De socialisten: Personen en stelsels. Deel 4: Het tijdvak tusschen de jaren 1830 en 1850, tweede helft: Engeland en Duitschland
(1875-1897)–H.P.G. Quack– AuteursrechtvrijIV.Vestigen wij thans den blik op de Duitsche socialisten, die in hun eigen land gebleven waren. Hier verliezen wij de handswerkslieden uit het oog en gaan wij over uitsluitend tot een groep filosofisch gevormde academie-burgers. Wij hebben reeds (zie onze bladz. 296) vermeld, dat de meeste van die Duitsche socialistische schrijvers bezig waren de Fransche groote meesters te vertalen. Letterkundigen en halve geleerden wierpen zich op die Fransche socialistische boeken. Omstreeks het jaar 1840 zijn allerlei journalisten en kweekelingen van universiteiten in Duitschland doende om de Fransche denkbeelden | |
[pagina 328]
| |
over socialisme voor hun landgenooten te vertolken en te verwerken. Daar zij echter Duitschers waren, hadden zij niet weinig ingenomenheid met hun eigen verstand, en naar de gegevens der opleiding, die zij op de academie of elders hadden genoten, wijzigden zij of vulden zij (zoo als zij meenden) die Fransche boeken aan. Zij geloofden in gemoede de Fransche leerstellingen te verbeteren. Van tijd tot tijd lieten zij zich zelfs 't woord ontvallen, dat zij het ‘ware socialisme’ aan de menschheid brachten. Het was eenigszins belachelijk, wanneer men op de personen let, die de woord-voerders van zulk een richting waren. Voor ons, die thans leven, schijnt hun aanmatiging nog dwazer, wijl zij hun letterkundig vertaal-werk als een formuleering van eischen, als een opwekking tot daden voor hun eigen land beschouwden. Neen: dàt waren de geschriften der Fransche socialisten voor Frankrijk geweest. Deze geschriften pasten dáár aan de toestanden van Staat en maatschappij, die men beleefde. Doch voor Duitschland waren natuurlijk gansch andere programma's noodig. In Duitschland was die ‘bourgeoisie’, waartegen nu de Duitsche socialisten optrokken, niet eens een geheel zelfstandige kracht. De Duitsche midden-klasse moest eerst in de latere omwenteling van 1848 zich een vaste plaats nog veroveren tegen de feodaliteit en het absolute koningschap. Alles klonk dus bij de heeren van het ‘ware socialisme’ eenigszins valsch en uit den toon. De adepten daarvan, vogels van allerlei veder, schenen haast uit den vreemde te komen, en vreemde bouwstoffen voor nesten aan te dragen. Onder de fragmenten van materialen, waren echter - wanneer men van het geheel der constructie afziet - soms enkele bepaald opmerkelijke stukken. Wij zullen op eenige van die ‘ware’ Duitsche socialisten de aandacht vestigen. Wij noemen bij voorbeeld: Moses Hess, Karl Grün, dr. Hermann Püttmann, dr. Otto Lüning, dr. Hermann Jellinek en dr. Franz Stromeijer.
Vóórdat wij echter tot afzonderlijke behandeling hunner bewegingen overgaan, moeten wij den filosofischen dampkring goed begrijpen, waarin zij allen ademden, en die aan de meesten hunner toch iets eigenaardigs gaf.Ga naar voetnoot1). Want intusschen was in het groote Duitsche vaderland, aan de academies, een drama in het geestes-leven afgespeeld. De Duitsche filosofie had een groote wending ondergaan. Het oude Hegelianisme had onder de handen van stoutmoedige, durvende leerlingen zijn officieele kleur verloren. Deze Jong-Hegelianen, zooals zij zich noemden, verwierpen het systeem van Hegel als stelsel, maar verlustigden zich des te meer in zijn dialectische methode. Die dialectiek viel samen met de zelf-ontwikkeling van het begrip: het zich splitsen van dat begrip in telkens tegenover elkander staande stellingen, dan haar vereffening, haar inéénvloeien en haar om- of | |
[pagina 329]
| |
overslaan. In deze wereld van tegenstrijdigheden en verwarringen schenen zij volmaakt thuis. En hun slotsom was, dat zij, voor de samenlevings-leer minder vroegen naar het theoretisch gebouw der menschheid, dan wel naar het practisch resultaat voor den enkelen mensch. Zij meenden dat alles - in hun filosofie - noodwendig uit moest loopen op emancipatie van het individu, op bevrijding des menschen van al het uiterlijke buiten hem staande. De stoutste en knapste koppen uit die groep der Jong-Hegelianen waren Bruno Bauer en Ludwig Feuerbach, de zoon van den grooten Beierschen criminalistGa naar voetnoot1). Vooral de tweede. Hij had zich vooral met den godsdienst bezig gehouden en in een hoofdwerk: ‘Das Wesen des Christenthums’, van het jaar 1841, aangetoond, wetenschappelijk filosofisch aangetoond, dat het wezen van de religie slechts door het wezen van den mensch wordt bepaald. Op den mensch-zelven komt alles neder. De voorstelling der Godheid is slechts de geschiedenis der ontwikkeling van de menschelijke ziel-zelve. Theologie is eigenlijk anthropologie. Religieus metafysisch erkennen is niets anders dan het geleidelijk onthullen van het eigenlijk bestaan van den mensch. De begrippen God en godsdienst zijn begrippen, die uit het wezen der menschheid voortvloeien, doch die elk tijdvak der geschiedenis tot nu toe als iets buiten den mensch staande heeft aangemerkt. Zóó heeft de ziel uit het begrip, dat in haar eigen boezem zetelde, een meester, een God gemaakt. Eerst thans begint men dat begrip God tot het mensch-zijn te herleiden. Wat Feuerbach met het idee van den godsdienst had gedaan, moest nu, volgens het oordeel der andere Jong-Hegelianen, op al de overige verhoudingen van den mensch worden toegepast, dus ook op de begrippen Staat en maatschappij. Men moest het standpunt - dat Feuerbach tegenover het Gods-begrip deed aannemen - ook gaan toepassen op den practischen God der wereld: de heerschappij van macht en geld. Éénzelfde ontleding, als die Feuerbach op het Christendom had aangewend, kon gebruikt worden, wanneer men de toestanden van den modernen rechts-Staat wilde toetsen. Was 't het streven van Feuerbach geweest, duidelijk aan te toonen, dat de godheid, die men buiten den mensch had geplaatst, inderdaad een bezit en schepping van den mensch-zelven was, zoo was het nu een eisch te ontvouwen, dat ook materieel eigendom niet iets buiten den mensch kon zijn. Inderdaad was - wanneer men die leer consequent durfde aanvaarden - het sociaal bezit even innig saâmgewassen en saâmgeweven met elken mensch, als alles, wat | |
