De socialisten: Personen en stelsels. Deel 4: Het tijdvak tusschen de jaren 1830 en 1850, tweede helft: Engeland en Duitschland
(1875-1897)–H.P.G. Quack– AuteursrechtvrijIII.Wij doen het Duitsch socialisme dier dagen echter onrecht, wanneer wij binnen het gebied van het land onze blikken blijven bepalen. Wij moeten Duitsch socialisme op dit tijdstip buiten Duitschland zoeken. Het politieke stelsel, dat onder Metternichs leiding Duitschland drukkend beknelde, had allerlei Duitschers: staatkundige schrijvers, letterkundigen, studenten maar vooral handwerks-lieden over de grenzen gedreven. Vooral in Zwitserland en in Parijs hielden zij zich op. Dáár poogden zij zich te verzamelen en te vereenigen, om elkander te kunnen helpen en zoo mogelijk op Duitschland in te werken. Zij waren oorspronkelijk allen slechts politieke heethoofden, doch, al naarmate de Duitsche reactie hen feller vervolgde, begon ook het socialisme onder hen adepten te maken, en allengs vloeiden de twee revolutionnaire stroomingen bij hen inéén en verlangden zij zoowel vervorming van den Staat als van de maatschappij. Die vlucht van Duitschers naar Frankrijk en Zwitserland had vooral plaats, toen bij het feest der ‘Burschenschaften’ op het slot Hambach, den 27sten Mei 1832, het republikeinsch idee onverholen zich had geuitGa naar voetnoot2). De bondsdag nam toen bepaalde maatregelen tegen zulke manifestaties, legde 28 Juni 1832 de drukpersvrijheid aan banden, richtte - nadat 3 April 1833 de dwaze oploop van een vijftigtal jongelieden tegen de hoofdwacht in Frankfort had plaats gehad - den 20sten Juli 1833 een nieuwe commissie op tot beteugeling (‘Bundes-Central-Behörde’) van dergelijke revolutionnaire pogingen, en spoorde alle Duitsche regeeringen aan, een razzia tegen de voorstanders der democratische richting in haar gebied te beginnen. Van toen af trokken regelmatig Duitschers, die het in hun vaderland niet harden konden, als vluchtelingen naar Straatsburg, Parijs, Zürich en BernGa naar voetnoot3). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||||
In Zwitserland vonden die Duitschers dan weder uitgewekenen uit Italië, Polen en ook uit Frankrijk. Met toevoeging van eenige Zwitsers vormde zich dáár als van-zelf een internationale bond of vereeniging, die vooral zich bezig hield met beginselen van politieke revolutie in Duitschland en in Italië aan te kweeken en te verbreiden. Oude herinneringen der Italiaansche Carbonari en vooral der Fransche geheime genootschappen vormden de traditie, waarop men teerde en waarvan men gebruik maakte. Mazzini was in 't begin de ziel van alles, en reeds daaruit kan men afleiden, dat in den aanvang alles alléén staatkundig was bedoeldGa naar voetnoot1). Onder zijn bezieling kwam de bond van het Jong-europa tot stand. In het manifest, dat dit Jong-Europa bij zijn oprichting, den 15den April 1834 te Bern, uitvaardigde, heet het: ‘Het is het Jong-Europa der volken, dat in de plaats van het oude Europa der koningen zal treden. Het is de kamp van de jonge vrijheid tegen de oude slavernij, de kamp van de jonge gelijkheid tegen de oude privileges, de zegepraal der nieuwe ideeën over het oude geloof.’ De vereenigde Staten van Europa, op nationale basis en met republikeinsche constitutie, dat was het eind-doel. Die meer uitgebreide bond van het Jong-Europa splitste zich nu weder naar de verschillende volken in bijzondere afdeelingen, die den naam droegen van de nationaliteit, waartoe de leden van zulk een sectie behoorden. Zóó ontstond haast te-gelijkertijd met het Jong-Europa in Zwitserland de verbinding van het Jonge Duitschland. Dit Jonge Duitschland in Zwitserland stelde zich dadelijk in vaste relatie tot de Duitsche uitgewekenen in Parijs, vooral tot de Duitsche letterkundigen aldaar. Heinrich Heine, die in deze dagen niet vèr afstond van de Saint-Simonisten, en Ludwig Börne wezen het niet af tot dien bond van het Jonge Duitschland te behooren. Doch in Zwitserland ging dat Jonge Duitschland veel verder dan òf Heinrich Heine òf Ludwig Börne bedoelden. Onder die in Zwitserland toevende leden was konings-moord een der geloofsartikelen. De dichter, dien zij het meest lazen, was Harro Harring, de wilde fanatieke Jacobijn, met zijn vervloekingen tegen koningen, priesters en mannen van het geldGa naar voetnoot2); Frans Stromeyer was mede | |||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||||
een hunner leiders. Maar de eigenlijke man, die deze Duitschers van het Jonge Duitschland, voor zoover zij in Zwitserland toefden, zou drillen en oefenen, was Ernst Schüler, vroeger leeraar aan het gymnasium te Darmstadt. Hij was uitgeweken en had in 1833 te Bienne een lees-inrichting geopend. Dáár wist hij de Duitsche arbeiders, die er kwamen, tot zijn inzichten te bekeeren. In 1834 werd hij president van den zoo even gestichten Jong-Duitschen geheimen bond. Overal in Zwitserland: in Bern, in Zürich, in Lucern, in Lausanne, in La-Chaux-de-Fonds, deed hij zulke lees-inrichtingen oprichten. De arbeiders werden daarin gelokt en dan tot adepten gewonnen. Ongeveer 300 leden telde op die wijze na een jaar de Jong-Duitsche bond. Schüler zorgde, dat er eigen literatuur voor dien bond was; in 1836 zette hij een afzonderlijk maandschrift daarvoor op, onder den naam: ‘Das junge Deutschland’. Doch nu naderde ook het einde; Den 15den Januari 1835 hadden de Duitsche regeeringen aan alle handwerks-gezellen, die op hun ambacht reisden, den tocht naar Zwitserland verboden. Voorts werd er pressie uitgeoefend op de Zwitsersche regeering. Deze zette in 1836 alle bekende Jong-Duitschers over de grenzen, en deed dus op die wijze het Jonge Duitschland spoedig in elkander storten.
Middelerwijl was in Parijs onder de Duitschers de overgang van eene heftig politieke linkerzijde tot de socialistische richting voltrokken. Te Parijs had zich dadelijk na de revolutie van het jaar 1830 onder de Duitschers, die er zich bevonden, een Duitsch drukpers-‘Verein’ gevormd ter ondersteuning ook in Duitschland der vrijheid van de pers. Uit deze vereeniging kwam te Parijs in Februari 1832 voort het: ‘Deutsche Volksverein’. Dat ‘Verein’ werkte min of meer openlijk. Het was hoofdzakelijk een politiek genootschap, doch reeds kwamen van tijd tot tijd in de circulaires, die van wege dat ‘Volksverein’ uitgingen, zinsneden voor, welke er op wezen, dat men zich begon te bemoeien met de meer materieele maatschappelijke vraagstukken. Wij zijn in het bezit van enkele van die circulaires. Zoo geeft het genootschap op het einde van Februari 1833 een blaadje uit, waarin het verslag geeft van het eerste jaarfeest, dat het ‘Volksverein’ te Parijs viert. Men zegt daarin, dat men de duivelsche drieëenigheid van despotisme, aristocratisme en egoïsme moet bestrijden, doch blijft overigens nog op politiek terrein. In Juli 1833 wijst men op de voordeelen van beter opvoeding en onderwijs. In Augustus van dat jaar wordt de toon grimmiger: er wordt reeds gesproken van den landbouwer en handwerks-man, die hun zweet moeten geven om de bloedhonden te bezoldigen, en die bloedhonden zijn de Duitsche ministers, Staats- en geheim-raden. In November 1833 wordt de sociale toon | |||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||||
meer geaccentueerd. Men wijst op den arbeid als de éénige bron van rijkdom, en ontwikkelt de stelling, dat geen eerlijk man eten kan, als hij niet door arbeid zijn brood heeft verkregen. Die klank wordt scherper. In Januari 1834 lezen we in een blaadje van het ‘Verein’, dat men geen leêgloopers en zwelgers meer moet voeden. Men begint niet enkel te ijveren voor vrijheid, maar men gaat het kapitaal reeds aanvallen. De Fransche politie was echter intusschen ingelicht; zij waakte en ontbond in 1834 het ‘Deutsche Volksverein’. - In hetzelfde jaar 1834 constitueerde zich nu te Parijs, in plaats van die ontbonden vereeniging en grootendeels uit oud-leden daarvan, de: ‘Deutsche Bund der Geächteten’Ga naar voetnoot1). Dit was een bepaald geheim genootschap. De opneming werd eerst na een eed, waarbij men tot geheimhouding zich verplichtte, toegelaten. Het was ook geheel en al georganiseerd als een Fransch geheim genootschap. Aan het hoofd stond de ‘Nationalhütte’, daaronder stonden de ‘bergen’, dan kwamen de ‘tenten’, eindelijk de ‘hutten’. Aan de spits stond een driemanschap, bestaande uit Jakob Venedey, dr. Schuster en den boekhandelaar Pappers. Jakob Venedey, uit Keulen, die een tijdschrift: ‘Der Geächtete’ uitgaf, zette altijd nog eenigszins den politieken vrijheids-factor op den vóórgrond, maar met dr. Schuster dreef men reeds met volle zeilen op de zee van het socialisme. Ook deze ‘Bund der Geächteten’ gaf enkele blaadjes uit. Wij hebben vóór ons een blaadje van acht bladzijden met de geloofs-belijdenis van zulk een ‘Geächtete’; blijkbaar een compromis tusschen het politieke en sociale moment, want als middel om den vrijen Staat goed te constitueeren wordt aangegeven: ‘annähernde Gleichheit im Güterbesitz und öffentliche auf Gleichheit aller Bürger gegründete Erziehung’. Deze bond der ‘Geächteten’ bestond hoofdzakelijk uit Duitsche handwerks-lieden die tijdelijk in Parijs vertoefden; keerden zij weder in hun eigen land, dan vormden zij vertakkingen van den bond in de Duitsche steden: zulke gestichte bonds-afdeelingen werden o.a. weldra gevonden in Bremen, Berlijn, Mainz en Nassau. Soms kwam het tusschen die Duitsche afdeelingen en het Parijsche middel-punt tot conflicten. Men wilde niet altijd strikt gehoorzamen aan de bevelen van boven-af uit Frankrijk gegeven. Er kwam daardoor wrijving, botsing en eindelijk zelfs een scheuring. In 1836 vormden daarom de uiterste elementen van den bond der ‘Geächteten’ te Parijs een afzonderlijken bond: ‘Der Bund der Gerechten’ (‘La Société des Justes’). In dezen bond nu hadden het hoogste woord dr. Schuster, dr. German Mäurer en dr. Hermann Ewerbeck. Venedy was in 1835 uit Parijs gezet door de Fransche regeering. Dit keer was het socialistisch element overheerschend geworden. De wending was voltooid. Het staat- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||||
