De socialisten: Personen en stelsels. Deel 4: Het tijdvak tusschen de jaren 1830 en 1850, tweede helft: Engeland en Duitschland
(1875-1897)–H.P.G. Quack– AuteursrechtvrijII.Dalen wij thans van deze etherische hoogten, waarin een Goethe en Hegel troonden, naar beneden, naar de aarde, naar het gewone Duitsche volk tusschen de jaren 1825 en 1835. Voor ons doel zien wij echter nog niet veel. Slechts een paar fragmentarische uitingen, hier en dáár, zonder samenhang en nawerking.
Allereerst treft ons in de Pruisische Rijn-provincie het streven en werken van een jongen man te Trier, aan den Moezel, Lud- | |
[pagina 284]
| |
wig GallGa naar voetnoot1). Hij was reeds in die stad, met wat wij thans sociaal werk noemen, begonnen in het jaar 1818; juist het jaar waarin Karl Marx te Trier geboren is. Hij was toen een jeugdig staats-beambte, ‘Regierungs-secretär’, en was aangegrepen door de ellende van het arbeidend volk en der fabrieks-kinderen in de zóó vruchtbare Rijn-provincie. Dat contrast, die tegenstrijdigheid, liet hem geen rust. Hij poogde een ‘Verein’ te stichten, dat aan de verarmde lieden arbeid, verdienste, woning en zoo mogelijk bezit zou verzekeren, en hun voorts behulpzaam zou wezen om, als zij wilden, tot landverhuizing over te gaan. Dat ‘Verein’ of genootschap kwam niet tot stand, omdat het de goedkeuring der overheid niet verwierf. Toen verliet Ludwig Gall den Staats-dienst en ging hij in het voorjaar van 1819 naar de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, om dáár ter plaatse de leiding van een flinke landverhuizing uit de Rijn-provincie naar Amerika voor te bereiden. Hij deed er allerlei ondervinding op, zag met scherpe wakkere blikken dáár de nieuwe, zich ontluikende toestanden, stelde zich goed op de hoogte, en keerde, toegerust met al die verworven kennis, na eenige jaren in zijn vaderstad terug. Hij werd weder als ambtenaar aangesteld, doch begon te-gelijkertijd, na al zijn waarnemingen in Amerika, met nieuwen moed zijn arbeid ten bate van de armere klassen der maatschappij. Hij formuleerde daaromtrent zijn voorstellen, en gaf in het jaar 1825 te Trier een boek daarover uit onder den titel: ‘Was könnte helfen?’Ga naar voetnoot2), een geschrift, dat hij aan Duitschlands ‘vaderlijke’ vorsten opdroeg. Uitgangs-punt van dat boek is de opmerking, dat in de Noord-Amerikaansche Vrijstaten zelfs de armste man, die niets dan zijn gezond lichaam te zijner beschikking heeft, bij matigen arbeid zich levens-genot en levens-vreugde kan verschaffen, terwijl dat alles in Duitschland onder de bestaande omstandigheden een onmogelijkheid schijnt. Het doel, dat men dus in Duitschland moet najagen, is een hoogere waarde te geven aan de menschen-kracht. Die menschen-kracht heeft nu in Duitschland op zich-zelve bijna geen waarde. Zij is zoo weinig waard, dat men daarvoor niet eens het dagelijksch levens-onderhoud kan koopen. Al ons streven en pogen moet dus daarhéén strekken, om den producent, den man | |
[pagina 285]
| |
die werkt, in betere, meer menschwaardige voorwaarden en toestanden te brengen. Hij moet leven, hij moet middelen kunnen verkrijgen, om zich dàt wat hij noodig heeft te kunnen verschaffen. Thans echter bieden handwerks-lieden en landbouwers te-vergeefs hem hunne producten te-koop aan. Hij heeft geen middelen. De fout is deze: dat men meer op de behoeften der consumenten dan op de eischen der producenten heeft gelet. Het geheele streven der Engelsche economie is goedkoope productie. Waar de goederen het goedkoopst worden geproduceerd, dáár - zoo leeren de Engelschen - moet men ze koopen. Doch men vergeet, dat het goedkoop van het buitenland koopen altijd duur uitkomt, wijl men bij de kosten van de goederen die men koopt voegen moet het bedrag van het levens-onderhoud, dat men nu aan de tot werkloosheid gedoemde producenten van het eigen land om-niet moet verschaffen. Het begrip goedkoopte, waarmede men zoozeer schermt, is, wanneer men slechts aan het eenvoudige cijfer blijft hangen, een zeer oppervlakkig begrip, een zeer bedriegelijk verschijnselGa naar voetnoot1). Hoe kan echter in een door geld beheerscht land, waar uitsluitend de geldbezitter de waarde der dingen bepaalt, de menschelijke kracht grootere waarde geven en verkrijgen? Tot de oplossing van die vraag gordt Ludwig Gall zich aan. Er zal een antwoord kunnen gevonden worden. Want de almachtige God heeft zeker het genot zijner gaven niet in zoo milden overvloed gegeven, alléén opdat slechts enkele bevoorrechten gretig alles voor zich bijéénrapen, maar opdat allen, let wel allen, levens-genot kunnen hebben en daarvoor dankbaar kunnen zijn. Men moet dus een oplossing zoeken. Het zou toch kunnen gebeuren, dat de menigte van hen, die nu elke levens-vreugde derven, tot vertwijfeling werd gebracht