[pagina 330]
| |
hij als stof of werktuig van zijn levens-uiting zijn eigendom noemde. De fout was hier ook weder, dat men het onvervreemdbare vervreemdbaar had gedacht en voorgesteld. De bestaande feitelijke eigendom: de geld-eigendom was juist geworden het vervreemdbare, het van den mensch afgenomene, zooals vroeger de Godheid door den mensch buiten 's menschen wezen was geplaatst. En gelijk de mensch dien God schepper en meester noemde, zoo had hij dien eigendom, dat geld, ook de rol van meester laten spelen. Men had den mensch door dien eigendom, door dit geld laten exploiteeren. Dit alles moest nu veranderenGa naar voetnoot1). Een omkeer in de voorstelling was noodig. Men moest uitgaan van het absolute begrip van den mensch die in zijn kring souverein was, van den souvereinen individu. Geen dualisme was meer mogelijk. Gelijk in het godsdienstige het onderscheid tusschen ‘diesseits’ en ‘jenseits’ was opgeheven, zoo verviel nu het verschil tusschen bezitten en zijn. Eerst dàn kon men spreken van emancipatie van den mensch. Het was duidelijk dat men op deze wijze ook kwam tot een algeheele vervorming der maatschappij, zij het dan ook, dat men niet allereerst tot een georganiseerd vast stelsel, tot een nieuwe sociale organisatie, maar wèl tot een sterk individualistischen toestand verviel. Men was materialist en gleedt af naar het anarchisme. Het zelf-bewustzijn, de volledige vrijheid, stond op den vóórgrond. Geen enkele band, geen enkele grens, die door inrichtingen der maatschappij werd gewild, kon worden toegelaten. Al de beperkingen moesten verdwijnen.
Bespreken wij nu de personen-zelven. Moses Hess was den 21sten Januari 1812 te Bonn geborenGa naar voetnoot2). Hij was de zoon van een vermogend Israëlietisch koopman. Niet de vader had echter invloed op het karakter van den knaap, maar wel de grootvader, die de kiemen van naasten-liefde en van mededoogen met den armen man bij hem kweekte. In 1830 werd de jonkman student aan de academie te Bonn. Hij genoot vol-op van de lessen der filosofie. Hij nam echter al zeer spoedig aldaar deel aan democratische uitingen en woelingen, en gevoelde zich levendig aangetrokken tot socialistische ideeën. Toen trok de vader de hand van hem af. Moses ging nu naar het buitenland, waar hij op de kommervolste wijze zijn brood moest zoeken. Eindelijk verzoende hij zich weder met zijn vader en trad in diens zaak. Hij kon het dus weder goed hebben in het leven. Maar de tooverdrank van vrijheid, eens geproefd, behield bij hem de werking. | |
[pagina 331]
| |
Hij vermocht zijn democratische en socialistische neigingen niet te verloochenen. Toen verstootte de vader hem ten-tweeden male. Moses was weder aan armoede ter-prooi. De breuk tusschen vader en zoon werd onheelbaar, toen de zoon met een arme Christin (Sibylla Pesch) trouwde. De vader wilde hem nooit meer voor zijn oogen zien en onterfde hem voor-goed. En nu begon voor Moses Hess een leven vol ontbering en ellende, doch niet zonder fiere voldoening, daar het hem gelegenheid gaf getuigenis af te leggen van zijn onwankelbare trouw aan zijn beginselen. Als honger en nood hem kwelden, wist hij, dat hij maar één woord had te spreken, om bij den welgestelden vader weder in genade te worden aangenomen; maar hij sprak dat woord niet uit. Hij ging nu schrijven. Anoniem gaf hij in 1841 een klein geschrift uit: ‘Die europäische Triarchie’, vol herinneringen der wijsbegeerte en vooral der traditie van HegelGa naar voetnoot1). Straks ging hij naar Parijs, waar hij eenige jaren vertoefde en opstellen schreef voor de verzamel-werken, die in dat tijdperk voor de socialistische propaganda in Duitschland werden in orde gemaakt. Wij zullen hier op die artikelen uit de jaren 1843, 1844 en 1845 even den blik werpen. Zij zijn allen zeer filosofisch getint, vervelend, droog, spitsvondig, scholastisch geschreven, doch belangrijk genoeg, in zooverre zij voor Duitschland een eigen, en wel de eerste plaats in het socialisme onzer eeuw gaan vindiceeren. Toen de dichter Georg Herwegh in 1843 zijn: ‘Ein und zwanzig Bogen aus der Schweiz’ uitgaf, bevonden zich daarin dadelijk twee merkwaardige opstellen van Moses Hess. Wij bedoelen de artikelen: ‘Socialismus und Communismus’ en ‘Philosophie der That’. Beide studiën houden zich bezig met het eerste boek van Lorenz Stein over het socialisme in Frankrijk, doch dadelijk poogt de schrijver op den vóórgrond te stellen, dat er evenwijdigheid van lijn is tusschen hetgeen op dit gebied in Duitschland en in Frankrijk gebeurde. De stoot, door Babeuf in Frankrijk tijdens de groote revolutie gegeven, vond zijn weêrslag in hetgeen de Duitscher Fichte leerde. De beweging, door Saint-Simon en Fourier in Frankrijk geleid, werd in Duitschland op geheel eigenaardige wijze door Schelling en Hegel gevoerd. Heinrich Heine had op zijn lichte, puntige wijze dit parallelisme reeds vrij goed uitééngezet. In Duitschland is er - zóó redeneerde Hess - tot nu toe altijd een geweldige tegenstelling en tweestrijd geweest tusschen practijk en theorie. De filosofie was radicaal, maar het doen uiterst zwak en weifelend. Toch zal het later blijken, dat de waarachtige daad, die noodig is, slechts uit Duitschland haar beginsel zal ontvangen. | |