kundig doel werd bijzaak, en was slechts een uitvloeisel van de plannen der geweldige vervorming, die men op de maatschappij wilde toepassen. Men was zooveel mogelijk genaderd tot de Fransche Babouvisten. De Duitsche uitgewekenen van den ‘bond der rechtvaardigen’ verbroederden zich met de leden van de machtige ‘Société des Saisons’Ga naar voetnoot1). De richting en het streven der Duitsche saâmgezworenen liep, evenals dat der Fransche eedgenooten, uit in de lijn van het communisme. Men nam onder die Duitschers dadelijk den eenvoudigsten en te-gelijk uitersten vorm van het socialisme aan. Een vroeger adept uit den kring van Georg Büchner: Karl Schapper, oud-student uit Gieszen, een reus van gestalte, die ook naar Parijs was gevlucht, deed vooral zich onder hen gelden, wanneer men besluiten moest nemen. Hij ontwikkelde en verdedigde altijd den scherpsten kant van het stelsel. Hij was ook degeen, die tot daden aanzette, en die den ‘Bund der Gerechten’ wilde overhalen, om als bondgenoot of onderdeel van ‘La Société des Saisons’ revolutionnair op te tredenGa naar voetnoot2). Toen dan ook den 12den Mei 1839, onder leiding van Barbès, de bekende uitbarsting te Parijs plaats had, die een oogenblik zelfs het stadhuis vermeesterde, bleek het, dat de leden van den ‘Bund der Gerechten’ mede deel hadden genomen aan den opstand.Ga naar voetnoot3) Een schoenmaker uit Franken: Heinrich Bauer, een sluw, loos, opgewekt mannetje, was hierbij betrokken. Ook Karl Schapper werd gearresteerd. Hij werd uit Frankrijk verbannen en ging naar Londen, waar hij 7 Februari 1840 met zes gelijkgezinden - onder wie vooral de lichamelijk zoo sterke en verstandelijk zoo fijne horlogemaker Joseph MollGa naar voetnoot4) uit Keulen de aandacht tot zich trok - | |||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||
den ‘Bund der Communisten’ stichtteGa naar voetnoot1). Na die samenwerking met ‘La Société des Saisons’ en na de gezamenlijke nederlaag van Mei 1839 was de kracht van den bond ‘der Gerechten’ in Parijs eigenlijk gebroken. Het zou weldra blijken, dat de eigenlijke zetel der verbinding van al die Duitsche uitgewekenen van Parijs naar Londen was verlegd. Doch de communistische geest bleef onder de in Parijs toevende revolutionnaire Duitschers overheerschend. Toen in het jaar 1840 Cabet zijn reis naar Icarië uitgaf, vond dit boek onder de Duitschers te Parijs volle instemming. In dien staats-roman zagen zij ‘de blauwe roos’ hunner romantische stemming. Hermann Ewerbeck ging, onder den pseudoniem van Wendel Hippler - een naam, vermaard uit den boerenkrijg ten-tijde der Hervorming - dien roman in het Duitsch vertalenGa naar voetnoot2), en won onder de Duitschers vele aanhangers voor het communistisch stelsel van Cabet. Het waren dus Fransche denkbeelden, die den toon aangaven en onder de Duitsche kolonie van arbeiders hun nawerking deden gevoelen.
Toch was er in die groep van handwerks-lieden een Duitscher, die, hoewel volledige sympathie koesterende voor de Fransche communistische ideeën, een eigenaardige Duitsche plooi en vorm aan de formuleering dezer denkbeelden zou geven. Wij noemen Wilhelm Weitling, den vermaarden kleêrmakers-gezel. De meesten onzer lezers kennen hem uit Heinrich Heines ‘Geständnisse’, en herinneren zich dan glimlachend de ont- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||
moeting, die Heine in 1844 te Hamburg met dien Weitling had, in den boekwinkel van Hoffmann en Campe. De groote dichter schertst daar zoo diep weemoedig over den armen kleêrmaker, die geen eerbied voor hem had, zijn muts op 't hoofd hield, en, terwijl Heine stond, op een bank bleef zitten, steeds over het linker- geslagen rechterbeen wrijvend, dat hem jeukte en pijn deed, omdat hij in de gevangenissen, die hij had bewoond, voortdurend aan dat been was geketend. Heine vindt, dat hij zich niet weinig met dien Weitling ‘encanailleert’, doch erkent, dat de ex-kleêrmaker een man van talent was, wien het niet aan enkele gedachten haperdeGa naar voetnoot1). Inderdaad had Weitling talent. Hij had het van de natuur, niet door zijn opvoeding. Hij was 5 October 1808 als een onecht kind | |||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||
te Maagdenburg geboren. Zijn moeder was goed voor hem. In een zijner gedichten - de ‘Kerkerpoesien’ van 1844 - laat hij die moeder uit het graf aandoenlijk hem toespreken. Doch het feit bleef, dat bittere armoede in zijn kindsheid zijn deel wasGa naar voetnoot1). Hij leerde het kleêrmakers-vak en reisde van 1828 tot 1835 in Duitschland op zijn handwerk. In Juli 1830 kwam hij zóó te Leipzig, waar hij reeds aan vrijheids-bewegingen deelnamGa naar voetnoot2). Later was hij te Praag en te Weenen, in welke laatste stad een romantisch liefdes-avontuur van hem verteld wordt. In October 1835 was hij korten tijd in Parijs, doch keerde weder naar Duitschland terug. In September 1837 ging hij echter voor de tweede maal naar Parijs en bleef hij in die stad tot Mei 1841. Dáár in de Fransche hoofdstad werd hij spoedig actief lid der Duitsche kolonie en opgenomen in den ‘Bund der Gerechten’. Hij was knapper dan de meesten en had den slag voor het volk te schrijven. Toen dus het genootschap omzag naar iemand, die een geschrift zou kunnen opstellen, dat voor communistische propaganda moest dienen, viel van-zelf onder die Duitschers het oog op Weitling. In opdracht van den bond schreef hij dan ook in 1838 zijn eerste werk met den titel: ‘Die menschheit wie sie ist und wie sie sein sollte’. Die brochure werd op een geheime drukpers door de Duitsche handwerks-lieden-zelven gezet, gedrukt en ingenaaid. De arme duivels, die toch reeds wanhopig veel arbeiden moesten om te Parijs aan den kost te komen, hebben zich veel opofferingen getroost om dit bijkomend werk te doen. Doch zij wisten 2000 exemplaren gereed te maken, en gaven een groot deel aan den schoenmakers-gezel Heinrich Jacobi uit Freiburg mede, die ze met Pinksteren 1839 van Parijs naar Frankfort a/d Main zou brengen. Het boekje vond onder de arbeiders veel bijval en instemmingGa naar voetnoot3). Weitling-zelf hield zich voorts te Parijs bezig met het oprichten van een spijs-gelegenheid naar communistische beginselen, welk kosthuis voor de kleêrmakers-gezellen een ware weldaad was. Doch wijl in en uit Parijs, sinds de gebeurtenissen van Mei 1839, de propaganda voor het communisme moeielijk werd, sloeg de bond het oog op Zwitserland, en stelde het bestuur Weitling voor derwaarts te gaan, en, onder leiding van den bond ‘der Gerechten’ te Parijs, aldaar een verbreiding van de goede beginselen te beproeven. Weitling nam het aanbod aan. In den zomer van 1840 ging hij reeds eens naar Genève, en in Mei 1841 vestigde hij zich voor-goed in Zwitserland. Hij vond in Zwitserland, in de kantons Genève en ‘le pays du | |||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||
Vaud’, hier en dáár nog stille aanhangers van het in 1836 uit elkander gespatte ‘Jonge Duitschland’, en voorts in Genève een kostbaren bondgenoot en hulp in den ons uit Gieszen bekenden rooden August Becker. Deze was, na zijn ontslag uit de Hessische gevangenis, waar hij ten-gevolge van zijn samenwerking met Georg Büchner had vertoefd, naar Zwitserland gegaan, en was te Genève, op de plaats waar vroeger Buonarotti had geleefd, neêrgestreken. Hij had altijd behoefte aan een krachtiger geest, dan hij-zelf was, zich aan te sluiten, en hij volgde nu met hart en ziel Weitling. En naast dien August Becker verwierf deze dan te Genève tot schildknaap en kampgenoot Simon Schmidt, een leêrlooier uit Würtemberg, die vroeger reeds tot den bond ‘der Gerechten’ te Parijs had behoord. Zij begonnen nu te Genève een geheimen bond der communisten op te richten, die tot taak had in Zwitserland vertakkingen en afdeelingen te vormen. De kosthuizen en eetlokalen zouden even als te Parijs de hefboom zijn. Voorts gaf Weitling een maandschrift uit onder den titel: ‘Der Hülferuf der deutschen Jugend’, waarvan het eerste nummer in September 1841 verscheen. Zoowel de bond ‘der Gerechten’ te Parijs als Karl Schapper te Londen steunden met geld en bijdragen dit Zwitsersche maandschrift. Van dat tijdschrift verschenen in het jaar 1841 vier afleveringen, eerst in Genève, toen in Bern. Met het begin van het jaar 1842 verhuisde Weitling echter van Genève naar Vevey, ook aan het meer van Genève. Hij reorganiseerde dáár eenigszins zijn tijdschrift, en gaf het voortaan te Vevey uit onder den nieuwen en meer klinkenden naam: ‘die junge Generation’; een uitgave, waarbij hij met ontzaglijke moeielijkheden te kampen had, wijl de Zwitsersche regeering en politie het drukken en verspreiden zoo bezwaarlijke mogelijk maaktenGa naar voetnoot1). Een bijzondere zorg wijdde hij - uit het oogpunt der propaganda van zijn communistische leer - aan de door hem opgerichte kosthuizen voor de arbeiders. In alle plaatsen in den omtrek van het meer van Genève werden ze allengs ingericht: te Lausanne, te Locle, te La-Chaux-de-Fonds, enz. Die kosthuizen vormden de middel-punten, waar de arbeiders, die reeds tot het communistisch stelsel waren overgegaan, nieuwe adepten voor de leer wonnen. Weitling bedoelde dan verder die spijs-gelegenheden min of meer ook als financieele hulpbronnen van zijn propaganda te gebruiken. Naar zijn berekeningen moesten zij ook geldelijke winst maken, en die winst zou dan een telkens toevloeiende bijdrage voor een kas der communisten wezen. Doch in die hoop werd Weitling telkens te-leurgesteld. Nu eens ging een kosthuis failliet; dan weder ging de kassier met de kas op den loop. Kortom, winst werd niet behaald, doch wèl werd een aansluiting der werklieden verkregen, een organisatie, die de beginselen van het communisme verder verspreidde. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||
Ten einde nu die ideeën nog beter bekend te maken, besloot Weitling de door hem in 1838 te Parijs uitgegeven brochure geheel om te werken en aldus een communistisch handboek samen te stellen. Zóó kwam te Vevey in 1842 uit het bekende geschrift: ‘Garantien der Harmonie und Freiheit’, een werk, dat drie drukken beleefde, (de laatste is van 1849 te Hamburg) en dat een grooten invloed op de Duitsche revolutionnairen heeft gehad.
