De socialisten: Personen en stelsels. Deel 4: Het tijdvak tusschen de jaren 1830 en 1850, tweede helft: Engeland en Duitschland
(1875-1897)–H.P.G. Quack– AuteursrechtvrijV.Het is hier intusschen de plaats eerst een episode in te vlechten, die zich vastknoopt aan het behandelen der Jong-Hegelianen van sociale vraagstukken. Wij spraken er boven van, dat die Jong-Hegelianen inderdaad afgleden naar het anarchisme. Welnu in 1845 zou één van hen, een uit hun kring - al behoorde hij strikt genomen niet tot de engere school - een boek schrijven, dat na jaren ‘het hooglied’ zou worden van één partij onder de anarchisten: de groep der individualistische anarchisten. Voor zoover deze richting de onmogelijkheid van eenigerlei oplossing der sociale questie door den Staat, de volkomen onvereenigbaarheid van de anarchistische en communistische levens-beschouwing, en tevens de ondoelmatigheid of schadelijkheid van gewelddadige tactiek bepleit en ontvouwt, beroept zij zich tegenwoordig in de eerste plaats op het boek van dien Duitscher. Hij heette, met zijn schrijvers-naam, waaronder hij in verre nageslachten zal worden herdacht: Max | |
[pagina 344]
| |
Stirner, en zijn boek had tot titel: ‘Der Einzige und sein Eigenthum.’ Met hem en zijn boek moeten wij ons eenige oogenblikken, als ter-zijde, ophoudenGa naar voetnoot1). Wie was hij? Die vraag werd gedaan, toen hij, even over de dertig jaren oud, zich aansloot aan een kring van jonge mannen en ook vrouwen die gewoon waren des avonds te-zamen te komen in een trouwens voor ieder openstaande ‘Weinstube’ in de Friedrichstrasse te Berlijn. Huis en lokaal behoorden aan Hippel, en de kring, die dáár zich vereenigde, heeft in het vierde jaar-tiende van de negentiende eeuw vermaardheid gekregen onder den naam: ‘Die Freien bei Hippel’. Het waren voor 't meerendeel aanhangers der uiterste linkerzijde op elk gebied van staatkunde, wetenschap en kunst, die sinds 1840 of 1841 onder een glas bier of wijn elkaâr dáár kwamen ontmoeten. Een zoete gewoonte dreef allengs dezelfde jonge filosofen, dichters, publicisten, journalisten, kunstenaars, studenten alle avonden dáár te-zamen. Zij werden en bleven stamgasten bij Hippel. Letten wij op enkele figuren, die boven aan de tafel zaten, dan zien wij allereerst den aanvoerder der Jong-Hegelianen van die dagen: Bruno Bauer met zijn broeder Edgar. Bruno Bauer was in 1840 31 jaren oud en droeg reeds een door al zijn tegenstanders bij uitstek gevreesden naam. Zoo-even was hij wegens zijn ultra-radicale bijbelkritiek afgezet als privaat-docent der theologie te Bonn, en thans ging hij van uit Berlijn de publieke opinie bewerken. Hij zou de vaan der vrijheid zoo hoog mogelijk opheffen. Geld had hij niet veel, maar een derde broeder (Egbert) opende te Charlottenburg, vlak bij Berlijn, een kleinen tabakshandel, en in dien winkel vestigde Bruno met Edgar een uitgevers-zaak; vader en moeder hielpen kranten en boeken pakken en verkoopen, en weldra was de gansche famile werkzaam aan een blad, dat Bruno redigeerde en met zijn bentgenooten volschreef: ‘Die allgemeine Literatur-Zeitung’. Hij verdedigde in dat blad de absolute emancipatie van het individu tegen wat hij noemde de massa, dat is: het samenstel aller vormen van begrenzing en afhankelijkheid onder de menschen. Des menschen geest moest in volkomen vrijheid zich openbaren. De vijanden van dien geest werden ten-toongesteld en bestookt door wat de Bauers noemden: ‘Die kritische Kritik’. In de wandeling werden die Bauers te-zamen de ‘heilige familie’ genoemd. In het lokaal van Hippel werd nu door Bruno en door Edgar mondeling steeds toegelicht en bevestigd, wat het publiek in het blad kon lezen.Ga naar voetnoot2) Onmiddellijk naast hem zat 's avonds | |