[pagina 332]
| |
Want de filosofie is aldaar tot haar culminatie-punt gekomen, en heeft het begrip der daad geformuleerd. De leiders der Fransche revolutie, hoe stout zij optraden, zijn - indien wij Babeuf uitzonderen - altijd ten halve blijven staan. Hun plan is nooit goed doorgedacht. Zij bleven zich bepalen tot negatie. Men negeerde den ouden Staat, den Staat van het ‘ancien régime’, maar men had het begrip van den Staat-zelven moeten ontkennen. Wijl men dat niet deed, zocht men het kwaad slechts in de toevallige vormen; men weerde zich te-vergeefs. De strijd tegen Kerk en Staat had moeten wezen een strijd tegen het egoisme. Eerst door Hegel heeft de Duitsche geest dat begrepen; eerst door Hegel kwam de Duitsche geest tot de erkenning, dat de vrijheid van den mensch niet in de eigenaardigheid van elken persoon is te zoeken, maar in het aan alle menschen gemeenschappelijke. Vrijheid is geen samenstel van vrijheden voor privaat-belangen of particuliere meeningen. Nu eerst - daar men dat begreep - konden persoonlijke vrijheid en sociale gelijkheid weder tot een éénheid worden gebracht. Elk bezit, dat niet een algemeen menschelijk iets, een algemeen goed is, kan de persoonlijke vrijheid - dit zag men nu in - niet bevorderen. De strijd-woorden atheïsme en anarchie verkregen nu een hoogere en diepere beteekenis. Het werd, sinds Hegel, verstaan, dat die zoogenaamde ontkennende begrippen uitingen waren van het sterkste positivisme, en als zoodanig de moeders zouden wezen van de daad, die machtig zich zou openbarenGa naar voetnoot1). Aldus schreef Hess in 1843. Uit het jaar 1844 vinden wij van Hess een opstel in de ‘Deutsch-Französischen Jahrbücher’ van Ruge en Marx. Het is een bundeltje brieven uit Parijs geschreven in de maand Januari 1844. Die brieven pogen den stand der zeer geavanceerde en socialistische partijen in het Frankrijk dier dagen te teekenen. Zij stellen zich op het standpunt, dat Frankrijk in 't algemeen lijdt aan den tweestrijd der twee begrippen van vrijheid en gelijkheid. In de groote revolutie verkreeg men geen verzoening dezer begrippen. Toen de gelijkheid absoluut ging heerschen, werd zij terrorisme. Het bewustzijn van dien tweestrijd, van die tegenstelling der twee beginselen is nu allengs in het gemoed van het volk wakker geworden, en allerwegen zoekt men in Frankijk naar een weg, om het dualisme tot een éénheid te maken. Want men begrijpt, dat in waarheid vrijheid en gelijkheid te-zamen het ééne levens-beginsel der menschen, hun ‘selbstthätigkeit’, uitmaken. Doch de Fransche socialisten komen niet klaar met die éénheid; zij zoeken het in stelsels en schema's; zij vinden niets nieuws en ondermijnen slechts het oude. Tot zijn aanvulling en completeering heeft dus Frankrijk Duitschland noodig. Duitschland zal uit zijn | |
[pagina 333]
| |
gedachten-wereld den geest inblazen, die het egoisme en de willekeur zal vervangen door liefde en redeGa naar voetnoot1). In het volgend jaar, 1845, wordt de werkzaamheid van Hess nog krachtiger. In die dagen gaf H. Püttmann in Darmstadt zijn ‘Deutsches Bürgerbuch für 1845’ uit. In deze verzameling, die weder als boek werd in orde gemaakt, omdat de censuur voor weekbladen te gestreng was, treffen wij twee opstellen van Moses Hess aan. Het ééne is slechts een overzicht van nieuwe Duitsche geschriften in de richting van het socialisme, doch het andere is een zelfstandig gedacht stuk onder den titel: ‘De nooden in onze maatschappij en het heelen daarvan’. Het is een ontvouwing, dat door de felle concurrentie alles in onze samenleving uit elkander is gerukt. Die concurrentie was het laatste woord van het egoisme. Om in dat alles verbetering aan te brengen, moet men echter niet terug tot verouderde toestanden van gilden of monopoliën, neen, men moet radicaal de premissen of condities onzer sociale toestanden veranderen. Ons vermogen - zoowel dat wat de theorie als wat de practijk ons gaf - staat nú buiten ons: voortaan moet het in ons-zelven blijven wortelen. Wij hebben een eigen godheid ons gemaakt, een eigen geldelijk bezit ons verworven, voor ons, voor ons alléén, en plaatsen dien God en dat geld buiten ons. Voortaan moet het in ons en voor allen blijven. Een andere organisatie van het verwerven is dus noodig. Niet meer mag toegelaten worden een particuliere verkrijging van wat menschelijk gemeen goed is. Dit is de omkeering, die men op het oog moet hebben. Het zal niet op stel en sprong kunnen gebeuren. Eerst langzamerhand - men denke aan het oprichten van ateliers - zou dit kunnen geschieden. Doch één ding stond vast. Een hervorming en vernieuwing, die zich slechts bewoog binnen de vroegere premissen of condities, zou tot niets leiden. Genezing kwam er eerst, wanneer de scheiding onder de menschen, door het egoisme tot stand gebracht en door de concurrentie voltooid, zou ophouden. Gemeenschap moest de leus worden. Door een vaste vereeniging, door een goede opvoeding, door een organisatie van den arbeid, door een leven in gemeenschap zou de nieuwe maatschappij zich ontwikkelen. Allengs zouden dan nieuwe levens-vormen ontstaan. Het begrip garantie zou van meer beteekenis worden. Ontwikkeling in dit opzicht was zeer denkbaar, want het socialisme had waarlijk zijn laatste woord niet gesproken. De socialisten vangen eerst aan. De oude economische wereld speelt daarentegen wel haar laatste kaarten allengs uit. Doch die zoogenaamde moderne cultuur of beschaving zal in elkander storten door den stoot der moderne barbaren. Wij socialisten - zóó verzekert Hess - zouden bij zulk een inéénstorting van het bestaande niets verliezen. Eerst dàn zal het ware gemeenschappelijk eigendom zich openbaren. Wij moeten niet vergeten - zegt Hess - dat het socialisme-zelf | |
