de Duitsche socialistische agitatie nu toch geëindigd was, niet verder vertoeven. Hij ging de grenzen over en vestigde zich in 1845 te Brussel. Dáár zou hij, worstelend, een vast standpunt als socialist veroveren. |
|