Wij moeten dat boek van Weitling dus eenigszins uitvoerig ontleden. Het is verdeeld in twee deelen: een kritische en een organische afdeeling. De kritische behandelt het ontstaan der rampen in de maatschappij. De dertien hoofdstukken, waaruit het bestaat, behelzen echter niet veel bijzonders. Het is een fantasie-geschiedenis der menschheid. Hoe de toestand der gemeenschap de oorspronkelijke toestand der menschen was, hoe uit die gemeenschap het hebben van particulier eigendom, eerst van roerende, daarna van onroerende goederen, ontstond. Hoe dat eerst als van-zelf ging, zoolang er nog genoeg grond voor allen was, maar hoe later het feit zich tot een recht, of liever tot een onrecht, vervormde. Hoe dit onrecht versterkt werd door de erfenis-regeling. Hoe nu allengs oorlogen, slavernij, handel, geld-stelsel, ambten en titels, Staten, legers, officieele moraal, religie, in het leven traden en het lot der menschen voor het meerendeel tot een bittere ellende maakten. Dit alles wordt door Weitling in de gewone fraseologie zijner bentgenooten ontvouwd. De taal van het boek is op effect berekend: rhetorisch en hoogdravend, vol der frases van een tijd, toen in Duitschland Gutzkow vooral bewonderd werd. Zooals Weitling tot het volk hier het woord richt, spreekt men op een volks-tooneel. Zóó onderschrapt men dáár de woorden, overdrijft men de beelden. Erfenissen zijn voor hem slechts de uitvinding der eerste generatie der menschen, om te leven zonder te arbeiden. Trouwens bij Weitling wordt alles uitgevonden. Zijn geschiedenis der zeden en rechts-instelling is een aanéénschakeling van uitvindingen. Opruiend, wild en woest wordt vooral zijn taal, wanneer hij de ‘uitvinding’ van het geld behandelt. Een bittere imprecatie en vervloeking van dat geld wordt door hem geleverdGa naar voetnoot1). Straks vraagt hij een groot vuur, waarin de schuldtitels, banknoten, wissels, testamenten, belasting-biljetten, huur- en pacht-contracten, moeten worden geworpen, en in dat vuur moet dan ook ieder zijn beurs slingeren: de arme zijn kopergeld, de wèlgestelde zijn zilver, de rijke zijn goud. Zeer sterk gekleurd is ook het hoofdstuk, waarin de ‘zoogenaamde’ vaderlands-liefde wordt behandeld. Het is een betoog, dat het denkbeeld van eigen vaderland een uitvloeisel is van het begrip van individueel eigendom. Zoodra het begrip gemeenschap werd verlaten, werd door hen, die zich | |||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||||
eigenaars gingen gevoelen, het idee van vaderland op den vóórgrond gezet. Maar hij, die geen eigendom heeft, heeft geen vaderland. In de omgeving, die men zijn vaderland noemt, is hij evenzeer als elders van vijanden omringd. Hoe wil hij zich warm maken voor die quasi nationale land-streek met haar eigen koning of vorst? Het is hem tamelijk onverschillig, of die eigen potentaat of diens buurman hem regeert. Even onverschillig, alsof zijn middagmaal door zijn eigen kat of door den kater uit de buurt werd opgegeten. De armen, de arbeiders, hebben niet wat men een vaderland noemt. En dat is goed ook, want het idee vaderland heeft daarenboven allerlei grillige uitwassen aangenomen. Elke natie heeft nu haar eigen taal, en - gelooft men de geschiedschrijvers - haar vast eigenaardig karakter. De Franschen zijn, volgens hen, tuk op roem, oorlogszuchtig; de Duitschers, bescheiden, eerlijk, gemoedelijk, enz. Men zal over al die toekenningen van verschillende hoedanigheden lachen, wanneer de eeuw der spoorwegen het begrip grenzen en afscheiding zal hebben weggevaagdGa naar voetnoot1). - Even scherp als ‘het vaderland’ worden door hem de begrippen religie en zedenleer bestreden, natuurlijk voorzoover zulk een zedenleer den stempel van het ‘officieele’ draagt. Weitling draagt dit op de volgende wijze voor: ‘De godsdienst is de raadselachtige wegwijzer door een onbekend aan deze zijde gelegen land (het aardsche leven) naar een nog onbekender streek aan gene zijde (de hemelsche gelukzaligheid), of met andere woorden: het streven naar het ideaal der hoogste volkomenheid. Voor deze aardsche tot een gemeenschappelijk hooger doel voerende levens-reis hebben politiek en fantasie zeer verschillende wegen gevonden, en hebben zij reiskaarten, met vaste kleuren bestreken, ons in de hand gegeven. De weg, die dáár zoo hard, steil, hobbelig en stoffig zich uitstrekt, is de weg, dien armoede en ellende betreden. In dicht op elkander gedrongen reeksen trekken de vermagerde, van zweet druipende geslachten, zwijgend en duldend dáár voorwaarts, den kommervollen blik | |||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||||
gericht op het zoo heet verlangde doel en einde van hun lijden. Aan beide kanten langs die straat loopen over weide-velden aangename, met schaduw en gebloemte overdekte, met vruchtboomen en beken afgezette paden. Dàt zijn de wegen der aardsche gelukzaligheid, die door de rijken en machtigen, de listigen, slimmen en behendigen worden bewandeld. Om nu te zorgen, dat die vele menschen op de straat der ellende de oogen niet jaloersch slaan op de weelde van het behaaglijk voortgaan en drentelen der anderen, heeft men hen gewend steeds den blik te richten op het verborgen hoopvolle verre land aan gene zijde, en hen - als noodzakelijke en éénige voorwaarde van het genot van dat toekomstig en eeuwig geluk - de geduldige ontbering der aardsche genietingen voorgehouden. Priesters en geleerden worden uit de rijen van hen, die op de zachte weide wandelen, ontboden, om deze leer aan de voetgangers op de straat der ellende te prediken; dezen hebben zelfs een eigen smal pad langs de straat gekregen; veldwachters en dienders worden hun toegevoegd, om den verwarden menschen-hoop voort te drijven en het afwijken van de straat te verhoeden. Sinds dien tijd noemen zich de priesters zieleherders. Aldus bewegen zich de groote scharen voort onder ontbering en lijden. Zooals de eersten in marsch zich stelden, zoo marcheerden de volgenden voort. Gelijk de eersten hun last droegen, zoo torsten ook zij er mede; gelijk de eersten een tegen de voorschriften der zieleherders begane afwijking van de ééns geteekende straat “zonde” noemden, noemden de anderen het ook; gelijk de eersten hem een dief heet'ten, dien het inviel, van uit de straat der ellende een oogenblik af te springen, om, tegen den wil der wandelaars rechts en links, een of andere vrucht van een boom te plukken, zoo spraken al de anderen het na. En toen de arme afgematte, uitgehongerde ellende-pelgrims, door de zieleherders geleerd, aanvingen den eersten dief te verachten, hebben al de anderen die minachting nagevolgd. Zóó vormden zich vaste gewoonten, en die gewoonten zijn wat wij zedenleer noemen’.Ga naar voetnoot1) Nadat Weitling op deze wijze den oorsprong van al het verkeerde in de samenleving heeft geteekend, gaat hij nu zijn ideeën ter reorganisatie der maatschappij voordragen. Het ééne groote beginsel, waarop door hem een stelsel is gebouwd, luidt: ‘alles voor allen’. Aller persoonlijke belangen moeten zich oplossen in één algemeen belang. Hij gaat eerst na, wat het eigenlijk element der maatschappelijke orde is. Hij neemt hier op zijn manier de leer van Fourier over. Hij vindt namelijk dat oorspronkelijk element in de menschelijke begeerte. Men moet dat begrip ‘begeerte’ echter eenigszins breed opvatten. Het valt samen met behoefte, en beteekent het verlangen, trachten, hopen op iets, dat wat Fourier de passie noemde. Het middel nu, waardoor de behoefte van den mensch wordt | |||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||||
bevredigd, waardoor hij dus tot genieting kan komen, is de capaciteit van den mensch: zijn bekwaamheid en arbeids-vermogen, hetzij lichamelijk of geestelijk. Die capaciteit moet worden aangewend. Maar waren die oorspronkelijke behoeften of begeerten er niet, dan zou de gansche maatschappelijke arbeid zijn springveêren missen. In het feit, dat die behoeften steeds vermeerderen en zich uitbreiden, bestaat de vooruitgang der maatschappij. Het evenwicht der maatschappij ligt nu daarin: dat het totaal der menschelijke begeerten altijd gelijk is aan het totaal der voorhanden genietingen, en dat het totaal der capaciteiten van allen altijd strekt om de som der genietingen te verkrijgen, welke de begeerten tot haar bevrediging verlangen. Dit evenwicht is er echter voor het individu niet. Op zich-zelf kan niemand alléén met zijn eigen capaciteiten zijn begeerten voldoen. Daarvoor is de enkele mensch te zwak. Daarom vereenigt hij zich, en het leven en werken in de maatschappij, de ruil die over en weder dáár wordt toegepast, moet hem dus dat evenwicht verschaffen. - Weitling gaat dan over tot een rangschikking der begeerten. Er zijn daarvan, volgens hem, drie hoofdsoorten: a. de begeerten van het verwerven, die tot de productie leiden; b. de begeerten van het genieten, die tot de consumptie betrekking hebben; en c. de begeerten van het weten. Deze drieërlei begeerten zijn aan alle menschen gemeen, en ontspringen de ééne uit de andere. Doch men kan niets genieten, wat men niet reeds verworven heeft, en niets verkrijgen, zonder te weten, waar en