en als een verbolgen zee ging woeden. Tegen den oceaan heeft men op Walcheren het stoutste reuzen-werk (den Westkappelschen dijk) gebouwdGa naar voetnoot2). Maar moet men niet veeleer maatschappelijke inrichtingen vestigen en in orde houden, die de golven eener tot wanhoop gebrachte menschen-massa bijtijds breken en bezweren? Want, zoo als het nu gaat, is men bezig wilden in ons midden aan te kweeken; menschen, wier kracht weinig waarde tegenover het alle verhoudingen beheerschende geld heeft, menschen zonder behoorlijke verdienste. Wie het betwijfelt, trede eens het krot van een daglooner binnen of het vertrek van een handwerks-man. Vijf of, wanneer het hoog loopt, tien kreutzer is het loon voor zijn moeite, op de dagen, waarin hij zoo gelukkig is arbeid te vinden. Hoe wil hij-zelf met vrouw en drie kinderen daarvan bestaan, wanneer men overweegt, dat men niet in staat is een paard met 10 kreutzer dagelijks behoorlijk te voeden en te onderhouden? Denkt men, als | |
[pagina 286]
| |
men niets doet, om zulke toestanden te verbeteren, dat de ellendigen op den duur kalm en gelaten dit alles zullen blijven dulden. Voorwaar - zóó gaat Gall voort - bejegent niet met minachting de stem der menigte, wanneer zij om brood roept. Er zijn veel gevaarlijker menschen dan de staatkundige samenzweerders. Het zijn de lieden, die niets meer te verliezen hebben; het zijn de tot vertwijfeling gebrachte werklieden met hongerige magen, die ten laatste ontstuimig eischen: geeft ons weder eten, kleeding en verwarming voor ons en onze kinderen!Ga naar voetnoot1) Voordat nu Gall zijn eigen red-middel aan de hand doet, gaat hij na wat in zijn tijd - onder zijn eigen landslieden - is bedacht, om in zulke toestanden verbetering aan te brengen. Hij gaat enkele van die voorstellen en plannen ontleden: bijv. het plan van Albert om het resultaat der productie van landerijen te vermeerderen, door de exploitatie-kosten te verminderen; het plan van Zeller om de kleine geld-bezitters op het land door landbouwcrediet van crediet-vereenigingen te helpen; het plan van Thüsing om zich op de cultuur van merinos-schapen toe te leggen; het plan om de grond-belasting kwijt te schelden; het voorstel van Martin om den Staat te noodzaken veel goedkooper te regeeren; het denkbeeld eindelijk, om heil vooral te verwachten van het begrip van spaarzaamheid en dus de oprichting te bevorderen van spaarbanken en wat daarmede samenhangt. Gall toont aan, dat al die voorstellen òf het kwaad nog zouden verergeren, òf slechts halve maatregelen zijn. Bij de weêrlegging van die plannen vlecht hij telkens in een heftige bestrijding van het Engelsche zoogenaamde vrijhandel-stelsel, dat volgens hem niets anders is dan het zeer handige en knappe verlokkings-prospectus, hetwelk Engeland aan de wereld thans zoet-fluitend aanbiedt, nu het zelf, door de geweldige vaart zijner machines en door de uitzuiging zijner eigen werklieden, voor-goed meester van de wereld-markt is geworden. Laat Duitschland toch door dit gekweel zich niet laten verleiden! Engeland beoogt geen algemeene belangen, maar - zooals Canning zeide - uitsluitend Britsche belangen. Wij Duitschers - zegt Gall - hebben niet voor Engelschen, maar voor de onder ons levende ‘wilden’ te zorgen. De ideeën, die aan Gall nu met het oog hierop vóórzweven, zijn van tweeërlei aard. Allereerst wil hij, dat de graan-voorraad van een volk, als eigendom van allen die daaraan werken, ook aan allen ter-beschikking kan komen; en voorts wenscht hij dienzelfden graan-voorraad te gebruiken, om de geld-heerschappij te breken en te vervangen door de heerschappij van het menschelijk arbeids-vermogen (de menschen-kracht). Die twee oogmerken combineert hij nu in één groot plan. De lijnen van dat plan zijn de volgende: het gedwongen vestigen van koren-magazijnen in elke grootere gemeente, het vaststellen van een maximum-prijs voor het graan, en het uitgeven van tot circulatie bestemde biljetten, die de waarde van dat koren vertegenwoordigen en uitdrukken. | |
[pagina 287]
| |
Misschien zijn enkele trekken van dit plan ook reeds bij vroegere Duitschers op te merken. In het geschrift: ‘Das Agrarische Gesetz’ van den graaf Julius von Soden, in 1797 uitgekomen; zijn wellicht reeds enkele hoewel vage aanwijzingen te vindenGa naar voetnoot1). Gall-zelf noemt als voorganger dr. Faust, ‘den für Menschenwohl so rastlos thätigen, von mir innigst verehrten Hofrath dr. Faust’, - doch het denkbeeld van Gall is toch vrij oorspronkelijk. Het kwam hierop neder. In elke hoofdplaats van 2000 tot 4000 zielen moet een openbaar graan-magazijn opgericht worden. De kosten daarvan worden uit de gemeente-kas bestreden. Ieder burger kan zijn droog graan, naar zijn keus, in één of meer dezer magazijnen neêrleggen. Voor het in