[pagina 334]
| |
tot nu toe iets halfs was: het was niet veel anders dan een idealiseering van de economische toestanden. Wat men in het moderne leven niet vond, wierp men in het complex van socialistische eischen, gelijk het leven hiernamaals werd opgevat als een correctie van het aardsche bestaan. De constructies van de Fransche socialisten alsmede van Weitling hebben dan ook allerlei gebreken: zij zondigen daarin vooral, dat zij constructies zijn; hun opvatting van het begrip eigendom is een inconsequentie, in werkelijkheid vernietigen zij het beginsel van de vrijheid. Hooger moet dus alles worden opgevat. Uit het leven-zelf van den mensch en de menschheid moet alles opwassen. Een sociale toestand moet worden bereikt, waarin ieder het loon van zijn socialen arbeid zoekt en vindt in dien arbeid-zelven. Vroeger zeide men, dat dit het wezen der deugd was, dat zij haar belooning in zich-zelve, in haar eigen beoefening vond. Welnu, de arbeid is in dien zin de deugd. Past men dit idee goed toe, dan wijzigt zich geheel onze opvatting en beschouwing. Het denkbeeld van genot wordt gansch anders. De tegenwoordige Fransche communisten doen dikwijls denken aan een voorstelling, alsof de menschen geholpen waren met een algemeene voedering. Cabets Icarië - zóó zegt Hess - lijkt op een schaaps-kooi. Tegen dat stal-begrip komt Hess met al zijn kracht op. Hij roept Duitschland toe, het begrip socialisme dieper te grondvesten en hooger op te bouwen door de gedachte. Frankrijk is nu bezig te experimenteeren. Eerst wanneer de Franschen door hun practische experimenten voortgerukt zijn tot aan de grenzen der waarheid van het socialisme, zal het den Duitschers gegund zijn de theorie te vestigenGa naar voetnoot1). Voorts hielp Hess zijn vriend Karl Grün. In diens: ‘Neue Anekdota’ van 1845 ontmoeten wij twee opstellen van Hess. Het eerste draagt den titel: ‘Vooruitgang en ontwikkeling’. Het wijst op het onderscheid tusschen de twee trappen van ontwikkeling: namelijk de eerste ontwikkeling of het ontstaan, en de verdere ontwikkeling, wanneer het ontstane wezen zich-zelf in zich-zelven een doel stelt, tot zelf-werkzaamheid, ‘Selbstthätigkeit’, overgaat. De menschheid verkeert nu, volgens Hess, altijd nog in dat eerste stadium: zij ontstaat. Doch de tweede stap is niet gedaan. Zij zoekt voor dit tweede tot nu toe altijd iets uiterlijks, iets wat buiten haar ligt. Eerst thans beginnen de menschen zich te vragen, hoe komt het, dat wij buiten ons zoeken, wat wij in ons-zelven hebben. Eerst thans begrijpen zij, dat zij door organisatie van de opvoeding, door organisatie van den arbeid, zich-zelven de tweede ontwikkeling kunnen geven, waardoor zij uit het ontstaan tot het zelfbewust leven komen. Dan zullen al de uiterlijke, ingebeelde machten verdwijnen en in 't niet verzinken. De menschheid zal dan niet altijd meer in kamp, tweestrijd en haat, zij zal ook eens in liefde leven. Wij staan vóór den drempel, vóór de poort dezer | |
[pagina 335]
| |
nieuwe wereld der liefde, en vorderen toegangGa naar voetnoot1). - Het tweede opstel dat Hess aan zijn vriend Grün toezond, is een overzicht van de socialistische beweging in Duitschland. Hij karakteriseert die socialistische bewegingen als de bewegingen van den in den moederschoot der eeuw tot het leven komende menschelijke genius. Hoe ontstonden nu die bewegingen, vraagt Hess. Hij wijst op den aanloop, dien de Duitsche arbeiders en handwerks-lieden in Parijs namen, maar hoofdzakelijk - hij vestigt er met nadruk de aandacht op - komt de stoot uit de Duitsche filosofie. In die wijsbegeerte vindt het Duitsche socialisme zijn basis. Kant en Fichte openden hier den weg. Schelling en Hegel poogden nog veel ongelijksoortige elementen tot een geheel te verzoenen. Doch de Jong-Hegelianen brachten orde in alles, en toonden welke richting men verder op moest. Hess poogt hier de beteekenis van een Ruge, die ter-helft van den weg bleef staan, te doen erkennen. Doch het langst en het warmst houdt hij zich op bij Feuerbach, dien hij met Proudhon vergelijkt. Weder wordt zijn overzicht allengs een vergelijking van wat op het gebied van het socialisme van Frankrijk en van Duitschland te wachten is. Hoofdzaak is voor hem, dat in Frankrijk dat socialisme uit het gevoel ontspringt, uit mededoogen, uit ontroering van het hart, terwijl Duitschland het op de gedachte poogt te vestigenGa naar voetnoot2). De kroon op deze zijn werkzaamheid zette Hess, door, in Duitschland teruggekeerd, te Elberfeld uit te geven een socialistisch orgaan onder den titel: ‘Gesellschaftsspiegel’. Het heeft als ‘orgaan der vertegenwoordiging van de bezitlooze volks-klassen, en der toelichting van de maatschappelijke toestanden van den tegenwoordigen tijd’ twee jaren kunnen bestaan: 1845 en 1846. Het wilde een centraal-orgaan zijn, om aan het licht te brengen alle donkere mis-standen onder het volk. Meer bepaald zou de ellende onder de lagere standen onthuld worden. Vooral met de arbeidende standen zou het week- of maandblad zich bezig houden. In dat opzicht heeft de ‘Gesellschaftsspiegel’ zijn taak volbracht. Nergens vindt men zooveel bouwstof voor de kennis, de statistische kennis, der lagere standen van het Duitschland dier dagen. Het Wupperthal - de streek van Elberfeld en Barmen - wordt zorgvuldig bestudeerd. Op alle donkere plekken in de Rijnlanden wordt de blik gevestigd. Voorts wordt een grondig, door verschillende auteurs bewerkt overzicht geleverd van de maatschappelijke toestanden der beschaafde wereld. Engelands, Frankrijks, Belgiës fabrieks-toestanden worden als met een ontleed-mes geanalyseerd. Hier in deze artikelen wordt het wijsgeerig motief met rust gelaten, en wordt geheel de zorg besteed aan waarnemingen en aan cijfers. Een doorbladering van die oude | |