hoe men het bekomt, dus is de begeerte om te weten de hoofd-drijfveêr van het maatschappelijk organisme. Die begeerte om te weten hield en houdt alles in orde. Uit de menschen, die aan deze begeerte hun leven hebben gewijd, moet het bestuur en de administratie der maatschappij worden toevertrouwd. Zulke mannen der administratie hebben daarom geen bijzondere voorrechten, verdienen ook niet meer inkomen dan de overige leden der maatschappij; zij zijn slechts volkomener dan de anderen, weten het meest, vertegenwoordigen de wetenschappen. Men moet dit begrip van wetenschap echter eenigszins anders opvatten dan de tegenwoordige samenleving doet. De wetenschappen zelven kunnen en moeten ook weder in drie soorten onderscheiden worden: in voor de maatschappij noodzakelijke wetenschappen, in nuttige wetenschappen, en in aangename wetenschappen. Eigenlijk is iedere tak van arbeid, op het toppunt van zijn volledigste ontwikkeling gebracht, dáár waar die arbeid aan de ideeën een werkkring of terrein geeft, wetenschap. Hij nu die in een wetenschap zóózeer uitmunt, dat hij de diepste kern daarvan begrijpt en in zich heeft opgenomen, is filosoof en waardig aan het roer der maatschappelijke administratie te staan. Een administratie der maatschappij is eerst recht volkomen, wanneer zij bestaat uit vertegenwoordigers van de volgende drie uitgebreide en veel-omvattende wetenschappen, namelijk: a. van de wijsgeerige heelkunde, die den gezondheids-toestand van den completen mensch, zoowel wat zijn fysieke als zijn geestelijke natuur betreft, beoogt, en wier vertegenwoordiger dus zoowel geneesheer als zedenleeraar is; | |||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||||
b. van de fysica, d.i. de kennis der krachten van de natuur en van haar aanwending tot welzijn der menschheid; c. van de mechanica, d.i. de kennis der theorie en practijk der verschillende werktuigen, door de hand of door stoom of door andere krachten gedreven. Wijsgeeren moeten dus regeeren. De wetenschap voere de heerschappij. Van voorrechten door geboorte kan geen sprake meer wezen. Hoe zal men echter steeds die beste vertegenwoordigers der wetenschap voor den hoogsten trap van het algemeen bestuur, en voorts de uitnemendste en bekwaamste mannen voor de lagere colleges van administratie vinden? Het kiezen door meerderheid van stemmen - waarin de constitutioneele wijsheid heil voor alles zietGa naar voetnoot1) - is toch eigenlijk zoo dom. Het is een waar hazardspel. Er is geen waarborg hoegenaamd, dat juist ‘de beste’ altijd uit de stembus komt. Weitling beveelt dus een ander stelsel aan en slaat een uitgebreid examen-systeem voor, doch examens, waarbij zooveel mogelijk de persoonlijkheid van hem die gekeurd wordt ter-zijde wordt gesteld, en alléén zijn werk wordt beoordeeld. Men zou dat examen-stelsel kunnen vergelijken met het bekronen van prijsvragen door academiën. Slechts zij mogen er over stemmen, die er verstand van hebben. De keus is alleen uit te oefenen door zulke personen, die reeds zelf zulk een examen hebben doorloopen en daardoor mede-leden van het personeel der administratie zijn. Eigenschappen worden dus door eigenschappen, talent door talent, wijsheid door wijsheid gekeurd. De geheele administratie der maatschappij moet nu op de volgende wijze ingericht worden. - Aan de spits der maatschappij staat een driemanschap, het trioGa naar voetnoot2), saâmgesteld uit de drie grootste genieën van de heelkunde, de fysica en de mechanica. Hij, die tot deze waardigheid wordt geroepen, heeft in den tak van wetenschap, waartoe hij behoort, veelal een of andere uitvinding gedaan. Hij blijft dus in zijn werkkring zóó lang, totdat het gewicht van zijn uitvinding voortduurt en hij niet door een ander wordt overvleugeld. Het trio heeft nu de leiding van den ganschen gezamenlijken arbeid der maatschappij en van de verdeeling van het resultaat der productie aan allen. - Onder dat trio staat de centraal-meester-compagnie. Dit is het college, dat de leden van het trio kiest, en dat saâmgesteld is uit hen, die de gewichtigste ambten bekleeden. Zij administreeren den ganschen familie-bond, de geheele maatschappij. - Die groote maatschappij splitst zich natuurlijk in allerlei districten, en elk district staat dan weder onder de administratie van een ‘meester-compagnie’. Om nu echter die administratie te vereenvoudigen kiest elke ‘meester-compagnie’, en ook de groote ‘centraal-meester-compagnie’ desgelijks, uit haar midden een | |||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||||
werkbestuur dat met de opperste leiding van elken tak van arbeid is belast. De voor dit doel uit het midden der ‘centraal-meester-compagnie’ verkozenen dragen den naam van het groote werkbestuur. Dat laatste staat dan het trio als een uitvoerend admininstratie-personeel ten-dienste. Elk gewoon werkbestuur staat overigens onder de onmiddellijke leiding van het trio. - Merken wij voorts op, dat ter-zijde van de meester-compagnieën overal een academie staat, met een academischen raad, en eindelijk een gezondheids-commissie met gezondheids-raad. Eigenaardig is bij dat geheele raderwerk der administratie, dat hij, die daarin een plaats bekomt, nooit eenig bepaald geldelijk of ander voordeel verkrijgt. Niemand mag armer zijn dan de regeering, zóó luidt het voorschriftGa naar voetnoot1). Ieder die tot een functie gekozen wordt, moet bereid zijn al wat hij mocht hebben ten bate van den Staat te offeren: eigen vermogen mag hij niet bezitten. Toch is het de grootste eer lid van de administratie en vooral van het trio te zijn. Doch het is een eer, waarbij men niet mag of kan inslapen. De centraal-meester-compagnie werpt dan ook voortdurend prijsvragen en questiën op, om de ideeën van het bestaande trio te toetsen en te overvleugelen. Als modellen van zulke prijsvragen geeft Weitling op het construeeren van een wereldtaal; het zoeken naar een geneesmiddel bijv. tegen longtering en andere groote ziekten; het vinden van een methode om den luchtballon te sturen; een goedkoope manier aan te wijzen, waarop een gebouw in zijn geheel volledig neêrgezet kan worden, zooals een metalen klok in haar geheel wordt gegoten. - De roode draad, die door al die bepalingen heênloopt, is natuurlijk het idee, dat de grondslag van geheel de maatschappij berust op het weten, op de wetenschap. De maatschappij is nu een arbeidende maatschappij. Allen moeten werken. Het onderricht van al den voor de maatschappij noodigen en nuttigen arbeid wordt in het school-leger verkregen. Uit dat leger vertrekt weder niemand in de maatschappij zonder een soort examen. Ieder kan zelf den tak van arbeid kiezen, waarin hij wil werken. Het staat hem vrij één of meer arbeidstakken aan te wijzen. De arbeid wordt ook weder verdeeld in een noodzakelijken, een nuttigen en aangenamen arbeid. Het trio bepaalt voor den noodigen en nuttigen arbeid een zoogenaamden normaal-arbeids-tijd per dag. De arbeid in het aangename wordt eenigszins anders geregeld. Alle arbeid moet zóó ingericht worden, dat telkens van twee tot twee uren afwisseling kan plaats hebben. Ouderen van dagen hebben lichteren arbeid. Er is één tijd van het jaar, wanneer alle regelen een oogenblik geschorst worden: het is de oogst-tijd; dan zijn alle universiteiten gesloten; allen, ook de leeraars en leerlingen, werken mede op het veld en brengen de vruchten van akker, wijnberg en boomgaard binnen. Zóó is de maatschappij onder leiding van trio en meester- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||||
compapnieën een bezige bijen-korf, arbeidende volgens vaste regels en in volkomen regelmaat. Toch wil Weitling er te-gelijkertijd voor zorgen, dat bij dit streng regime van gedrilden arbeid het idee der vrijheid niet verloren ga. Vandaar bedenkt hij een regeling, die aan het Duitsche studenten-leven ontleend is, en in allen geval zeer opmerklijk is. Niet voor-niet toch is de titel van zijn boek ‘Waarborgen der Harmonie en der Vrijheid’. De harmonie van allen en de grootst mogelijke vrijheid voor een ieder, - dat is het doel, waarnaar hij streeft. Nu is vrijheid de bevoegdheid om te kunnen doen wat men wil. Ieder moet bij het werk een eigen terrein en ruimte kunnen behouden. Een gelijkmatige verdeeling van arbeid en genot zou - als zij volkomen consequent werd doorgevoerd - de vrijheid van het individu kunnen verstoren. Wel is (behalve voor ouden, zwakken, zieken en kinderen) een vaste arbeids-tijd voor iedereen bepaald. Maar dit geldt ten-eerste slechts voor het verkrijgen van noodzakelijke en nuttige producten, want al het aangename is anders geregeld. Voorts - en dit is hoofdzaak - iedereen kan, als hij wil, werken buiten den bepaalden normaal-arbeidstijd. Die normaal-arbeidstijd is de voor de productie noodwendige moeite, die door allen gepresteerd moet worden; in welk werk allen een gelijk aandeel moeten dragen, opdat allen ook een gelijk aandeel in het resultaat der productie kunnen bekomen. Doch die aan allen opgelegden arbeidstijd duurt niet lang: vier, vijf af zes uren per dag, naar gelang der omstandigheden. Elk uur, dat iemand boven den normalen arbeids-tijd