het, magazijn opgeborgen graan worden hem biljetten (‘Scheine’) gegeven, waarop de hoeveelheid en hoedanigheid van zijn graan is uitgedrukt. Binnen een tijdperk van drie jaren kunnen de voorraden van het magazijn, tegen overgave van het biljet, in ontvangst terug worden genomen. De overheid zal, rekening houdende met een gemiddelde van tien jaren, voor elke provincie een maximum-prijs van het graan vaststellen. Hebben de graan-prijzen dat maximum bereikt, dan kan ieder inwoner van de streek, waartoe het magazijn behoort, verlangen, dat hem zooveel graan als hij noodig heeft, tegen contant geld uit het magazijn worde verstrekt, en moeten dus de eigenaren der biljetten, wier graan aldus reeds uitgegeven wordt, wanneer zij opkomen, zich vergenoegen met inwisseling hunner biljetten tegen geld naar den maximum-prijs. Ook de magazijnenzelven kunnen, voor rekening der gemeente, als de maximum-prijs is bereikt, graan tegen dien prijs opkoopen. - Uitvoerig wordt verder de organisatie en de boekhouding der magazijnen voorgeschreven, en worden voor vorm, dekking en inwisseling der biljetten regelen gesteld. De hoofdzaak echter was goed het begrip te vestigen, dat het graan, hetwelk tegenwoordig grootendeels als dood kapitaal op zolders en in schuren ligt, in den kring van het verkeer moest worden getrokken, opdat het, evenals het geld, maatstaf der waarde van andere zaken werd, en, evenals het geld, naar believen van hem die het bezat, beurtelings voor de veel-vuldigste behoeften en genietingen kon worden gebruikt. In tijden van nood was bovendien het graan gemeen-goed van allen. Voorts was het de taak der regeering in het algemeen het oog te blijven richten op de volks-voeding, en, door het vaststellen van een maximum, bemiddelend op te treden, met andere woorden: de regeering kon hier niet de elleboogen over de borst kruisen en zich onthouden, maar moest verhinderen dat de graan-handel een monopolie van enkelen werd. Wanneer nu deze graan-magazijnen in en door elke gemeente zijn gevestigd, dan meent Gall, dat ook geheel de arbeid van een volk een andere plooi zal aannemen. Van-zelf zal men zien, dat het arbeids-vermogen en de arbeids-kracht van ieder, die werken | |
[pagina 288]
| |
wil, hooger stijgen zal, meer waard zal wezen, wanneer het een feit zal blijken, dat het met het rijk der speculanten gedaan is. Thans, in onze tegenwoordige wereld, is de maatschappij allengs verdeeld in twee klassen: de met geld bevoorrechten, die steeds rijker en rijker worden, en de van hen afhangende arbeidende standen. Die scherpe splitsing der maatschappij in twee klassen zal ophouden, en te-gelijkertijd zal dan de afhankelijkheid van den arbeider, die zelf over zijn product kan beschikken, eindigen. Tevens zal er dan gelegenheid zijn tot associatie, voorzoover de producenten zullen begrijpen, dat, voor een rij werkzaamheden één gemeenschappelijke inrichting - denk slechts aan een kookinrichting - aller belang het best behartigtGa naar voetnoot1). Zóó schreef Ludwig Gall. - Doch het resultaat van zijn schrijven was niet schitterend. Slechts te Erfurt was men bezig een ‘Verein’ op dezen grondslag te vormen. Hij beproefde het nu nog in het jaar 1828 met een tijdschrift onder den titel: ‘Die Menschenfreundliche Blätter, oder practische Beiträge zur Volksbeglückungslehre’Ga naar voetnoot2), maar ook deze onderneming slaagde niet naar wensch. Toen besloot hij het doel, dat hij zich had voorgesteld: het verbeteren der ellende der armere klassen, op geheel andere wijze te bereiken. Hij zou trachten eerst aan zich-zelf te denken, een groot vermogen te verwerven, zich dan op een dorp vestigen, en den stoot geven tot associatie. Hij ging dus aan het werk om rijk te worden. Hij was in technologie een knappe geest en deed zijn best uitvindingen te bedenken. Zóó vond hij een nieuw stoom-distilleer-apparaat uit. Doch zie, toen hij zijn uitvinding goed had berekend en klaar was, werd het patent hem daarvoor geweigerd. Toen verliet hij ten-tweede-male zijn vaderland en ging hij naar Hongarije. Vóór zijn afreis in 1835 gaf hij nog een geschrift uit over de distilleer-werktuigen waarin ook nog enkele woorden ter-loops voorkomen over zijn sociale plannen. In Hongarije bleef hij veertien jaren. Toen hij in 1849 in Duitschland terugkeerde was zijn geest steeds werkzaam aan technologische uitvindingen. Brochure op brochure verscheen van zijn handGa naar voetnoot3). Met de her- | |
[pagina 289]
| |
vorming der maatschappij hield hij zich echter niet meer bezig. Het ééne had het andere bij hem gedood. Hij stierf 31 Januari 1863 in zijn vaderstad Trier. De vroegere wereld-hervormer was dáár toen bekend als een celebriteit voor het bepalen der gehalte van de beetwortel-suiker en voor het vervaardigen van dessertwijnen.