[pagina 336]
| |
afleveringen heeft dan ook nog altijd haar eigenaardige bekoring. De verzameling heeft wegens het vele materieel nog altijd historische waarde. Het was een degelijk orgaan. Er werd zeer weinig in gedeclameerd. Waar op het gevoel moest gewerkt worden, dáár waagde Hess zich aan een novelle - het lijden der dienstboden - of plaatste hij verzen van zijn vriendenGa naar voetnoot1). Aan de verdere ontwikkeling van het socialisme in Duitschland na 1848 heeft Hess - al moest hij dikwijls in ballingschap leven - dapper medegedaan. Hij stierf in 1875.Ga naar voetnoot2)
Ter-zelfder tijd werkte evenwijdig met Hess, doch veel oppervlakkiger, Karl Grün in de filosofisch-socialistische richting. Deze was in September 1813 te Lüdenscheid in Westfalen geboren. Hij bezocht eerst het gymnasium te Wetzlar, en ging, om in de theologie te studeeren, naar Bonn. De theologie liet hij echter varen voor filosofische en filologische studiën, die hij te Berlijn voortzette. Toen hij den doctoralen titel had bekomen, werd hij leeraar in de Duitsche en Engelsche talen te Colmar. Weldra ging hij naar Baden. Hij was in die dagen - wat zijn politieke geloofsbelijdenis aangaat - een radicaal, en stichtte nu in 1842 de ‘Mannheimer Abendzeitung’, die tot de meest beteekenende bladen van de radicale kleur behoorde. De regeering van Baden zette hem echter het land uit. Toen ging hij naar Keulen en redigeerde van dáár uit een blad voor de Rijnlanden en Westfalen, onder den titel: ‘Der Sprecher’. Allengs was echter zijn radicalisme overgegaan in een filosofisch socialistisch humanisme. In het midden van het jaar 1844 had die vervorming van zijn denkwijze plaats. Hij gaf nu aan zijn orgaan ‘Der Sprecher’ een geheel socialistische richting, en begon in dienzelfden zin een maandschrift: ‘Die | |
[pagina 337]
| |
Bielefelder Monatschrift’ uit te geven. Hij deed ongehoorde moeite om zóó te schrijven, dat de censuur zijn artikelen kon laten doorgaan. Maar al bezat hij de gave, om aan zijn denkbeelden een fijnen en lichten vorm te geven, al was hij van al zijn mede-standers de beste stilist, toch was de taak om aan de schrappende stift of wegsnijdende schaar van den regeerings-censor te ontsnappen te zwaar. Zijn in feuilleton-stijl geschreven stukken werden deerlijk gehavend of eenvoudig met een streep doorgehaald. In het jaar 1845 gaf hij dus onder den titel: ‘Neue Anekdota’ de meeste van die artikelen maar liever in een afzonderlijk boekdeel uit, met een luimige voorrede over het lijden van een dagblad-schrijver onder de tuchtroede der censuur. Vóór dien tijd - op het einde van het jaar 1844 - had hij een reis ondernomen naar België en Frankrijk, om zich aldaar op de hoogte te stellen van de sociale beweging. Zijn opmerkingen en ondervindingen op die reis heeft hij in 1845 te-boek gesteld in het werk: ‘Die sociale Bewegung in Frankreich und Belgien: Briefe und Studiën von Karl Grün.’ Dit is zeker het prettigste en gezelligste boek over de Fransche socialisten dier dagen. Wel gaat het niet zeer diep; wel heeft de auteur dikwijls verkeerd gehoord of slordig vertaald, maar met al zijn gebreken behoudt het nog altijd zijn frissche kleur. Lezende in dat dagboek - want eigenlijk is het niet anders - leven wij met den goed-gehumeurden Duitschen reiziger mede, die dáár 6 November 1844 voor het eerst in Parijs: ‘de hoofdstad der beschaafde wereld’ aanlandt. Wij wandelen met hem over al die bekende pleinen, langs al die straten en boulevards, klimmen hemelhooge trappen op, en leggen onze bezoeken af bij al de ‘gros-bonnets’ van het Fransche socialisme. Wij gaan om met Victor Considerant, wij praten met Louis Blanc, wij drukken de hand van Cabet, wij morren met Dézamy, wij soezen met Pierre Leroux, totdat wij langzamerhand bekend en bevriend raken met den stoeren Proudhon. Dat is - en onze lezers herinneren zich misschien wat wij op bladzijde 550 van het derde deel hebben opgeteekend - een man naar zijn hart. Deze wilde ook niets weten van eenigerlei banden, die aan de volkomen vrijheid van het individu zouden kunnen worden gelegd. Deze ook beschouwde elke organisatie als iets uiterlijks, waarvan men zich moest bevrijden. Alles kwam neder op volkomen emancipatie van den persoon, op volstrekte afwezigheid van gezag, op anarchie. De methode, die Proudhon in zijn betoogen aanwendde, was een herinnering aan Hegel ontleend. Ook Proudhon werkte voortdurend met de stelling, de tegenstelling en de samenstelling (de synthese). Proudhon verstond echter geen Duitsch en had, in zijn studie van Hegel, zich altijd met vertalingen moeten behelpen. Karl Grün bood zich nu aan, om hem volledig in Hegel en zijn filosofie in te wijden. En sinds dien tijd zaten zij samen op Proudhons kamer, werkende, lezende en twistende. Over alles en nog wat werd door die beiden gedisputeerd, en het dagboek bewaart enkele van die flikkerende samenspraken. Eén ding stond spoedig bij Karl Grün - te-midden van al die gesprekken - vast, dat Proudhon | |