werkt, is een uur overwerk; het resultaat er van behoort hem en hem alléén. De uren, waarin nu boven den bepaalden arbeids-tijd wordt overgewerkt, heeten: ‘Commerz’-uren, en over de vrucht dier ‘Commerz’-uren mag ieder naar hartelust en in volkomen vrijheid beschikken. Die ‘Commerz’-uren zijn dus het correctief tegen den algemeen opgelegden dwang. Zij zijn de veiligheids-klep der communistische maatschappij. Ten-einde het ieder mogelijk te maken van de ‘Commerz’-uren te profiteeren, wordt een regeling bedacht, waardoor de waarde van alle verwerkte producten naar arbeidsuren wordt berekend. Ieder individu krijgt nu van de bureaux der academies een behoorlijk gewaarmerkt ‘Commerz’-boek, waarin aangegeven is, over hoeveel ‘Commerz’-uren hij te beschikken heeft, en welke genietingen hij daarvoor heeft genomen. Telkens wordt op die rekening afgeschreven en bijgeteld. Het is een rekening-courant. Dit ‘Commerz’-boek - dat tevens op de verso-bladzijde een overzicht geeft van het arbeids-leven van elk individu (aanwijzing van het atelier waar hij werkt, der woning waar hij vertoeft, der eetzaal waar hij spijst; invulling van zijn gezondheids-bulletin en der uren waarin hij niet heeft kunnen werken) - wordt telken jare vernieuwd. Bij het sluiten der ‘Commerz’-boeken treedt telken jare in de maatschappij een zoogenaamde carnevals-week in, waarin men de ‘Commerz’-uren, die men nog te-goed heeft, zelf kan genieten of aan anderen ter genieting kan overdoen. Deficitten kunnen aldus onderling worden vereffend. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||||
‘Commerz’-uren van gestorvenen worden aan de gezondheidscommissie aangegeven, die er òf over beschikt, òf ze vernietigt. Nu zou het echter kunnen voorkomen, dat, door die volkomen vrijheid in het werken der ‘Commerz’-uren, veel te veel arbeid aan één tak van bedrijf werd besteed, zoodat er in die richting overproductie zou ontstaan. Ten-einde nu de nadeelen, die daardoor aan de harmonie der maatschappij zouden worden toegebracht, af te wenden, kan het trio aan zeker vak van werk een arbeids-staking bevelen. Soms kan het de uren inkrimpen, waarin men in een arbeids-tak mag werken. Kortom, niettegenstaande het beginsel van vrijheid is toegelaten, is toch het algemeen toezicht over het geheel niet opgeheven. Wij hebben weinig bij die schildering van de geheele maatschappelijke organisatie te voegen. Weitling houdt zich nog bezig ook een beeld zijner academies te ontwerpen, waarbij op den vóórgrond wordt gesteld, dat alle aangename werken, die meer algemeen zijn geworden, onder de meester-compagnieën worden gebracht. Hij treedt nog in details bij het bespreken van het school-leger. Voorts vermeldt hij uitvoerig de filosofische heelkunde, onder welke rubriek hij ook de misdaden en misdadigers behandelt. Zij, die een misdrijf begaan zijn kranken, die genezen moeten worden. Zij zijn ‘begeerte-ziek’. Hij beschrijft hun genezings-methode, ijvert hier vooral tegen de cellulaire gevangenissen, den ergsten gruwel, die, volgens hem, door onzen tijd is bedacht.Ga naar voetnoot1). Overigens wordt breedvoerig stilgestaan bij de voordeelen der ‘associatie’ in den arbeid, welke voordeelen in den geest van Fourier worden behandeld. - Doch één punt verdient nog de aandacht. Het is de plaats, die Weitling in zijn stelsel aan de vrouw aanwijst. De vrouwen stelt hij namelijk (evenals Fourier) op gelijken voet als de mannen. Wat den arbeid betreft, hebben zij haar eigen werk-besturen, meester-compagnieën, academies, ‘Commerz’-uren, en arbeids-staking. Slechts voor de moeders van kleine kinderen kan nooit een stilstand van het werk worden voorgeschreven, moeten in alle arbeids-takken plaatsen open blijven. De huwelijken, zooals onze maatschappij en ons recht ze kennen, zijn opgeheven. Het te-zamen leven in een huwelijk moet geheel vrijwillig zijn, en tot den voortduur daarvan kan geen der twee partijen gedwongen worden. Alle kinderen, die het 5e of 6e jaar hebben bereikt, worden door den Staat in het school-leger opgenomen. Alle kinderen van ouders, die ziek worden, sterven, of uit elkander gaan, neemt de Staat, zonder eenigszins op den leeftijd van 't kind te letten, tot zich. De school-armee wordt natuurlijk ook toegepast op de meisjes. De jonge vrouw wordt geheel op gelijken voet opgevoed en behandeld als de opkomende jonkman. Worden zij ouder, dan vinden zij elkander en hebben elkander lief. De zorg voor kinderen behoeft geen van beiden te drukken. ‘Dann liebe wer zum Lieben fähig ist’Ga naar voetnoot2). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||||
Zóó heeft Weitling de organisatie der maatschappij zich voorgesteld, zóó heeft hij zijn socialen Staat geteekend. Had Weitling het hierbij gelaten, dan zou wellicht geen al te groote blaam op hem zijn gevallen. Hij had enkel dan behoort tot de groep utopisten, die, min of meer naar Fransch model, een fantasiemaatschappij hebben gefatsoeneerd. Een Staat in luchten wolken. Maar hij was in zooverre Duitscher, dat hij het zeer ernstig meende met zijn toekomst-Staat. Dat was voor hem geen ‘fata morgana’, geen nevelbeeld in de verte. Neen, het zou een werkelijkheid worden. Weitling tuurde en tuurde daarop en bedacht een brug om daartoe te komen. Hij zocht naar overgangs-maat-regelen. Hij zag geen anderen overgang dan Revolutie. Wel is waar waren enkele vredelievende middelen voorgesteld, om tot een beteren toestand te komen. Doch Weitling toetst ze allen en vindt ze onvoldoende. Zóó bespreekt hij verschillende plannen. Het idee dergenen, die vervorming en omkeer der maatschappij verwachten enkel van onderwijs, of van een volledige toepassing der drukpers-vrijheid, of van een verzorging van alle armen, zieken en zwakken, of van een reductie der belastingen op het noodzakelijke en nuttige, gepaard met een verhooging van weelde-belastingen, of van een algemeene vermogens-belasting, of van algemeen stemrecht, of van volledige associatie, - Weitling gaat één voor één die middelen na en verwerpt ze het één na het ander. Slechts een revolutie kan helpen. Die kan alléén het eigendoms- en erfrecht en het geld-stelsel opheffen, en de weder-invoering der gemeenschap van alle aardsche goederen mogelijk maken. Die kan alléén bewerken dat het volk weder te-eten heeft: brood en vleesch. Wij moeten - zóó gaat Weitling voort - in die richting sturen. Natuurlijk is daarvoor noodig vrijheid van drukpers en openlijke behandeling der rechts-zaken. Maar een zeker en vast middel, om het volk tot ontevredenheid en tot verbreking zijner banden op te wekken, is wèl dit: de bestaande wanorde snel tot haar hoogste toppunt te voeren en den bestaanden slechten toestand tot zijn scherpste uitdrukking te brengen. En wanneer dan eenmaal de wrevel en verbetenheid losbreken in daden, dan niet getalmd, niet den tijd verloren met ijdele declamaties, zooals te Hambach geschiedde; neen, als de bliksem moet men dan handelen, en den eersten den besten, die als leider of dictator zich opwerpt en dapper zich toont, volgen. Merkt men, dat dit oogenblik van losbarsting nog op zich laat wachten; ziet men, dat de machthebbers onzer maatschappij nog steeds krachtig zijn, krachtig genoeg, om ons in hun tucht-gevangenissen op te sluiten, welnu, dan moeten de filosofen onzer partij den ontzettenden ‘brander’ loslaten, die alsdan alléén in staat is de plannen onzer vijanden krachtdadig te verijdelen. Men moet dan de zwakke zijde onzer tegenstanders weten aan te tasten. En die zwakke zijde is het eigendoms-recht. Dat eigendoms-recht moet men op alles eenvoudigweg ontkennen. Dan moet men een zedenleer prediken, zooals nog niemand ze te prediken waagde: een moraal, die den bloedigen, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||||
grooten, algemeenen barricaden-strijd in de straten, bij welken het volk altijd aan het kortste eind trekt, verandert in een voort-durenden guerilla-strijd; een moraal, die ons legioenen strijders zal toevoeren, wier medewerking wij thans nog verafschuwen. Weitling doelt hier op de anarchie als overgangs-toestand, en op het verbond met dat wat men later heeft genoemd: ‘het stelende proletariaat’. Elke dief is dan een bondgenoot in den strijd tegen den eigendom. Is eens die overgang dáár, dan zal de Messias, ‘een tweede Messias, die grooter zal zijn dan de eerste’, een die het volk tot het beloofde land zal voeren, niet op zich laten wachten. In de vaste hoop op de komst van dien Messias moet men volharden. Krijg zal noodig zijn: een groote revolutie zal in Europa losbarsten, maar die groote en nabij-zijnde revolutie zal ook het tot stand komen der nieuwe maatschappij bewerken. Die sociale revolutie zal al het goede, dat men noodig heeft, verschaffen. Zelfs de door de heeren staatkundigen verlangde Duitsche éénheid kan dan tot stand komen. De eerste maatregelen, die een revolutionnaire regeering dadelijk bij het begin der inéénstorting van het bestaande moet nemen, zijn de volgende vijftien verordeningen:Ga naar voetnoot1)
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||||
Aldus luidde de inhoud van dat boek met al de overgangsmaatregelen.