[pagina 345]
| |
Ludwig Buhl, een goed publicist en stilist die zich bekend had gemaakt door zijn vertaling der ‘Tien Jaren’ van Louis Blanc, en die thans onder een glas bier zijn pijlen afschoot, niet tegen dezen of genen vorm van den Staat, maar tegen het wezen-zelf van den Staat. Voorts zien wij onder die ‘vrijen’ allerlei figuren en silhouetten: dichters als Rudolf Gottschall en Karl Beck; vroolijke snaaksche gezellen uit wie later redacteurs van den ‘Kladderadatsch’ groeien, bijv.: David Kalisch en Ernst Dohm; aanhangers van een absoluut economisch vrijhandel-systeem als: Julius Faucher, John Prince-Smith en Otto Michaelis; socialisten, onder wie een oogenblik Karl Marx, toen op het einde zijner studie-jaren aan de universiteit te Berlijn, voorts Engels en Ernst Dronke zich vertoonden; eindelijk enkele min of meer geëmancipeerde dames, schrijfsters of actrices. Kwam er in Berlijn een auteur van beteekenis, dan werd hij, mits zijn radicalisme onverdacht was, 's avonds als gast ingeleid bij de ‘vrijen van Hippel’. Zóó konden wij er aantreffen Arnold Ruge, den redacteur der ‘Hallische Jahrbücher’, en de dichters Georg Herwegh en Hoffmann von Fallersleben. Het was 's avonds onder die ‘vrijen’ uit den aard der zaak een rumoerig, schaterend gesprek en gedebatteer, een opwekkend gescherts, een kruisvuur van paradoxen, een disputeeren zonder eind. Wolken van tabaks-rook stegen naar boven en verspreidden zich tot dikke dampen in 't vertrek. Onder al de vrienden had zich nu op 't einde van 't jaar 1841 gevoegd een jonge min of meer zwijgende man, die sinds een paar jaren aangesteld was als leeraar aan een hoogere meisjes-school te Berlijn. Hij heette Johann Caspar Schmidt en was den 25sten October 1806 te Bayreuth geboren. Zijn ouders waren burger-lieden. De vader vervaardigde fluiten, doch stierf reeds een half jaar na de geboorte van zijn éénig kind. De moeder hertrouwde met een apothekers-bediende en belandde, na veel dwalen, in een apotheek te Kulm aan den Weichsel. Johann Caspar kwam op zijn twaalfde jaar te Bayreuth terug bij een peet-oom aan huis, leerde op het gymnasium aldaar, en trok, 20 jaren oud, als student naar Berlijn. Hij studeerde in de letteren, de studie werd echter van tijd tot tijd - waarschijnlijk wijl 't geld ontbrak - afgebroken, en eerst in April 1835 kreeg hij als kandidaat een slechts gedeeltelijke bevoegdheid om in de letteren te onderwijzen. Het doctoraat bereikte hij niet. Allerlei moeite deed hij nu om een bezoldigde Staats-aanstelling aan een of ander gymnasium te verkrijgen. Te-vergeefs: niets lukte. Zóó leefde hij kommerlijk in Berlijn, lessen gevend waar hij die kon bekomen. Intusschen ging hij in December 1837 een huwelijk aan met de dochter der lieden waar hij, twee of drie trappen hoog, in een kleine straat inwoonde. Het was geen voorname verbintenis: de uitverkorene was de 22-jarige onwettige dochter der eveneens onwettige dochter van een vroedvrouw. De echtgenoote stierf echter reeds in Augustus 1838 na een ongelukkig kraambed, waarbij ook 't kind omkwam, en Schmidt stond dus weder alléén. Een jaar later (in 1839) kreeg hij een leeraars-plaats aan een particu- | |
[pagina 346]