Van de Rijnlanden gaat onze blik, wanneer wij in Duitschland een socialistisch aanknoopings-punt willen ontdekken, naar het land der Hessen. Dáár werd, in de academie-stad Gieszen, in het voorjaar van 1834, het eerste Duitsche socialistische pamflet der negentiende eeuw geschreven en verspreid. Schrijver van het pamflet was een twintig-jarig student: Georg Büchner, met wiens kortstondig opflikkerend leven wij ons een oogenblik moeten ophoudenGa naar voetnoot1). Hij was een zeldzaam begaafde jonge man. Zijn groote kennis, de adel van zijn geest, zijn diep gemoeds-leven werden door al zijn tijdgenooten, studenten aan de academie, gewaardeerd. Met warme toewijding had hij zich aan de studie der natuur-wetenschappen gezet, en te-gelijk wist zijn dichterlijke geest vooral in het drama zich een eigen letterkundig gebied te veroveren. Maar bovenal trok hij zich de zaak van het in politieke en sociale verhoudingen zoozeer verongelijkte Duitsche volk aan. En de geschiedenis heeft gewild, dat, juist door zijn werkzaamheid op dat laatste terrein, zijn herinnering is blijven leven, hoe jong hij ook stierf. Hij overleed toch reeds op 23-jarigen leeftijd in 1837. Touristen, die des zomers in Zürich een paar dagen vertoeven, dwalen al licht over de heuvelen, die de aan het meer liggende stad omgeven, en zien dan op een kleine hoogte, aan de westelijke helling van den Zürich-berg, op den zoogenaamden Germania-heuvel, tegen een kleinen lindeboom, een steen te zijner eer opgericht. Op dien steen zijn gegrift zijn naam, de dagteekeningen van zijn geboorte en overlijden, en voorts deze regels van Herwegh: Ein unvollendet Lied sinkt er in 's Grab,
Der Verse schönsten nimmt er mit hinab.
Hij werd 27 October 1813 dicht bij Darmstadt geboren. Zijn vader was er geneesheer en zou weldra de praktijk in Darmstadtzelf opnemen. Die vader was een toonbeeld van rechtschapenheid en correcte plichts-vervulling, streng voor zich-zelf doch ook voor | |
[pagina 290]
| |
anderen. Hij was nog uit het tijdperk van Napoleon, had als officier van gezondheid de groote veldtochten medegemaakt, was met hart en ziel een bewonderaar van Napoleon gebleven; voorts een man van orde en tucht, en van het hout, waaruit conservatieve aanhangers of hoofd-beambten der regeering worden gesnedenGa naar voetnoot1). De moeder, eene Reusz, nicht van den bekenden professor der theologie te Straatsburg, was juist het tegenbeeld van dien vader: vol Duitsch enthousiasme, zin voor kunst en literatuur, dwepend met Schiller en Körner. De zoon Georg, oudste kind van een vrij talrijk gezin, aardde geheel en al naar de moeder. Hij verdiepte zich ook in Duitsche dichters: een Matthison, een Bürger. Straks wierp hij zich met hartstocht op het onderzoeken der natuur. Zijn vader besliste, dat hij in de medicijnen zou studeeren. Daarvoor ging hij naar de Fransche academie van Straatsburg, waar de verwanten van zijn moeder woonden en waar hij zich op anatomie en zoölogie zou toeleggen. Hij kwam er in October 1831. Men was dáár, in de hoofdstad van den Elzas, nog altijd vol herinneringen aan hetgeen geheel Frankrijk in de glorie-rijke Juli-maand van het jaar 1830 had beleefd. Vrijheids-ideeën werden met geestdrift er geuit, en de jonge Duitsche student moest bij zich-zelf zonderlinge vergelijkingen maken tusschen het vreugdevolle, blijde, actieve, politieke leven in Frankrijk en den doffen, drukkenden slaap-toestand, waarin zijn eigen vaderland en het groothertogdom Hessen in de eerste plaats verkeerden, gebukt als zij gingen onder de zware reactieGa naar voetnoot2). Hij had toch reeds een open oog voor Fransche inzichten, nu leerde hij de uiterste stroomingen, ook die der socialisten aldaar, kennen. Levendig volgde hij, in de verte, met zijn blikken en gedachten, wat in Duitschland door de jeugd, hoe onberaden dan ook, voor vrijheid hier en dáár werd gedaan; hij oogde zóó met spanning den dollen, waanzinnigen aanslag na te Frankfort den 3den April 1833 ondernomen en gestuitGa naar voetnoot3). Hij droomde van verbindingen en geheime genootschappen, zooals Frankrijk ze in die dagen kende. Intusschen verwaarloosde hij zijn studiën niet. Met den meesten ijver werkte hij aan zijn natuur-studie onder leiding van knappe professoren. Niet ongelijk aan den jongen Goethe, toen deze op het eind der 18de eeuw te Straatsburg studeerde, vond zijn hart er een eerste (voor hem éénige) liefde, en bestond zijn verpoozing in het beklimmen van den Dom. Van dien hoogen toren zagen dan zijn blikken op Duitschland, het naar zijn inzien vertrapte en vernederde | |