Door dat geschrift gaf Weitling een vast handboek aan al de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||||
Duitsch-sprekende communistische adepten in ZwitserlandGa naar voetnoot1). Zijne adjudanten en kampgenooten August Becker en Simon Schmidt reisden met exemplaren van dat boek rond, en hielden er voordrachten uit. Behalve deze twee kreeg hij in Zwitserland nog andere vaste mede-helpers. Wij noemen Niels Petersen uit Kopenhagen, maar vooral Sebastian Seiler. Deze was notaris-klerk in Silezië geweest en leefde thans te Murten in Zwitserland. Hij schreef brochures, waarin hij aan de wereld het bestaan van vier hoofd-evangelisten aankondigde, te weten: Constant, Cabet, Proudhon en Weitling. Uit het kamp der democratie was hij tot het communisme overgegaan. - Niemand echter wist zoozeer op het eigenlijke lagere volk en op de arbeiders te werken, als een zonderling excentriek man, die zich ook geheel en al in den dienst van Weitling had begeven, namelijk: Albrecht bijgenaamd de profeetGa naar voetnoot2). Hij stamde uit Altenburg in Saksen en verkondigde een nieuw priesterschap, overeenkomstig een leer, die uit een zonderling mengelmoes van bijbel-teksten en communistische uitspraken bestond. Hij was eigenlijk half krankzinnig. Liep hij op straat in een wijden fantastischen profeten-mantel gehuld, dan werd hij wel eerst door de jongens bespot, doch wist toch door toon en gebaar indruk te maken. Hij had een lang avontuurlijk leven achter zich: dikwerf had hij in Duitschland in kerkers vertoefd, thans wierf hij discipelen in Zwitserland, en schreef hij dáár allerlei brochures met zonderlinge titels; bijv.: ‘Das Ziel im Rosenlichte, eine Mahnung an die Wilhelm Telle unserer Zeit’, en: ‘Das baldige Wiedersehen am Altare der Freiheit’, enz. Geholpen door dergelijke bondgenooten, leidde Weitling in de jaren 1842 en 1843 met kracht de communistische agitatie in ZwitserlandGa naar voetnoot3). Hij stond en bleef daarbij in voortdurende betrekking tot de Parijsche club: den bond ‘der Gerechten’ in Parijs. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||||
Hermann Ewerbeck, die steeds in Parijs was, voerde namens dien bond de correspondentie met hem. Brieven van dien Ewerbeck aan Weitling zijn later in proces-stukken openbaar geworden. Die brieven zijn merkwaardig. Zij toonen, dat de Duitschers in Parijs groote verwachtingen bleven koesteren van Weitlings pogingen, doch niet geheel gerust waren, of Weitling niet al te avontuurlijke gangen zou bewandelen. Inderdaad won de propaganda van het communisme veld: in Zuid-Frankrijk (Marseille en Lyon), in Zuid-Duitschland sloeg het reeds over. Er kwamen oogenblikken, waarin Weitling-zelf reeds den droom begon te koesteren, dat hij zijn gelijkgezinden bij duizenden zou kunnen tellen. In zulke oogenblikken dacht hij, dat het tijdstip naderde, waarop het denkbeeld van het bondgenootschap met het ‘stelende proletariaat’ kon worden verwerkelijkt. Wanneer men op groote schaal het particuliere eigendoms-recht eens practisch ging ontkennen, dan zou het ras der dieven een geheel andere houding kunnen aannemen. Op die wijze zou men gemakkelijk een leger van 40,000 helpers vinden. Het uur was dan niet vèr verwijderd, waarop men zou kunnen los-slaan. Als Weitling zóó sprak, vond hij echter een verstandig tegenspreker in August Becker. Deze wees hem zeer gevoelig te-recht. En nu kwamen de brieven van Ewerbeck uit Parijs. Met ontsteltenis hoorde men dáár van die plannen van Weitling; men had reeds ernstige grieven tegen zijn opvatting van de vrije liefde, thans bezwoer men hem het plan van het ‘stelend proletariaat’ te laten varen, den zij-weg te verlaten, en slechts met te meer zorg de groote lijnen der positieve organisatie van zijn communistischen bond in Zwitserland te bevestigen. Het was natuurlijk, dat Weitling streven in het jaar 1842 in alle steden van Zwitserland bij uitgewekenen of zeer geavanceerden de aandacht trok. Vooral in Zürich was dat het geval. Bakounin, de Rus, die in 1843 in Zürich leefde, stond reeds in zekere betrekking tot hem. Georg Herwegh, de in Zwitserland uitgeweken Duitsche dichter, die echter ook in 1843 uit Zürich werd gezet, naderde tot hem. Ook enkele politieke radicalen namen kennis van zijn bewegingen. Wij noemen bij voorbeeld: professor Follen te Zürich, en vooral den bekenden leider der radicalen, die te Zürich hun orgaan redigeerde, dr. Julius Fröbel. Julius Fröbel is nooit een volbloed socialist geweest, maar heeft op de grens gestaan, waar socialisme en radicalisme in elkander liepen. Hij is in Duitschland en Zwitserland een der baanbrekers geweest van de leer en wetenschap, die men met de naam: ‘Sociale Politiek’ bestempelt, en heeft een der eersten zich getoond, om, in naam van een vooruit-strevende radicale staatkundige leer, tegen de liberalen den strijd aan te binden. Zijn in 1846 en 1847 verschenen twee deelen onder den titel: ‘Systeem der sociale politiek’ zullen steeds een mijlpaal op den weg van den politieken vooruitgang blijven, Hij trad daarbij onverholen op als een bestrijder van het erf-rechtGa naar voetnoot1), | |||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||||
en bemoeide zich met alle onderdeden van een nieuwe opvoeding der jeugd. In Zürich stond hij in die dagen aan het hoofd van het blad der radicalen: ‘Der schweizerische Republikaner’. Zijn tegenstander dáár ter stede was de toen jonge Bluntschli, die later, tot de Bismarckiaansche politiek overgeloopen, een groote rol onder de Duitsche nationaal-liberalen zou spelen. Hoe het zij, Weitling meende, dat, als hij zich naar Zürich begaf, hij dáár, in een meer bevriende omgeving van radicalen, nieuwe hulpmiddelen zou vinden om zijn propaganda uit te breiden. Fröbel echter was zeer bezorgd over dien stap van Weitling. Hij begreep, dat de nabijheid van den leider der communisten zijn eigen partij en streven in opspraak zou brengen. Hij wenschte dien compromitteerenden bondgenoot vèr over de bergen. Doch Weitling liet zich niet meer gezeggen en verhuisde in het voorjaar van 1843 naar Zürich. Doch in Zürich gebeurde nu juist wat Fröbel had voorzien. De liberalen, onder leiding van Bluntschli, wilden Fröbel tot elken prijs doen vallen, en begrepen, dat het beste middel hiertoe te vinden zou zijn in het feit, dat hij met Weitling bevriend was. Men zou dus slechts wachten, of Weitling niet eenigen stap deed, die hem-zelven en zijn bondgenooten - en in meer verwijderden omtrek de radicalen - in het verderf zou kunnen sleepen. De aanleiding, die Weitling hun daartoe bood, liet niet al te lang op zich toeven. Want Weitling was juist bezig een nieuw boekje te schrijven en uit te geven, onder den titel: ‘Das Evangelium eines armen Sünders’.Ga naar voetnoot1) Dit boekje, dat van vrij wat lichter gehalte was dan de ‘Garantien der Harmonie und Freiheit’, behandelde hetzelfde onderwerp, waarover ook Cabet in die dagen een geschrift opstelde. Wij bedoelen diens boek: ‘Le Vrai Christianisme.’ Zoowel Cabet als Weitling wilden aantoonen, dat het Christendom, zooals wij dit uit de vier evangeliën kennen, de godsdienst is der Broederschap en der Gelijkheid. Men moest den bijbel slechts durven lezen met dezelfde afwezigheid van vooroordeelen en voorop-gezette stellingen, waarmede men het eerste het beste blad opnam, dan zouden de schellen van de oogen vallen, dan zou men tot zijn verbazing zien, dat in deze geschriften van het Nieuwe Verbond de leer van het communisme rondweg reeds werd ontvouwd. Cabets boek (wij hebben het pag. 264 tot 268 van het derde deel der ‘Socialisten’ behandeld) volvoert in dit opzicht zijn taak niet al te kwaad. Er is in allen geval niets onedels in zijn voorstelling. Wij kunnen niet hetzelfde getuigen van het werkje van Weitling. Het is grof zinnelijk geschreven. Trouwens het moest als strijd- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||||||
schrift dienen en werd, als met houtskool, haastig - te-midden van afbeulend agitatie-werk - opgesteld. De inhoud kwam hoofdzakelijk hierop neder, dat Jezus, een mensch zooals ieder ander, opgewassen in een kring van handwerks-lieden, lid was geworden van den geheimen bond der Esseërs. Die bond der Esseërs beduidde voor de ingewijden volkomen gemeenschap van arbeid en genot, en wilde dat leerstuk aan de menschen mededeelen. De bond werkte daarvoor als een geheime bond. De eerste zendeling, dien de bond in de wereld zond, was Johannes de Dooper, de tweede was Jezus. Nu steunde en hielp de bond dien Jezus overal. Bijna al de wonderen, die in de evangeliën verhaald worden, kunnen tot die hulp der Esseërs teruggebracht worden. De wonderbare spijzigingen vinden op die wijze een verklaring; de genezingen van zieken duiden op geheimen van heelkracht van kruiden, die de Esseërs kenden. Zij wisten meer van de natuur dan hun tijdgenooten. En sterk door die hulp van zijn geheimen bond trad Jezus op met zijn prediking. Wel sprak hij in gelijkenissen, met woordspelingen, omdat hij ook in zijn tijd voorzichtig moest wezen, en niet dadelijk den tegenstand der overheid moest oproepen, maar wij, zegt Weitling, met onze oogen der negentiende eeuw, zien duidelijk, dat de wijsheid der Esseërs, die door Jezus werd verkondigd, geen andere is dan de leer der Babouvisten.Ga naar voetnoot1) Het beginsel is, dat reeds op aarde een onbezorgd leven voorde menschen mogelijk is. Men behoeft het niet hiernamaals te zoeken. Maar dan moet het een leven zijn, waarbij volmaakte gemeenschap van arbeid en genot regel is. Men moet beginnnen met eigendom en eigen familie zich te ontzeggen. Den kring, dien men dacht enkel voor zich-zelf te bezitten, moet men aan het algemeen geven. Eigen welzijn overstorten in het welzijn der anderen. Doch dàn zou geschieden wat in het evangelie van Lucas, hoofdstuk XVIII vers 29 en 30, vermeld staat: ‘Voorwaar, ik zeg u, dat er niemand is, die verlaten heeft huis, of ouders, of broeders, of vrouw, of kinderen, die niet veelvuldig zal weder ontvangen in dezen tijd.’ De gemeenschappelijke exploitatie van den eigendom, de gemeenschappelijke levens-wijze onder elkander in volmaakte liefde, zou het bestaan op aarde veel heerlijker maken dan met onze regelen van particulier bezit en eng omschreven huisgezin mogelijk wasGa naar voetnoot2). Schijnbaar werden groote offers van ons verlangd, doch als wij zouden volharden, dan zouden wij zien, dat in werkelijkheid de maaltijd voor allen gereed, de tafel voor allen gedekt was. Dit wordt nu in onderdeelen en details nagegaan. Weitling betoogt dat Jezus leerde de afschaffing van het particulier eigendom, de afschaffiing van het erf-recht, en de afschaffing van het geldstelsel. Wel is waar is dit laatste nog niet zoo ruiterlijk uitéén- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||||