| |
liere meisjes-school, en was hij dus zeker van zijn brood. Hij was teruggetrokken van manieren, doch uitte zich, als hij sprak of schreef, zeer radicaal. Aldus kwam hij onder de ‘vrijen van Hippel’, waar hij den naam herkreeg, dien - wegens zijn hoog voorhoofd - zijn mede-studenten hem vroeger gegeven hadden: den naam Max Stirner. In den kring-zelf des avonds was hij een der minst luidruchtigen. Onder zijn bril keek hij rookend, de ééne sigaar na de andere, de blauwende kronkelingen van den rook na. Hij was uiterst correct gekleed. Zijn hoogblond haar was kort afgesneden en liet 't machtige voorhoofd vrij, de spitse kin was glad geschoren, de blauwe oogen zagen rustig rond. Hij scheen geen vijanden te hebben, maar ook geen vertrouwelijken vriend. Hij ging stil zijn weg. Door de omgeving der ‘vrijen’ kreeg hij betrekkingen tot de journalistiek. Hij werd correspondent voor Berlijn van de door Karl Marx in 1842 te Keulen geredigeerde: ‘Rheinische Zeitung’ - hij schreef er een lang artikel in, getiteld ‘Das unwahre Princip unserer Erziehung oder Humanismus und Realismus’ - hij hielp Ludwig Buhl, toen deze in 1844 het: ‘Berliner Monatsschrift’ uitgaf, en schreef daarin het stuk: ‘Einiges Vorläufiges vom Liebesstaat’. Hij werd allengs door de ‘vrijen’ meer en meer gewaardeerd, toen hij eensklaps aller verbazing opwekte door een stevig boekdeel, dat hij - ruim en rijk gedrukt - in 1845 hun bracht; aan welk boek hij den titel had gegeven: ‘Der Einzige und sein Eigenthum’.
Verwonderlijk boek! vol echo's der gesprekken der ‘vrijen bij Hippel’. Wat den vorm betreft - hoe ook anderen dien mogen prijzen - ons kan de inkleeding meestal slechts matig bekoren. Het is tedikwijls de Duitsche, nog wel wijsgeerige, humor, die ongegeneerd, zonder eenige ingetogenheid of schroom, breed zich uit. Dat boek lezende, is het ons, alsof wij een ‘Studenten-Commerz’ op een Duitsche universiteit - stel Heidelberg of Tübingen - bijwonen, en gezeten op een bank aan een smalle tafel, onder het genieten van een niet te tellen reeks glazen schuimend bier, met de studenten der filosofie of theologie disputeeren, soezen, schetteren, lachen, vloeken, en doorslaan. Daar hangt een atmosfeer van bier en van tabaks-walm uit lange Duitsche pijpen over dit boek. Met de karwats slaan de heeren op de tafel; de sporen der hooge kaplaarzen rinkelen, als de sprekers verontwaardigd of in opwinding opstaan, en het gerammel der glazen klettert als een hagelslag, wanneer de ‘Salamander’ ter-eere van een of andere spreker wordt ingesteld. Wij bevinden ons in dat boek midden onder de jong-Hegelianen. Voortdurend worden ons naar het hoofd geworpen citaten van Hegel, Ludwig Feuerbach, Bruno Bauer, terwijl gezegden van Moses Hess, van Weitling, August Becker en Georg Herwegh ons om de ooren worden gegooidGa naar voetnoot1). Van de Franschen | |
[pagina 347]
| |
wordt eigenlijk alleen Proudhon de aandacht waardig gekeurdGa naar voetnoot1). En voorts is het een geklinkklank en geklikklak van woorden en begrippen: een verwarrend, lawaaiig rumoer. Soms is het niets dan een woorden-spel, een jagen naar stellingen en tegenstellingen, die dan door een synthese moeten worden opgelost. Maar de inhoud van het boek is diep-ernstig. Door het gedruisch heên dreunt altijd-door deze ééne gedachte: dat alles in het leven gebaseerd is op het meest volstrekte egoïsme. Eerst dan wordt, volgens dit boek, een menschwaardig leven geleid, wanneer de mensen in de