[pagina 338]
| |
op zijn manier voor de Franschen vertegenwoordigde, wat Ludwig Feuerbach voor de Duitschers was. Wij kunnen niet beter doen, dan dit door de vertaling van een paar bladzijden uit zijn dagboek op te helderen. Na een eerste kennismaking met Proudhon, schrijft Grün 4 Januari 1845 het volgendeGa naar voetnoot1): ‘Wat kan een mensch aangenamer aandoen, dan dat hij, na een massa vermoeiende studiën, na een onophoudelijke kritiek van alle mogelijke sociale stelsels, dat hij dan midden in Parijs, waar al de reeds overwonnen systemen en beginselen nog met de aanmatiging van levens-vatbaarheid voortstappen, en al de reeds neêrgevelde en doode gedachten als even zoovele schimmen en spoken nog omwandelen, eensklaps een man vindt, die frisch, vrij, en zonder voorbehoud verklaart, het met u eens te zijn? Proudhon is onder de Franschen, die ik heb leeren kennen, de eerste die volkomen vrij van alle vooroordeelen is. Hij heeft juist genoeg met Duitsche wetenschap zich afgegeven, om telkens met het oor op de aarde te gaan liggen, wanneer er zich iets aan de overzijde van den Rijn beweegt. Hij heeft genoeg grondige filosofische kennis, om achter onze door gevoel misvormde frasen een diepen zin te vermoeden. Hij veracht het in de wolken opgetrokken gebouw (“Wolkenkuckucksheim”) niet; ook hij zou fabelachtige vestingen willen veroveren, en de kern der bezetting in dienst van de menschheid voor het slagveld willen overnemen. En hij heeft werkelijk het beste uit de Duitsche wijsbegeerte zich eigen gemaakt en tot scherpe batterijen tegen den eigendom vervormd; hij heeft Kant verstaan, en vooral het Hegelsche ei van Columbus: de negatie van de negatie, genoten. De groote en verheven arbeid van Hegel, om in het absolute de vrijheid en de noodwendigheid samen te smelten, het probleem der menschheid ten-minste gesteld te hebben, dat mijne natuur tegelijk mijn werk moet zijn, deze kolossale waarheid, aan welke duizenden Fransche hersens hun Waterloo hebben gevonden, en die de hof-filosoof Victor Cousin tot de wijsbegeerte van het fatalisme heeft verdraaid, - deze waarheid heeft Proudhon volkomen begrepen. Slechts van de oplossing der Duitsche filosofie-zelve door de kritiek, van de vernietiging van geheel de wijsgeerige systematiek, heeft hij nog geen geschiedkundige kennis. Ik had nu het oneindig genot om in zekere mate de privaat-docent te worden van den man, wiens scherpzinnigheid sinds Lessing en Kant misschien nog niet overtroffen was. Ik hoop op die wijze bezig te zijn geweest aan een voorbereiding der volkomen verzoening en versmelting der kritiek van de maatschappij aan deze en gene zijde van den Rijn. Men kan zeggen, dat in Proudhon Fourier zijn Feuerbach heeft gevonden. Dit is letterlijk waar. Proudhon is de Fransche Feuerbach, de practische Feuerbach, die niet naar het Wezen van het Christendom, maar naar het Wezen van den Eigendom vraagt. De vraag is dezelfde, slechts van een anderen kant bezien; | |
[pagina 339]
| |
het is de vraag: vanwaar komt de afhankelijkheid, de slavernij in de wereld? Feuerbach antwoordt: dáár vandaan, dat de mensch den arbeid zijns geestes vervreemdt en aan een transcendent wezen als eigendom heeft overgeleverd. Proudhon zegt: dáár vandaan, dat de mensch zijn wezen, den arbeid en zijn product vervreemdt en in den bovenmenschelijken God, den eigenaar, aanbidt, van wiens genade hij leeft. Wat wil Feuerbach? Den God der religie en den absoluten geest der filosofie oplossen, om den mensch op zijn waar standpunt te stellen. Wat wil Proudhon? Den eigendom opheffen, den eigenaar rechteloos verklaren, om het wezen van den mensch, den arbeid, tot eere te brengen. Feuerbach heeft het met de theologen en filosofen te doen; Proudhon met de juristen en economisten.’Ga naar voetnoot1) Aldus schreef Karl Grün, en hetzelfde onderwerp werd nog eens in het jaar 1845 door hem uitééngezet in het: ‘Deutsches Bürgerbuch’ van H. Püttmann. Aldaar vinden wij een artikel, dat in zijn tijd nog al de aandacht trok, en dat den titel droeg: ‘Feuerbach und die Socialisten’Ga naar voetnoot2). Het was een goed doorgezette poging, om het Duitsche socialisme aan de Duitsche filosofie te verbinden. Meer en meer accentueerde zich zijne opvatting dienaangaande. Practisch uitte zich zijn optreden in een heftige bestrijding van het liberalisme en van geheel het constitutioneele stelsel. Het begrip ‘Staat’ moest, volgens hem, verdwijnen. In plaats daarvan moest de vrije maatschappij zich openbaren. Een zelfregeering van vrije, zelfstandige menschen moest het ideaal zijn. Wetten, en in 't bijzonder die betreffende het erfrecht, waren geheel en al overbodig. Een nieuwe wereld - reeds geschetst door Proudhon - was, volgens Grün, in aantocht. De overgang van het oude stelsel tot deze nieuwe aera zou daarin bestaan, dat het oude regime als van-zelf dood zou loopen. Het kapitaal zou nog meer zich concentreeren, zou nog sterker de uitzuigers-methode gaan toepassen, en het resultaat zou zelf-vernietiging van het oude worden. Dan zou het nieuwe gebouw oprijzen. Nogmaals poogde Karl Grün in meer letterkundigen vormen datzelfde thema in het jaar 1846 te ontvouwen. Wij hebben op het oog zijn boek over Goethe: ‘Ueber Göthe vom menschlichen Standpunkte’Ga naar voetnoot3). De verschillende werken van Goethe werden hier van een socialistisch standpunt nagegaan. Behoorlijke aan- | |
[pagina 340]
| |
dacht wordt natuurlijk gewijd aan den Faust en aan geheel den Wilhelm Meister. Nadruk wordt gelegd op het distichon: Gleich sei Keiner dem Andern: doch gleich sei Jeder dem Höchsten.