gezet, want Jezus moest hier vooral ook tegenover de Romeinen zeer voorzichtig wezen, maar kapitaals-rente werd in allen geval zonder eenig voorbehoud verboden. Dan predikte Jezus - altijd volgens Weitling - de afschaffing der straffen; slechts onder vier oogen kon men hem die misdaan had onderhouden. Altijd zette Jezus op den vóórgrond de beginselen van vrijheid en gelijkheid, zoozeer zelfs, dat het begrip van monarchie voortaan onvereenigbaar is met het Christendom, en dat men slechts mag spreken van een Christelijke republiek. Voorts kantte Jezus zich aan tegen het begrip van het huisgezin, de familie, in zooverre zij door belang, door erfenissen, egoisme en hoop op winst bijééngehouden wordt: eigen haard van alle verdorvenheid, om welken zich alle ondeugden nestelen die zich van geslacht tot geslacht overervenGa naar voetnoot1). In zijn eigen leven toonde Jezus, dat hij het volmaakte tegenbeeld der officieele, deftige wereld was. Voor den eigendom had hij volmaakt geen ‘respect’. Zijn eigen familie tot zelfs zijn moeder, verloochende hij telkens. Niet met de machtigen dezer wereld ging hij om, doch liefst met zondaren en geringe lieden. Zondige vrouwen en meisjes drongen zich om hem heên. Hij weerde ze niet af, als wilde hij toonen, dat zelfs deze dienaressen der vreugde beter het begrip der liefde vertegenwoordigen dan de preutsche, kwaadsprekende ijveraarsters der zoogenaamde deugd. Weitling laat hier zijn zinnelijke fantasie den vrijen teugel, en schildert in een paar bladzijden ruw en liederlijk de vrije liefdeGa naar voetnoot2), Wij volgen hem hier niet. Wij vermelden alleen nog, dat Jezus - naar de teekening van Weitling - langzamerhand geheel en al een moderne revolutionnair wordt. Volgens Weitling, was hij dan ook vredelievend zoolang men hem in vrede zijn prediking liet volbrengen; toen men hem echter die vrijheid niet meer gunde, toen hij tegenstand ondervond, liet hij het woord hooren: ‘ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard’. Nog sterker: toen hij, bij het naderen van zijn dood, zijn discipelen in de wereld zond om nu zelven aanhangers te werven, gaf hij - volgens het evangelie van Lucas, hoofdstuk XXII, vers 35 en 36 - hun een dagorder als voor den strijd. Hij zeide tot hen: ‘toen ik u vroeger uitzond zonder buidel, zonder tasch, zonden schoeisel, heeft u toen iets ontbroken?’ En zij antwoordden: ‘neen; niets’. Hij vervolgde: ‘maar nu, wie een buidel heeft, die neme hem, zoo ook een tasch, en die er geen heeft, die verkoope zijn kleed, en koopt een zwaard’. Welnu, dit was, volgens Weitling, de ware weg. Wij moeten thans allengs het zwaard opnemen tegenover de wereld, en een revolutionnaire propaganda doorzettenGa naar voetnoot3). Weitling gevoelt zelf wel, dat hij op die wijze den bijbel hier en dáár misschien geweld aandoet. Doch hij verdedigt zich, aan | |||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||||
het slot van zijn boekje, op deze wijze: ‘Dit alles zult gij nu ook lezen en zeggen: uit den bijbel kan men alles maken wat men wil. Ja zeker, mijne Heeren, gij hebt het bewezen. Gij hebt een evangelie van dwingelandij, van onderdrukking en van bedrog daaruit gemaakt. Ik wilde een evangelie van vrijheid, gelijkheid en gemeenschap, van weten, hopen en liefde daaruit samenstellen, als het zulks niet reeds was. Indien gij het verkeerd inzaagt, deedt gij het uit persoonlijk eigenbelang; indien ik dwaal, zoo geschiedt het uit liefde voor de menschheid’. Zijn tegenstanders te Zürich wilden echter niet veel hooren van die laatste woorden. Zij zagen slechts in hem een revolutionnair van de ergste soort. Toen het nu, door een verspreid prospectus, bekend werd, dat Weitling dit boekje liet drukken, besloot de overheid te Zürich, aangespoord door den kerkeraad, in de eerste dagen van Juni 1843, dadelijk tot een vervolging, en daar haar medegedeeld werd, dat Weitling naar het kanton Argau wilde verhuizen, arresteerde zij in den nacht van 8 op 9 Juni onzen communist. Een huiszoeking werd gedaan bij den drukker, waarbij op het manuscript van Weitling beslag werd gelegd, alsmede op zijn particuliere correspondentie. Te-gelijkertijd werden aan Fröbel en de radicalen duidelijke wenken gegeven, dat zij zich in acht hadden te nemen. Fröbel-zelf moest zijn eigen radicaal blad staken. De regeerings-raad te Zürich droeg aan een commissie van vijf leden op, een advies in te dienen betreffende alle communistische woelingen in Zwitserland. Rapporteur van die commissie zou dr. Bluntschli wezen. Het rapport was niet malsch ten-opzichte van Weitling. Hij werd voor den crimineelen rechter gebracht en (na een geding in twee instantiën) tot tien maanden gevangenis-straf veroordeeld. Voorts werd hem voor 5 jaren het verblijf in Zwitserland ontzegdGa naar voetnoot1). Weitling onderging zijn straf in de kantonnale gevangenis te Zürich. Hij was gedurende zijn opsluiting zeer nerveus en werd telkens nog disciplinair gestraft. Toen de tien maanden voorbij waren, verzocht hij de Zürichsche regeering hem in de gelegenheid te stellen (met zijn aanhanger Andreas Dietsch) naar Amerika te kunnen uitwijken, doch dit verzoek werd hem niet toegestaan. Integendeel, hij werd 21 Mei naar Schaffhausen gebracht, en van daar over de Duitsche grenzen gezet. Hij werd natuurlijk dadelijk door de Bad ensche politie gearresteerd en aan Pruisen overgeleverd. Na allerlei opsluiting, na dwang-verblijf te Maagdenburg, kwam hij eindelijk te Hamburg, waar hij vrij werd gelaten. Dáár hield hij zich een korte poos op, en gaf hij bij Hoffman en Campe zijn ‘Kerkerpoesien’ uit. Zij hebben als gedichten weinig waarde, doch drukken zijn stemming van die | |||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||||
dagen goed uitGa naar voetnoot1). Sinds dat jaar 1844 - waarin hij ook te Hamburg de bekende ontmoeting met Heinrich Heine had - zwierf hij rond. Hij arbeidde eenigen tijd in Altona, doch vertrok daarna naar het buitenland. Hij was langen tijd te Londen, later in 1846 en 1847 te Brussel, waar hij een heftigen redetwist had met Karl MarxGa naar voetnoot2). Daar hij moest inzien, dat hij tegenover Karl Marx het veld in Duitschland niet kon behouden, ging hij op het het einde van 1847 naar de Vereenigde Staten van Noord-Amerika. Aldaar stichtte hij in New-York een communistisch genootschap in den trant van den bond ‘der Gerechten’. Toen echter met het jaar 1848 de band der Staten in Europa sprong, vloog hij weder naar Duitschland. In Juli was hij te Berlijn werkzaam, waar hij een weekblad: ‘Der Urwähler’ uitgaf. Op de verschillende revolutionnaire congressen, dáár ter-stede gehouden, trad hij altijd op als gevolmachtigde uit Amerika. Den 21sten November 1848 werd hij echter uit Berlijn gezet. Hij zwierf nog een tijdlang in Duitschland rond, was te Altona, te Hamburg, waar hij een derde vermeerderde editie van zijn boek: ‘Garantien der Harmonie und Freiheit’ bezorgde. Doch overal moest hij vluchten en zich voor de politie verbergen. Zóó week hij weder in Augustus 1849 eerst naar Engeland en vervolgens voor-goed naar de Vereenigde Staten van Noord-Amerika. In New-York stichtte hij een blad en een bond tot vestiging van een communistische kolonie, onder den naam: Communia. Niets van dit alles lukte hem echter. Zijn leven was voortaan een altijd-durend tobben en zwoegen. Voor het onderhoud van zich en zijn gezin - hij was ondertusschen gehuwd - kon hij slechts met moeite zorgen. Hij was eindelijk klerk geworden op een kantoor voor emigranten. Met communistische plannen hield hij zich niet meer op. Zijn lievelings-studiën waren nu uitvindingen op het gebied van het kleermakers-vak en voorts astronomie. Voor die laatste wetenschap meende hij werkelijk nieuwe inzichten te hebben verkregen. In die illusie stierf hij te New-York, 25 Januari 1871. Hij liet een talrijke familie na. Zijn weduwe bezat nog veel manuscripten van hem, doch van haar is nooit meer iets gehoord: zij is spoorloos verdwenen met Weitlings letterkundige nalatenschapGa naar voetnoot3).