[pagina 291]
| |
Duitschland. In zulk een stemming verliet hij, na twee jaren vertoevens, in Juli 1833 Straatsburg, om zijn studiën te voltooien aan de Hessische hoogeschool te Gieszen. En te Gieszen had nu de gebeurtenis plaats, waardoor zijn naam in de geschiedenis van het socialisme blijft leven. In Duitschland toch teruggekomen, in de kleine, enge, benauwende beambtenen professoren-wereld, gevoelde hij op knagende wijze het geweldig contrast tusschen het van vrijheid tintelende Frankrijk en het éénzelvige, in doode vormen versteende, onderworpen Duitschland. Hij wierp zich in verbindingen om weêrstand aan de Duitsche vorsten te bieden. Doch hij ging dadelijk verder dan de versten. Bleven de anderen staan bij politieke liberale aspiraties, de jonge Büchner begreep, dat men vóór alles zich de belangen der massa moest aantrekken, en wel in de eerste plaats haar materieele belangen. Wat hadden de arme boeren en handwerks-lieden aan de schoonste wetten over vrije drukpers en vrije vereeniging? Büchner vroeg leniging van hun nooden en ellende. Zij moesten eten en als menschen leven. Hij was al zeer spoedig als student te Gieszen in verbinding gekomen met een ‘Schuldirector’ te Butzbach bij Gieszen: den predikant Weidig. Ook deze offerde geheel zijn levens-kracht en zijn geldelijk vermogen voor het volk op, doch vooral om, in den zin der ‘Burschenschaften’ van het jaar 1815, Duitschland duurzaam te doordringen van dien hoogen, ideëelen, zelfstandigen geest, die de Germaansche jeugd tijdens de bevrijdings-oorlogen tegen Napoleon bezielde. Er waren verschilpunten genoeg tusschen Weidig en Büchner. Weidig dacht in de eerste plaats aan politieke rechten van den vrijen staatsburger; Büchner beefde vooral van toorn bij de tegenstelling tusschen arm en rijk. Weidig wilde een Duitschen protestantschen keizer, tronende over het tot éénheid gebrachte Duitschland; Büchner droomde slechts van de sociale republiek. Weidig gruwde van de Fransche revolutie en wilde niets weten van de emancipatie der Joden; Büchner verlangde gelijkheid voor allen, zooals de Fransche conventie dat had uitgesproken. Weidig hield vast aan de Kerk en het overgeleverde protestantsche Christendom; Büchner was filosoof en op zijn best een pantheïst. Doch zij zouden voor het oogenblik samengaan. Zij zouden elkander helpen. Büchner richtte nu op Fransche leest een geheim genootschap op, een ‘Gesellschaft der Menschenrechte’, weêrslag van ‘La Société des droits de l'homme’ te Parijs, en zou vlugschriften schrijven om de boeren en burgers tegen de overheid op te zetten. De titel van de vlugschriften, die op onbepaalde tijden konden uitkomen, zou wezen: ‘Der hessische Landbote’. In Maart 1834 schreef Büchner het eerste dezer vlugschriften, dat ook het éénige zou blijven. Zooals het daar voor ons ligtGa naar voetnoot1), negen eng gedrukte octavoblaadjes groot, is het niet zuiver Büchners werk. Hij moest | |
[pagina 292]
| |
zich met Weidig verstaan, en deze zou op de door hem ingerichte geheime drukkerij het stuk ter-perse leggen. Büchner moest dus goedvinden, dat Weidig - ter-wille van het gezamenlijke groote doel - er eenige veranderingen in bracht. Weidig heeft van die voorwaarde een ruim gebruik gemaakt, en vooral veel bijbel-teksten, die op den boerenstand moesten werken, erin gelascht. Doch, zelfs onder bedekking van zulk een kalk-laag, is de brochure bijtend en giftig genoeg. Hoort bijv. het begin: ‘Vrede aan de hutten! Krijg aan de paleizen! In het jaar 1834 ziet het er uit, alsof de bijbel tot leugen wordt gemaakt. Het ziet er uit, alsof God de boeren en handwerks-lieden op den vijfden dag en de vorsten en rijke luiGa naar voetnoot1) op den zesden dag heeft gemaakt, en als heeft de Heer tot deze laatsten gezegd: “heerscht Gij over al het gedierte, dat op de velden kruipt”, en dan de boeren en de burgers tot die wormen heeft geteld. Het leven der rijken toch is een langen Zondag, zij