Wie das zu machen? Es sei Jeder vollendet in sich.
Maar met meer dan gewone zorg wordt door Grün een commentaar geleverd op het lied van Goethe, dat het best 't anarchistisch standpunt aangaf: Ich hab' mein Sach auf Nichts gestellt, Juchhe!
Drum ist's so wohl mir in der Welt, Juchhe!
Und wer will mein Kam'rade sein,
Der stosze mit an, der stimme mit ein,
Bei dieser Neige Wein.
Ich stellt' mein Sach auf Geld und Gut, Juchhe!
Darüber verlor ich Freud' und Muth, O weh!
Die Münze rollte hier und dort,
Und hascht' ich sie an einem Ort,
Am andern war sie fort.
Nun hab' ich mein Sach auf Nichts gestellt, Juchhe!
Und mein gehört die ganze Welt, Juchhe!
Zu Ende geht nun Sang und Schmaus,
Nun trinkt mir alle Neigen aus;
Die letzte musz heraus.
‘Dit lied - zegt Karl Grün - zal gezongen worden, wanneer de menschheid zich waardig heeft ingericht, wanneer het tot waarheid des levens is geworden, dat wij onze zaak op niets meer gesteld hebben. Op niets van alles, wat in de tegenwoordige wereld iets heet: op niets van al den pronk, den flikkerglans van juweel of metaal, al den schijn van schuim en kleur, waarmede wij den drek der wereld omhullen. Op niets! dat beteekent op alles wat wezenlijk en werkelijk is, op den mensch, op de menschelijke natuur, op de menschelijke behoefte, op het menschelijke genot, - en anders op niets op niets met al. Aan mij behoort de gansche wereld. Wij zullen heer van alles wezen, wijl wij van niets meer slaaf zijn; wij zullen goden en koningen worden, wijl van koningen en goden geen sprake meer is. De maatschappij zal het groote gastmaal der vreugde en der liefde zijn. De laatste beker wordt leêggedronken’Ga naar voetnoot1). Intusschen was hij hoofd-redacteur geworden van de ‘Triersche Zeitung’. Dit blad, oorspronkelijk zuiver Fourieristisch, werd in 1844 het orgaan der Duitsche socialisten in 't algemeen. Gedurende de jaren 1845 tot 1848 was de beteekenis van dit blad vrij groot. | |
[pagina 341]
| |
Door den invloed van die krant werd Karl Grün in 1848 uit Trier naar de Pruisische Nationale Vergadering en in 1849 naar de Pruisische Tweede Kamer gezonden. Hij had later nog een veelbewogen leven, en stierf in Februari 1887 te Weenen.
Voorzooverre Hess, Grün en andere socialistische volgelingen der Jong-Hegelianen op het eigenlijk gezegde volk wilden werken, bedienden zij zich nog al dikwijls van de periodieke organen, die hun geestverwanten Hermann Püttmann en Otto Lüning redigeerden. Püttmann gaf in 1845 te Darmstadt een orgaan uit, waarop wij reeds boven wezen, te weten: ‘Deutsches Bürgerbuch’. De artikelen daarin door Püttmann-zelf, door Moses Hess, Karl Grün, J. Venedey, K. HeinzenGa naar voetnoot1) en anderen geschreven, waren reeds vrij heftig. Daar de verzameling als boek werd uitgegeven, kon het geschrift den greep der politie echter ontwijken. Een tweede deel verscheen 1846 te Mannheim. Aangemoedigd door deze toelating, begon Püttmann in Darmstadt, nog in het jaar 1845, uit te geven: ‘Rheinische Jahrbücher zur gesellschaftlichen Reform’. Ook ditmaal leverden Moses Hess, Karl Grün, G. Weerth en andere socialistische vrienden, waaronder wij thans ook H. Ewerbeck en Fr. Engels vinden, de meeste artikelen. Een eerste deel dezer jaarboeken zag het licht. Doch de scherpe toon der opstellen had de Hessische regeering verschrikt. Dadelijk trad nu de politie naar voren. De regeering legde beslag op dit deel, en dwong den uitgever - C.W. Leske - de namen der boekverkoopers aan te geven, aan wien het reeds verzonden was. Voorts werd de uitgever met een straf van 500 florijnen bedreigd, als hij het wagen durfde een tweede deel der jaarboeken te doen verschijnen. Eindelijk werd hem in 't algemeen een ‘waarschuwing’ gegeven, dat hem zijn recht tot uitgeven zou worden ontnomen, als hij nog meer zulke verwerpelijke boeken durfde doen drukken. Tegen Püttmann werd de aanklacht van hoogverraad begonnen. Hij wachtte het vonnis niet af en vluchtte naar Zwitserland. Aldaar - te Bellevue bij Constanz - gaf hij in 1846 uit het tijdschrift: ‘Prometheus, Organ zur sozialen Reform’, met het motto: ‘vrijheid, liefde en gerechtigheid’, en in 1847 het tweede deel van de: ‘Rheinische Jahrbücher’. Dit tweede deel was veel minder uitsluitend Duitsch en Fransch getint dan het eerste. De Duitschers begonnen ook op Engeland den blik te richten. Georg Weerth gaf reeds een goede biografie van een der leiders der Engelsche Chartisten: Josef Reynier Stephens, en Friedrich Engels beschreef daarin het feest der naties in Londen, namelijk het feest van de oprichting der Fransche republiek van 22 September 1792, zooals het 22 September 1845 te Londen was gevierd. - Nevens | |