striktste beteekenis van het woord egoïst wordt. En dat begrip van egoïsme hangt niet samen met recht, maar met macht. Begin met machtig te zijn, met macht te hebben, dat is de leer, die het boek van Stirner predikt. Het is een doorgaande bestrijding van de theorie der liberalen, die Staats-vrijheid bedoelden; want - zegt Stirner - die Staats-vrijheid zet zich om in mijne dienstbaarheid, en de arbeiders begrijpen dan ook te-recht dat die liberale Staat hen tot onmondigen maakt. Maar evenzeer is het boek een weêrlegging van het stelsel der communisten. In dat stelsel zoekt, volgens Stirner, niet allereerst de Staat, maar wel de maatschappij zich tot meesteres van alles te maken; ook in dat stelsel is de mensch slechts een onderdeel, slechts een middel. Toen de Staat de baas wilde spelen, heette het, dat aan ons vrijheid moest worden bezorgd. Nu de maatschappij het collectieve almachtige geheel wil zijn, wordt ons gelijkheid beloofd. Doch - zegt Stirner - ik wil niet in de eerste plaats òf vrijheid òf gelijkheid; ik wil macht, en macht over hetgeen mij toekomt, over mijn eigendom, dan volgen vrijheid en gelijkheid van-zelf. Ik zal mij eerst als eigenaar legitimeeren en doen kennen, in mijn volle kracht mij toonen, al het andere zal mij dan worden toegeworpenGa naar voetnoot2). De ontplooiing, die openbaring van mijn ‘ik’, in zijn volle ‘eigenheid’, wordt nu naar drie verschillende gezichts-punten ontwikkeld. Stirner behandelt achtereenvolgens: ‘mijn macht’, ‘mijn verkeer’, en ‘mijn zelf-genot’. - In de eerste afdeeling (‘mijn macht’) is het betoog een doorloopende kritiek op het denkbeeld, dat men de Wet moet dienen. Daartegenover wordt de stelling ontwikkeld, dat niemand of niets ter-wereld recht kan hebben over mijn handelingen te gebieden. Recht is trouwens hier een geheel verkeerde uitdrukking. Men heeft alleen met macht, | |
[pagina 348]
| |
niet met recht hier te makenGa naar voetnoot1). Slechts de ‘papa’-Staat der liberalen heeft hier het woord recht ingeschoven. Doch tegen het begrip van een Staat, die als zoodanig zou moeten gehuldigd worden, komt juist Stirner ten sterkste op. - De ontvouwing wordt nog scherper en snijdender, wanneer Stirner de sfeer van ‘mijn verkeer’ behandelt. Ook hier worden alle begrippen, die invloed op het verkeers-leven zouden kunnen oefenen, voorzoover zij heerschende begrippen willen zijn, aangevallen. Noch menschheid, noch familie, noch partij hebben te bevelen. Evenmin kan er waarachtige kracht zijn in de leus der communisten: alles behoort aan allen. Neen, alles gaat uit van het individu. Wij begeeren niet allereerst gelijkheid met anderen, maar wij willen prijswaardigheid voor ons-zelven. Wij willen en moeten vormen een rijk van egoisten. De liefde - de Christelijke liefde - is niet anders dan een goochelen met woorden. Wij moeten beminnen, ja, maar beminnen met het bewustzijn van egoïsme. Anders is het niets dan een romantische liefde, een zeepbel. Stel u-zelven op prijs, dat is het hoogste. Zorgt dat uw waarde wordt geëerbiedigd. ‘Verwerthe dich’Ga naar voetnoot2). Laat u niet berooven; ‘de armen zijn zelven daaraan de schuld, dat er rijken zijn’. Ik doe dan ook - volgens Stirner - voor de wereld alles slechts om mijnentwille. Ik ben tegenover de bestaande wereld niet zoozeer een revolutionnair, als wel een opstandeling. Ik eerbiedig niet wat de wereld, in haar verkeer, noodig en nuttig oordeelt. Ik tracht nooit naar gemeenschap, maar altijd