wonen in mooie huizen, zij dragen fraaie kleêren, zij hebben gladglimmende gezichten en spreken een eigen taal; het volk echter ligt voor hen op den grond als mest op den akker. De boer gaat achter den ploeg, maar de rijke wandelt achter hem en den ploeg, en drijft hem en den os aan dien ploeg voort, neemt het koren weg en laat hem de stoppels. Het leven der boeren is een lange werkdag. Vreemden verteren de vrucht van zijn akkers vóór zijn oogen, zijn lijf is één eelt, zijn zweet is het zout op de tafel der rijken’. - Na dien aanhef gaat Büchner de Staats-begrooting van Hessen ontleden. Er wordt, volgens hem, door de 700,000 inwoners ongeveer 6½ millioen gulden opgebracht. De schrijver ontleedt aan wie die zes en een half millioen ten-goede komen, en hij komt tot de slotsom, dat de gelden alleen worden gebruikt voor de regeering en voor de rijken-zelven. ‘Gaat eens naar Darmstadt en ziet, hoe de heeren met uw geld dáár het leven rustig opnemen, en vertelt dan aan uwe hongerende vrouwen en kinderen, dat uw brood kostelijk aan de rijke buiken gedijt, vertelt van de mooie kleederen, die in uw zweet worden geverfd, van de sierlijke banden, die uit het eelt uwer handen zijn gesneden, en van de deftige statige huizen, die uit de beenderen van het volk zijn opgebouwd; - en dàn: kruipt in uw eigen rookerige hut, kromt uw rug over uw steenachtigen akker, werkt, opdat uw kinderen ook eens een vrijen dag kunnen hebben, en zij - wanneer een erfprins met een erfprinses gaat zorgen voor een nieuwen erfprins - door de geopende glazen-deuren het tafellaken mogen zien, waaraan dan de heeren spijzen, en de lampen ruiken waaruit men met het vet der boeren illumineert. Gij duldt en verdraagt dat alles omdat schurken u zeggen: de regeering is van God. Maar ik zeg u: de regeering is niet van God, maar van den duivel’. | |
[pagina 293]
| |
Het moet dus alles in Duitschland anders worden. Verwacht echter niets - zóó gaat hij voort - van nieuwe grondwetten. ‘Want wat zijn deze grondwetten in Duitschland? Niets dan het dorre stroo, waaruit de vorsten de graankorrels voor zich hebben uitgeklopt. Wat zijn onze Staten-Generaal? Niets dan langzame zware karren, die men wel eens of tweemaal der roofzucht van de vorsten en van hun ministers tusschen de beenen kan duwen, maar waaruit men nooit een vasten wagenburg der Duitsche vrijheid kan bouwen. Wat zijn uw verkiezings-wetten en kies-tabellen? Niets dan een smadelijke hoon der burger- en menschen-rechten van de meeste Duitschers’. Neen, weg met al die constituties en andere wetten. ‘Gij hebt een berg van wetten, te-zamen gehoopt uit willekeurige verordeningen van alle eeuwen, meest nog geschreven in een vreemde taal. De onzin van alle vorige geslachten heeft zich daarin tot u overgeërfd, de druk, waaronder zij leden, zich op u overgewenteld. De wet is het eigendoms-gebied van een onbeduidende klasse van rijken en geleerden, die door hun eigen geknutsel zich daarin de heerschappij toekennen. Gerechtigheid is slechts een middel om u in toom te houden, de zoogenaamde orde te handhaven, om u des te gemakkelijker te knijpen. Dat recht spreekt naar wetten die gij niet verstaat, naar beginselen van welke gij niets weet, vonnissen uit, van welke gij niets begrijpt.... De justitie is in Duitschland sinds eeuwen de hoer der Duitsche vorsten. Iedere gang naar haar toe moet gij met zilver plaveien, en met armoede en vernedering koopt gij haar beslissingen. Denkt aan het gezegeld papier, denkt aan uw buigen en bukken in het ambtelijk vertrek, aan uw eindloos toeven in de wachtkamers der rechters. Denkt aan de ongelden voor schrijvers en gerechts-dienaars af te staan. Vrij moogt gij uw buurman aanklagen, die u aardappelen ontsteelt, maar waagt het eens te klagen over den diefstal van Staats-wege, die onder den naam van belastingen en accijnzen elken dag aan uw eigendom wordt begaan, - de ketens uwer medeburgers, die men naar de strafvesting heeft gesleept, zullen u antwoord geven’. - Alzóó fluiten buldert dit pamflet. Het geeft nog een tcap aan koning Ludwig van Beieren, ‘den door God geteekenden boef, het zwijn, dat zich in den zonden-modder van Italië wentelt’; het scheldt in de verte op Louis Philippe, den huichelaar met zijn half-legitiem koningschap; en roept ten-slotte het volk op om wakker te worden en zich op te richten. ‘Gij buktet lange jaren op doornige velden der knechtschap, dàn zult gij dampen van zomer-warmte in wijnbergen der vrijheid. Gij woeldet een lang leven den grond op, dàn graaft gij uw tirannen een graf.’ Dat pamflet zou uit Butzbach en Gieszen verspreid worden bij alle boeren in Hessen. Doch de eerste saâmgezworene - de student Minnegerode - die, op 1 Augustus 1834, de brochures tusschen zijn kleederen verstopt in Gieszen binnenbracht, werd reeds aan de poort dáár aangehouden. In het geheime genootschap, door Büchner georganiseerd, school een verrader, zekere Kuhl, die aan de regeering de stappen der samenzweerders verried. | |
[pagina 294]
| |
Zonderling: die verrader had Büchner te-veel lief om hem aan te geven. Hij noemde dus aan de politie allerlei namen, ook dien van Weidig, die later in den kerker werd gezet en dáár stierf - maar Büchner gaf hij vooreerst niet aan. De regeering begon echter tegen hem verdenking te koesteren. Hij verliet dus Gieszen en ging op het eind van Augustus 1834 bij zijn ouders te Darmstadt wonen. Dáár, onder het dak en onder de oogen van een strengen vader, die ook argwaan tegen hem begon te voeden, doorleefde bij een barren winter. Schijnbaar was hij bezig in het laboratorium van zijn vader, doch inderdaad organiseerde hij in Darmstadt weder een geheim genootschap, nogmaals een ‘Gesellschaft der Menschenrechte’, waartoe een 35-tal zonen uit Darmstadt behoorden. Voorts schreef hij een wild hartstochtelijk drama: ‘Danton's dood’, dat hij op het einde van Februari 1835 aan Karl Gutzkow zond. Het werd hem intusschen bang te-moede. De uitwerking van het pamflet op het volk was hem niet mede-gevallen. Voorzoover de exemplaren op het platteland bij daglooners en in de hutten waren te-recht gekomen, was het éénig resultaat, dat de arme kerels het nummer van den ‘Landbote’ zoo gauw mogelijk naar de veldwachters en dienders brachten, zoodat, wonderlijk genoeg, de regeering in 't bezit van bijna den geheelen voorraad der gedrukte exemplaren kwamGa naar voetnoot1). Voorts begon de vader straffer en straffer blikken op hem te werpen. En - wat het ergste was - de regeering kreeg nu bewijzen te-over in handen, dat Büchner een hoofdschuldige aan alles was. Hij werd 27 Februari 1835 vóór den rechter van instructie gedaagd. Büchner begreep, dat hij verloren was en dat hij in den kerker zou komen. Hij nam eenig geld, waarschijnlijk van zijn moeder, aan, en vluchtte ijlings over de Fransche grenzen. Voor den vader was hij voortaan dood: zijn naam werd niet meer in het bijzijn van dien vader uitgesproken. Hij-zelf was naar Straatsburg gegaan, waar hij het meisje, dat hij liefhad, terugvond. Hij leefde er stil en werkte hard aan zijn natuur-studiën. Enkele letterkundige opstellen werden ook ter-hand genomen, doch de studie voor zijn vak vervulde hem nu in de eerste plaats. De hoogleeraren te Straatsburg begonnen hem weder zeer te waardeeren en hielpen hem voort. Zóó dong hij naar en verkreeg hij een positie als privaat-docent in de vergelijkende anatomie aan de universiteit te Zürich. Hij reisde in October 1836 derwaarts heên. Met opgewektheid begon hij er zijn voordrachten, doch reeds in Februari van het volgende jaar overviel hem een kwaadaardige ziekte, waaraan hij in Zürich 18 Februari 1837 bezweek. Hij was toen drie en twintig en een half jaar oudGa naar voetnoot2). | |
[pagina 295]
| |
Zijn naam zou echter in Duitschland blijven leven. Zijn herinnering werd door de latere socialisten geëerd. Nog altijd wordt hij in die kringen herdacht als een voorlooper van Ferdinand Lasalle. Enkelen van zijn broeders en zusters zouden er tevens voor zorgen, dat de door hem gedragen naam ook in wijder kringen werd genoemd. Wij denken bijvoorbeeld aan zijn jongeren broeder, dr. Ludwig Büchner, den auteur van ‘Kracht en Stof’Ga naar voetnoot1); wij denken ook aan zijn zuster, Louise Büchner - de vriendin van prinses Alice te Darmstadt, Victoria's dochter - die altijd werkzaam was, om de positie en den werkkring der vrouw in Duitschland te verbeteren en te veredelen. Zelf liet Georg Büchner geen leerlingen na. Trouwens hij was zoo jong. Doch twee mannen beriepen zich