[pagina 342]
| |
dezen als wetenschappelijk steeds geroemden Püttmann moet dan Otto Lüning genoemd worden. Hij redigeerde in de jaren 1845, 1846 en 1847 een tijdschrift onder den naam: ‘Westphälische Dampfboot’. In dat tijdschrift schreven de bekende vrienden en voorts ook Ferdinand Wolff, de dappere voorvechter voor 't socialisme. Karl Marx plaatste in den jaargang 1847 van dat tijdschrift zijn geweldige artikelen over het boek van Karl Grün: ‘Die sociale Bewegung in Frankreich und Belgien’, in welke artikelen hij het ‘ware socialisme’ den raad gaf, om als zoodanig van het wereld-tooneel af te treden. Behalve den ‘Westphälischen Dampfboot’ gaf Lüning nog een op onregelmatige tijden verschijnend geschrift uit onder den titel: ‘Diesz Buch gehört dem Volke’. De titel was een tegenhanger van een gelijksoortig opschrift, dat een wonderlijk boek van Bettina von Arnim versierde. Deze Bettina had in Mei 1843 een geschrift uitgegeven onder den titel: ‘Diesz Buch gehört dem König’, welk boek vooral ook door de bittere mededeelingen over de ellende der arbeidende klasse de aandacht had getrokken. Naar aanleiding daarvan en als oppositie tegen het aristocratisch dilettantisme van Bettina gaf Lüning thans zijn proletarisch verzamel-werk uit. In de drie jaargangen, die vóór mij liggen, vinden wij oorspronkelijke studies over socialisme in 't algemeen, over Thomas Münzer, over Engeland, Zwitserland en Noorwegen, doch ook vertalingen uit Louis Blanc, uit Fourier, enz.Ga naar voetnoot1) Van anarchistische aanloopen troffen wij niets aan. Zóó weerde zich deze groep socialisten. Wil men nog een naam uit die periode van vóór 1848, dan kunnen wij Hermann Jellinek noemen, die in deze dagen een zoogenaamd kritisch nihilistisch systeem bewerkte en daarover boeken schreef. Zijn groot boek was een geschrift over ‘die religiösen, socialen und literarischen Zustände der Gegenwart’, dat hij in het jaar 1847 te Zerbst uitgaf. Ter-zelfder tijd bemoeide hij zich met de Jodenquestie en schreef hij een brochure onder dezen titel: ‘Die Täuschungen der aufgeklärten Juden und ihre Fähigkeit zur Emancipation’. In deze geschriften gaat hij uit van de stelling, dat een nieuw tijdperk in de historische ontwikkeling slechts daardoor en dan ontstaat, als de menschheid over het afgelegde tijdperk het juiste bewustzijn heeft verkregen. Dàn is het oude afgeleefd; het nieuwe leven begint. Jellinek werkt nu aan dit oogmerk mede, om door een juiste verklaring van het verledene tot een vervorming van het menschelijk zelf-bewustzijn te leiden. Hoofd en hart van ieder mensch moeten vrij worden. Het dogma der menschelijke bevrijding voert dan van-zelf tot een leer van onderling en wederkeerig hulp-betoon. Bij de uitéénzetting, hoe het hart en het gemoed der menschen vrij moest worden, steunt hij deels op de ethica van Spinoza, deels op de leer der passies van Fourier. Over het algemeen stelt hij Fourier hoog. ‘Fourier - zóó zegt | |
[pagina 343]
| |
hij - is de eerste consequente leerling van Spinoza’Ga naar voetnoot1) En naast Fourier plaatst hij dan Proudhon. Jellinek-zelf werd later te Weenen in 1848, te-gelijk met Robert Blum, gefusilleerd. Vroeger had nog een ander Duitscher min of meer Fourieristische denkbeelden pogen te verspreiden. Het was Franz Stromeyer, die in 1844 op de Zwitsersche grens bij Constanz (Bellevue) zijn boek: ‘Organisation der Arbeit’ deed verschijnen. De schrijver (vroeger pag. 298 reeds door ons genoemd) was in het jaar 1832 uit Duitschland gevlucht, wijl hij mede betrokken was in samenzweringen om de éénheid en vrijheid van Duitschland te vestigen. Toen was hij naar Frankrijk gegaan, waar hij voor 't eerst kennis had bekomen der plannen en inzichten van de Fourieristische school: met Muiron en Considerant had hij vertrouwelijk omgegaan: daarna had hij Engeland bezocht, waar hij den socialen kamp reeds in werkelijkheid zag, en de diepte en ellende der arbeiders kon peilen. In Zwitserland, aan het meer van Constanz, zich vestigend, was hij nu zijn boek gaan schrijven, dat doortrokken is van de herinneringen aan zijn studiën van Fourier. Doch de aanhangers van het Duitsche ‘ware socialisme’Ga naar voetnoot2) treden thans af. Hun grootendeels uit Frankrijk getrokken, doch op Jong-Hegelsche manier toebereide, bellettristisch voor het Duitsch publiek aangelengde, strijd-schriften verstommen. Er komen gepantserde kampvechters op, die hun vuist laten voelen. |
|