naar wat de wereld eenzijdigheid noemt. De maatschappij is altijd nog in oorlogs-toestand. De eigendoms-vraag, zooals de maatschappij die verstaat, zal eerst opgelost worden door een krijg van allen tegen allen. - Eindelijk behandelt Stirner in zijn derde afdeeling den kring van wat hij noemt: ‘mein Selbstgenusz’. Voor den mensch toch is niet het leven het hoogste, maar het genieten van het leven. Doch niet met den algemeenen mensch, niet met het begrip mensch heeft men te maken, maar alleen met zich-zelven. Niet de mensch, maar ik ben de maat aller dingen. Spreek mij niet van ‘de waarheid’ buiten mij, zegt Stirner; de waarheid is in mijn, in uw hoofd. Wilt gij benamingen gebruiken, spreken van Christelijk of van liberaal, mij goed, zegt Stirner, het is alles hetzelfde, wanneer het slechts dient, om wat ik wil te bevorderen. Mijn leven, mijn zijn is als dat van den vogel, als dat van de bloem. De vogel zingt, wijl het lied hem uit de keel dringt, zingend volvoert hij geen taak. ‘De bloem volgt niet de bestemming om zich te voltooien, maar zij wendt al haar krachten aan, om van de wereld zoo goed en zoo veel als zij kan te genieten en te verteren, dat is: zij zuigt zoovele sappen der aarde, zooveel lucht uit den ether, | |
[pagina 349]
| |
zooveel licht der zon in, als zij verkrijgen en herbergen kan’Ga naar voetnoot1). Zóó moet de mensch leven. In niemands heerschappij staan. Niets eerbiedigen. Alles gebruiken. Hij is voor zich-zelven de éénige. Hij vindiceert als zoodanig zijn eigendom. Boven zich erkent hij niets: ‘Ich hab' mein' Sach auf Nichts gestellt’.
Men ziet het: wij zijn hier in dit boek op de universiteit, onder docenten en studenten. Van wat het volk voelde, en wat de arbeiders leden, wordt hier geen notitie genomen. Het brein van dezen wereld-bestormer is niet door het nagaan en onderzoeken der feiten, maar eenvoudig-weg door deductie en speculatie, door de Feuerbachsche wending der filosofie van Hegel, tot een uiterste vorm van socialisme, tot het anarchisme, gekomen. Stirner is, even als zijn vrienden bij Hippel, van theoretische onderstellingen uitgegaan. En voortredeneerende op wat een Fichte en een Hegel hadden geuit, heeft hij zijn eigen ‘ik’ geconstrueerd, en, wat betreft den eigendoms-kring van dat ‘ik’, slechts deze ééne regel geformuleerd: ‘Ich musz so viel haben, als ich mir anzueignen vermögend bin’. De overgang tusschen het hebben en het nemen was hier, in de gedachten-wereld, niet groot, - en men begrijpt dat latere nihilisten den sprong vrij schielijk practisch zouden wagen. Bij Max Stirner kan echter van dien naderen stap als tweeden stap zelfs niet gesproken worden. Het ‘ik’ openbaart zich en heeft daardoor zijn eigendom. ‘Was ist also mein Eigenthum? Nichts als was in meiner Gewalt ist! Zu welchem Eigenthum bin ich berechtigt? Zu jedem, zu welchem ich mich ermächtige. Das Eigenthumsrecht gebe ich mir, indem ich mir Eigenthum nehme, oder mir die Macht des Eigenthümers, die Vollmacht, die Ermächtigung gebe’. Wat beteekent alzoo pauperisme in deze opvatting? ‘Pauperisme is de waardeloosheid van mij-zelven, het verschijnsel dat ik van mij geen waarde kan maken (‘mich nicht verwerthen kann’)... Slechts dàn kan het pauperisme worden opgeheven wanneer ik, als ik, van mij waarde maak, als ik mij-zelven waarde geef, en mijn prijs zelf stel. ‘Ich musz mich empören, um empor zu kommen’. Dikwijls heeft men in onze dagen Max Stirner met Nietzsche vergeleken, en pogen