later voortdurend op hem. De eerste was August BeckerGa naar voetnoot2), een toen 22-jarig ‘Bettelstudent’ in Gieszen, dien wij later in Zwitserland zullen ontmoeten. Hij zag er in die dagen breeds zeer zonderling en excentriek uit. Zijn rood haar en lange roode baard hadden hem den naam van den ‘rooden’ Becker doen geven. Voorts droeg hij geen jas maar slechts een mouw-vest, had hij een zwarte baret op 't hoofd, hooge laarzen met stevels aan de beenen, en een geweldig dikken knuppel in de hand. Zijn gestorven vader was in Hessen predikant geweest, en had zijn gezin bitter arm achtergelaten. August Becker trok als éénig inkomen dagelijks zeven kreutzer, die hij-zelf moest innen, en die hij slechts kreeg onder conditie dat hij in de theologie zou studeeren. Hij verkeerde nu, te arm om te leven en toch weder te rijk om van honger dood te gaan, in voortdurenden opstand tegen de maatschappij: type van den proletariër van den geest. Hij had zich aan Büchner gehecht en deed voor hem allerlei kleine diensten. Hij schreef zijn opstellen netjes over, zoo ook het pamflet ‘Der hessische Landbote’, voordat het geschrift naar de drukkerij ging; voorts was hij de meest betrouwbare bode van het geheim genootschapGa naar voetnoot3). - De tweede adept, die zich ook op Büchners omgang zou beroemen, was Karl Schapper, die, student te Gieszen, nog bijtijds wist te vluchten. Hij zou later onder de uitgewekenen een groote rol spelen te Parijs en te Londen. | |
[pagina 296]
| |
Behalve Ludwig Gall en Georg Büchner en zijn kring bespeuren wij in het eigenlijk Duitschland dier dagen weinig oorspronkelijke socialistenGa naar voetnoot1). Wel was menig schrijver er bezig de Fransche socialisten der negentiende eeuw te verklaren. Vooral de leer van Saint-Simon vond meer dan één Duitsch bewonderaar. Wij kennen over die leer drie Duitsche boeken uit die dagen. Het boek van F.W. Carové, ‘Der Saint-Simonismus und die neuere französische philosophie’ van 1831; het boek van K.G. Bretschneider, ‘Der Simonismus und das Christenthum’ van 1832; en het boek van Moritz Veit, ‘Saint Simon und der Saint-Simonismus, allgemeiner Völkerbund und ewiger Friede’ van 1834. Ook Fourier werd gelezen en vertaald. Wij kennen uitéénzettingen van zijn leer in dat tijdperk van S.R. Schneider en A.L. Churoa. Vooral pakte in Duitschland de vertaling, in 1834 uitgegeven, van ‘Les Paroles d'un croyant’ van Lamennais. Trouwens die vertaling was het werk van een der beste prozaïsten, die Duitschland bezat: wij bedoelen Ludwig Börne. Deze was uit Duitschland (waar hij te Frankfort leefde) geweken en woonde na het jaar 1830 in Parijs. Van uit de Fransche hoofdstad schreef hij in 1830 tot 1833 zijn tintelende ‘Brieven uit Parijs’, die op de fijnste en scherpste wijze de geschiedenis van den dag behandelen. Ook over de Fransche socialisten schreef hij daarin. De indruk, dien de Saint-Simonisten maakten, is onder anderen door hem in die brieven met de levendigste trekken weêrgegevenGa naar voetnoot2). Hij-zelf stierf op 50-jarigen leeftijd dáár te Parijs den 12den Februari 1837, eenige dagen vóór Büchner te Zürich, terwijl op zijn graf te Le Père-Lachaise Raspail en de Duitscher J. Venedey zijn verdiensten herdachten. Doch vóór zijn dood had hij nog aan de propaganda voor het socialisme medegewerkt, door in 't Duitsch het gloeiend brandend boekje van Lamennais te vertalen. Het geluid en de dreuning van het Fransch van Lamennais is uitstekend in die bearbeiding behoudenGa naar voetnoot3); met hun edelen klank maakten die ‘woorden’ op de Duitschers grooten indruk. De mystiek dier gedachten vond hier en dáár in Duitschland een vruchtbaren bodem, en werkte soms indirect mede tot een half-socialistische stemming. Er leefde bij voorbeeld in München een theosofisch hoogleeraar, Franz von Baader, die in 1841 is | |
[pagina 297]
| |
gestorven. Bladeren wij in diens geschriften, dan wil het ons voorkomen, dat menige uiting, waarin hij voor het Christendom en de Kerk een meer krachtdadige en innige leiding der maatschappij verlangt, waarin hij ook aan het eigendoms-begrip een beter en voller beteekenis gaat geven, soms aan klanken uit Lamennais, ook aan den Lamennais vóór de ‘Paroles d'un croyant’ herinnertGa naar voetnoot1). |
|