In Zwitserland was, toen Weitling in 1843 gevangen werd genomen, door dat feit-zelf de communistische beweging voor-goed verlamd en verbroken. Wel poogden August Becker, Seiler en | |||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||||
Albrecht te redden wat er te redden was, gaven zij het ‘Evangelium eines armen Sünders’ werkelijk nog uit, en lieten zij een antwoord drukken op het rapport van Bluntschli; wel poogde August Becker nog door een blad, dat hij in 1845 te Lausanne onder den titel: ‘Die fröhliche Botschaft’ het licht deed zien, het standpunt der mannen der gemeenschap uitéén te zetten, doch de communistische zaak ging in Zwitserland niet meer goed vooruit. August Becker vooral toonde zich zeer zwak. Hij had altijd behoefte zich aan iemand vast te houden, die sterker was dan hij-zelf. Reeds had hij zich vrij wat kwaad gedaan door zich aan te sluiten aan den half-krankzinnigen ‘profeet’ Albrecht. Toen deze echter in 1845 stierf, werd het nog erger. August Becker meende een soort leider gevonden te hebben in Georg Kuhlmann. Deze was uit Holstein gevlucht en met open armen in 1844 door August Becker in Zwitserland ontvangen. Hij was op en top een kwakzalver, een soort Cagliostro. Hij hield voordrachten vol frases en schreef boeken vol niets-zeggende orakel-taalGa naar voetnoot1). De arbeiders wilden al dadelijk niets van hem weten, doch August Becker meende woorden van wijsheid van zijn lippen te hooren. - Intusschen waren de Zwitsersche kantons hoe langer hoe minder gesticht over al dat optreden der communisten. Aangespoord door Neufchâtel, waar Pruisen het bevel voerde, gingen de kantonnale regeeringen, ook in het kanton Pays de Vaud, de vereenigingen der communisten verbieden. Becker en zijn vriend Kuhlmann moesten op het einde van het jaar 1845 uit Lausanne wijken. Zij gingen toen naar Zürich. Aldaar won August Becker nog een adept in Julius TreichlerGa naar voetnoot2). Deze liet nu aan het blad, dat hij schreef, een communistische wending ondergaan en redigeerde het onder den titel: ‘Allgemeines Notund Hilfsblatt’. Eerst was dit blad vrij gematigd: het wilde geen geweld, doch spoorde aan tot het vestigen van ‘sociale ateliers’. Langzamerhand werd de toon van het blad echter feller. Treichler, die zeer energiek van aard was, tastte scherp het liberalisme aan. Hij verwierp reeds niet meer geheel en al Weitlings idee van het samengaan met het ‘stelende proletariaat’. Weldra predikte hij openlijk de sociale revolutie. Het werd een waar schandaal. Toen trad de regeering van het kanton Zürich tusschen-beide. Zij verbood alle vergaderingen dier heeren revolutionnairen en benoemde een commissie, om wederom een rapport over de communistische woelingen in te dienen. Dit rapport werd spoedig ingeleverd en | |||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||||
leidde tot de eerste uitzonderings-wet tegen het socialisme: de wet van Maart 1846Ga naar voetnoot1). Krachtens die wet werd het blad: ‘Notund Hilfsblatt’ opgeheven, en moest August Becker Zwitserland verlaten. Becker ging later naar Amerika, waar hij in 1871 te Cincinnati, als copiïst om den broode, stierf. Treichler daarentegen werd later professor te ZürichGa naar voetnoot2). Met de beweging der Duitsche communisten in Zwitserland was het gedaan.
Naast deze communisten, die altijd in meer of minder mate een georganiseerd stelsel vertegenwoordigden, was er onder de Duitschers in Zwitserland een groep Duitsche lieden, die een zekere anarchistische strooming volgden. Weitling had dat anarchisme in zijn hoofdwerk voor een oogenblik zich als overgangstoestand gedacht. Dezen, zijn landgenooten, riepen 't aan als beginsel. Toch waren het ter-nauwernood zelfstandige dweepers met dat idee, zij die het eerst die vaan ophieven in Zwitserland. Meestal hadden zij in hun mars slechts een amalgama of misbaksel uit niet altijd goed begrepen stellingen van Proudhon en van het jong-Hegelianisme. Toen zij, vluchtende uit Duitschland, in Zwitserland aankwamen, begonnen zij eerst aan te knoopen aan de vroegere verbindingen en grondslagen, die door het zoogenaamde ‘Jonge Duitschland’ waren gelegd. Dat ‘Jonge Duitschland’ was - zooals men zich herinnert - in 1835 en 1836 door de pressie der Duitsche regeeringen in Zwitserland gebroken. Het werd echter in 1838 onder de Duitsche arbeiders in het Romaansche Zwitserland gereconstrueerd, vooral door Hermann Döleke, vroeger student te Halle en door Julius Standau, een sloten-maker en leeraar uit Gotha. Zij beiden waren in het begin voornamelijk revolutionnairen, wilden op geweldadigen weg Duitschland vervormen tot een republikeinschen éénheids-Staat, en wierpen zich op als vertegenwoordigers der proletariërs. Zij droegen de ‘blouse’: den arbeiders-kiel, leerden overal het dogma van den konings-moord, en zongen dan de liederen van Harro Harring. Kwam men des avonds in hun ‘Kneipen’ of lokalen, dan hoorde men reeds van verre het lied klinken van Harring: ‘Henker braucht ein jeder König’
straks gevolgd door hun politieke reken-som voor Duitschland: Drei mal dreizehn Einzelstaaten
Sollen gar ein Deutschland heiszen!
So'n drei dutzend Potentaten
Müssen dort ins Gras einst beiszen.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||||||
Kortom: zij wilden voor Duitschland in de eerste plaats politieke revolutie. Zij bleven onder elkander vast aanééngesloten, en wilden niets weten van de uit Parijs door andere Duitschers allengs gevormde communistische genootschappen. Toen Weitling iets later met zijn bond der communisten optrad, maakten zij onmiddellijk front tegenover hem. Die vereeniging nu van het ‘Jonge Duitschland’ werd eerst waarlijk op de been gezet door een 22-jarig jonkman, die zich bij hen aansloot: door Wilhelm Marr. Hij kwam uit Hamburg en was als handels-reiziger door Duitschland getrokken. Zoo was hij, nog niet 20 jaren oud, naar Weenen gegaan en twee jaren later was hij in Zürich. Dáár deed hij zich kennen door zijn ultra-democratische zienswijze en schreef hij brochures en gedichten. Allengs was hij een adept geworden der geschriften van Ludwig Feuerbach. Diens boek: ‘Wesen des Christenthums’ werd voor hem een bijbel. Hij nam de leuze der vrij-making van den mensch van al het uiterlijke geheel over. De bevrijding van het menschelijk bewustzijn werd voor hem de hoofd-taak der revolutionnaire partij. Dàn, maar ook dàn alleen, was alles verricht. De tegenwoordige politieke en economische toestanden waren het product van het door vooroordeelen beknelde menschelijke bewustzijn; die zouden veranderen, als het bewustzijn-zelf van den mensch veranderde. Een tijdlang scheen hij, wijl hij te Zürich was, nog een toenadering te beproeven met Weitling, doch toen hij, na den val van Weitling, zelf ook uit Zürich was gezet, begreep hij niet meer met Weitlings bond te kunnen samengaan. Hij maakte voortaan front tegenover de communisten. Hij begaf zich naar Lausanne en wendde zich tot de ‘Jong-Duitschers’ aldaar. In hun vereeniging liet hij zich opnemen. Het duurde niet lang of hij was de ziel van hun genootschap. En nu begon hij nieuwe regelen, nieuwe statuten voor hun verbindingen op te stellen.Ga naar voetnoot1) Wilhelm Marr noemde de theorie die hij huldigde: het Anarchisme. Het was een versmelting van Duitsche filosofische begrippen met de denkbeelden, die in het jaar 1840 voor het eerst in Frankrijk door Proudhon waren ontvouwd. Men herinnert zich - wij hebben het op blz. 521 en 522 van het derde deel uitééngezet - dat Proudhon als socialist opgekomen was tegen de socialisten, inzooverre zij altijd een dwingend gareel aan de nieuwe maatschappij der toekomst wilden geven. Tegen die organisatie, tegen dien harden of zachten dwang der gemeenschap, had Proudhon zich verzet. Hij verlangde vrijheid, zelf-bepaling en zelf-beschikking voor elken persoon, afwezigheid van elke buiten den mensch geplaatste heerschappij. Hij noemde zich anarchist. Dit denkbeeld van Proudhon werd nu door Marr met een tint van Duitsche filosofie besprenkeld en tot allerlei schakeeringen geleid. Hij maakte er een practisch stelsel van ten-gebruike zijner ‘Jong-Duitschers’. Zij moesten, zóó leerde hij, in de practijk steeds negatief optreden: | |||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||||||
tegen religie, tegen eigendom, tegen huwelijk en tegen het begrip van Staat. Tegen elke autoriteit van welken aard ook moest men zich schrap zetten. Men moest het atheïsme huldigen, en verre van zich afwerpen de zoogenaamde godsdienstige Christelijke velleïteiten, waaraan Weitling, in het belang zijner propaganda voor het communisme, scheen te hechten. - Toen Wilhelm Marr aldus zijn theorie had vastgesteld, begon hij den ‘Jong-Duitschen’ bond-zelven te vervormen. Hij wijzigde de middelen van opneming in dien bond, en maakte geheel de inrichting meer geschikt voor propaganda. De bond moest overal, waar men aan het werk ging, zuiver destructief kunnen optreden. In het jaar 1844 was Wilhelm Marr met die organisatie gereed. Zijn vereeniging was nu, onder den naam: ‘De Zwitsersche arbeids-bond’, een vast aanééngesloten lichaam, ingedeeld in drie secties, waarvan Marr de eerste en Döleke de tweede zou leiden. Marr had te Lausanne een eigen boekwinkel, waarin hij enkele brochures, en sinds December 1844 een eigen blad: ‘Blätter der Gegenwart für sociales Leben’ liet verschijnen. Dit blad was in zijn richting sterk destructief, het bepleitte de sociale revolutie, was atheïstisch, en wekte op tot konings-moord. Het bezat ongeveer vijf-honderd abonnementen. Doch de conservatieve partij in het kanton Pays de Vaud begon nu toch te begrijpen, dat het te erg liep. Vooral de voortdurende prediking van het atheïsme gaf aanstoot. Den 25sten Juli 1845 kreeg Wilhelm Marr van de prefectuur te Lausanne het bevel, te vertrekken. Hij vertrok naar Duitschland, doch moest ook van dáár weder wijken. Döleke en Standau werden, hoofdzakelijk op aansporing der regeering te Neufchatel, eerst gevangen genomen, daarna uit Zwitserland gezet. Zij gingen naar Frankrijk en kwamen later in Algiers te-recht. Het zaad van het anarchisme, door hen gestrooid, bleef echter in de streken van de Jura steeds hier en dáár opschieten.Ga naar voetnoot1) |
|