aan te toonen dat geheel de creatie van diens ‘Uebermensch’ eigenlijk in kiem en knop reeds te vinden is in den ‘Einzige’ van Max Stirner: toch zal men bij die ontwikkeling der ‘Ik-filosofie’ van Stirner tot Nietzsche nooit over het hoofd moeten zien, dat de laatste in merg en nieren aristocraat wordt, terwijl Stirner, hoe oneindig vèr hij wil grijpen, plebejer blijft. Nietzsche met zijn ‘Herren-moral’ is in zekeren zin sociaal-aristocraat, terwijl Stirners boek een boek kon zijn voor slaven die heeren willen worden. Het bewustzijn van heer en meester van zich-zelf - aldus zegt Stirner - maakt den mensch tot heer en meester over alles wat hem omringtGa naar voetnoot2). | |
[pagina 350]
| |
Ach, dat bewustzijn had onze Stirner voor zich-zelf dubbel noodig. Want troosteloozer bestaan, naar de schatting der wereld, is wel niet denkbaar dan het verdere bestaan van onzen éénigen filosoof. Wel scheen bij 't verschijnen van zijn boek een oogenblik van vreugde hem toe te lachen. Een jonge, welgestelde vrouw, die ook in den kring der ‘vrijen bij Hippel’ van tijd tot tijd kwam, had haar ‘ja’-woord hem gegeven. Aan haar droeg hij zelfs zijn werk op: ‘Meinem Liebchen, Marie Dähnhardt’ las men op de eerste bladzijde van het boek. Hij huwde met haar, terwijl Bruno Bauer en de anderen uit den kring zijn getuigen waren en een grillig feest voor hem organiseerden. Maar tot het huwelijksleven scheen de groote ‘egoïst’ niet de noodige gaven van zelfopoffering en nederige liefde mede te brengen. Spoedig waren man en vrouw van elkander vervreemd. In 1846 verliet zij hem voorgoed, zij ging naar Engeland, liet zich wettelijk van hem scheiden, had later een zeer geaccidenteerd leven met anderen, en leefde, tot den catholieken godsdienst overgegaan en zeer piëtistisch geworden, nog in 1898 bij Londen. Max Stirner, die bij 't verschijnen van zijn boek zijn betrekking bij de meisjes-school had opgegeven, had beproefd met 't geld van zijn vrouw een soort melkhandel te beginnen, had natuurlijk die ‘zaak’ niet kunnen administreeren, had het grootste deel van 't geld zijner vrouw daarbij zoek gemaakt, en stond, na 't vertrek van zijn vrouw, eenzaam en ontbloot van middelen op straat. Hij ging toen 't gewone werk der proletariërs van den geest doen. Hij zou, in de soldij der boekhandelaars, vertalen. Hij vertaalde zóó Fransche, Engelsche economisten: Say en Smith. Ééns gaf hij, in 1852, nog een oorspronkelijk werk uit, ten-minste hij bedoelde een ‘eigen’ werk te schrijven, een ‘Geschichte der Reaction’. De twee deelen, die onder dezen titel zijn verschenen en die de Fransche constituante, haar reactie en voorts de eerste reactie-jaren in Pruisen behandelen, zijn echter meer een verzameling van arbeid van anderen dan 't werk van Stirner-zelf. Slechts de inleidingen en samenlasschingen zijn eigen opstel van den auteur. Hij werd armer en armer, leefde behoeftig van den éénen dag op den anderen. Toen stak hem - hij was 49 jaren oud - in Juni 1856 een giftige vlieg, en eenige dagen later werd hij begraven. Achter den armelijken lijkwagen naar het graf - dat een thaler en tien silbergroschen kostte - liepen Bruno Bauer en Ludwig Buhl. Voorts werd hij vergeten. Men zweeg over hem. Eerst 36 jaren na zijn dood, zou, door de zorgen vooral van John Henry Mackay, een steen op dat graf worden geplaatst, met het enkel opschrift: ‘Max Stirner’. Thans wordt steeds voller en luider het gedruisch rondom dien naamGa naar voetnoot1). |
|