De socialisten: Personen en stelsels. Deel 4: Het tijdvak tusschen de jaren 1830 en 1850, tweede helft: Engeland en Duitschland
(1875-1897)–H.P.G. Quack– Auteursrechtvrij
[pagina 276]
| |
I.Zelfstandig dichtend, zonder eng aan de concrete bestaande misstanden der maatschappij vast te knoopen, doch louter zich hechtend aan natuur en aanleg van den mensch, ging een poëet als Goethe te-werk. Wie heeft niet wel eens zijn Wilhelm Meisters Wanderjahre gelezen of bestudeerd? Slaat men dat boek weder op, en raakt men op-nieuw vertrouwd met al de wonderlijke beelden en allegorieën, die ons aldaar worden vóórgetooverd, gaat men weder om met al de mysterieuse, diep-zinnige of ook dartel-fijne figuren van die wereld, volgt men de arabesken van hun vernuft, oogt men de luchtig geblazen kringen hunner verbeelding na, dan ziet men, dat Goethe in dat boek vormend zich heeft bezig gehouden met de elementen der menschelijke samenleving. De uitingen eener zelfstandig werkende persoonlijkheid, de verschijnselen van het huwelijk, van het huisgezin, der opvoeding, van den eigendom, van den arbeid, van geheel den socialen band worden met den greep van een beeldend kunstenaar opgenomen, getoetst en verwerkt. En verrassend is het, hoe koninklijk vrij en hoe edel spelend Goethe met die begrippen omspringt. Hij kneedt en wijzigt ze naar hartelust, altijd in esthetischen zin. De schoonheid van het leven is het einddoel, de bloem waartoe alles opgevoerd moet worden. De basis, de ondergrond van het leven is het handwerk, dat Goethe dan ook met de grootste zorg telkens behandelt; dichterlijk, waar hij zijn modernen Jozef het timmermans-bedrijf van den heilige van dien naam doet voortzetten; zeldzaam knap, waar hij er niet tegen opziet het handwerk der wevers technologisch te ontvouwen, om het toch voor de poëzie te kunnen redden. En telkens maakt Goethe nu den indruk wakker, hoe al de vormen der samenleving een strekking hebben, zich te verwijden en te verbreeden. In die overgangen van het beperkte tot het meer algemeene, van het éénzijdige tot het veelzijdige, schuilt, volgens hem, de vooruitgang. Typisch is als zoodanig dadelijk de schildering van den gesloten cirkel van het idyllisch familie-leven uit ‘de vlucht naar Egypte’, in tegenstelling met den wijden kring van den ‘Oheim’, den edelman, die in zijn jeugd met de Amerikaansche kolonisatie-proeven van William Penn in verbinding heeft gestaan, en die in zijn ouderdom een samenleven poogt in te richten, waarbij alles neigt en overhelt tot een nuttig practisch leven met breede afmetingen, vèr over de grenzen van het enge heên. Wat weet die oude edelman kostelijke sarcasmen te richten tegen de tyrannie van het burgerlijk te-huis, tegen den huiselijken middag-tafel, ‘waar ieder op vaste uren, slechts met zijn eigen gedachten vervuld, zich neêrzet, ongaarne hoort, verstrooid spreekt, bezig zwijgt, en, als het ongeluk kleine kinderen toevoert, met een aan het oogenblik ontleende opvoedkundige wijsheid aller misstemming weet op te wekken’Ga naar voetnoot1). Wat worden in zijn kring | |
[pagina 277]
| |
fijne overgangen bespied en wisselende vorm-veranderingen aangegeven tusschen de begrippen van eigen bezit en van gemeenschappelijken eigendom, in dien zin, dat alléén dàn bezit waarachtige waarde heeft, wanneer ook de anderen daaraan deel kunnen nemen. ‘Waarom benijden alle menschen den dichter? Omdat zijn natuur mededeeling noodig maakt, ja de mededeeling-zelve is.’ ‘Laat niemand het kapitaal aantasten, de renten daarvan zullen toch in den loop der tijden aan allen toebehooren!’Ga naar voetnoot1). En hoe wordt telkens, slechts even, doch met een vasten toets en een teêre warme kleur, de aandacht verplaatst naar de stillen in den lande, de Herrnhutters, die het begrip van broederschap, van ‘broedergemeente’, durven verwerkelijken. De spil echter van het geheele boek en van geheel de conceptie is de paedagogische inrichting, die als een soort ‘utopie’ - Goethe gebruikt zelf dat woord - wordt voorgesteld. In die opvoedings-methode, in dien leergang, welke door Goethe in een bijzondere provincie in gang en werking wordt beschreven, moet men de opleiding tot een toekomstige maatschappij zoeken, zooals Goethe zich die dacht, met breeder afmetingen en edeler verhoudingen, dan de bestaande wereld bood. Die opleiding wordt nu enkel geschetst voor de jongens. Zij worden uit den kring van het huisgezin weggenomen en in een bepaalde vast omgrensde landstreek - haast een wijd uitgestrekt park - te-zamen gebracht en te-zamen opgevoed. Geen isoleering van een jongen, geen individueele zorg, geen ongelijkheid wordt hier toegelaten. De gezamenlijke leiding staat hier op den vóórgrond. Op die jonge hersens en jonge lichamen wordt collectief op grootsche wijze de vormende kunst toegepast. Zij worden langs regelen gevoerd, die hen in staat stellen eerst te dienen en dan te gebieden. En dat alles wordt van die kinderen en jongelieden verkregen, niet door gedwongen kloosterachtige samenwoning, maar door een gezamenlijk opgroeien in de vrije natuur, in het frissche bloeiende leven. Zij zijn van de gewone wereld, waarin zij later moeten optreden, afgescheiden, doch zóó, dat hun ouders op vaste tijden, wanneer zij 't willen, met hen in contact kunnen komen. In die opvoeding tot broeder-zin en tot volkomen gelijkheid nu is de godsdienst aanvangs-punt en te-gelijk middel-punt. De godsdienst is niet anders dan het gevoel van eerbied. Drieërlei zijn de vormen en uitingen van dat gevoel van eerbeid, en drie trappen onderscheidt men dus in den godsdienst. De kinderen worden achteréénvolgens tot die drie trappen opgeleid, en moeten in elk der drie fasen van opvoeding, waarin zij na elkander verkeeren, de drieërlei vormen van eerbied ook door gebaren weten uit te drukken. - De eerste trap is de eerbied voor wat boven ons is. De kinderen zien, met de armen kruiselings over de borst, vol vreugde opwaarts naar den hemel, en geven getuigenis, dat er een God daarboven is, die zich in ouders, onderwijzers en bovenge- | |
[pagina 278]
| |
stelde machten afbeeldt. De gemoeds-toestand, die hier wordt gevorderd, komt overéén met het wezen der oude volken, ook der Israëlieten. - De tweede trap is de eerbied voor dat wat in de laagte onder ons is. De op den rug gevouwen, aanééngesloten handen, de neêrgeslagen, doch glimlachende blik, drukken uit, dat men de beneden ons zich uitstrekkende aarde opgewekt, doch vast moet beschouwen. Die aarde geeft gelegenheid tot voedsel; zij geeft onuitsprekelijke vreugde, maar zij brengt ook onevenredig lijden. Ieder bedenke dat wèl. Wanneer hij zich-zelf, met of zonder zijn schuld, leed doet; wanneer anderen met opzet of toevallig hem benadeelen of wonden; wanneer het aardsche bestaan, (‘das irdische Willenlose’) onbewust hem kwetst, dan wete hij, dat zulk gevaar hem zijn gansche leven begeleidt. Het lijden toch is ook een levens-element. De gemoeds-toestand, waarin men in deze fase geplaatst wordt, is te vergelijken met den godsdienst van het Christendom. Ieder moet ingewijd worden in het heiligdom der smart. - De derde trap is de eerbied voor dat wat met ons gelijkstaat. De kinderen richten nu niet meer met over de borst gekruiste armen den blik naar boven, noch zien als met gebonden handen naar beneden, neen, uit die houding wordt de knaap verlost, hij wordt uitgenoodigd zich te vermannen, en, gekeerd tot kameraden, zich naar hen te richten. Nu staat hij strak en koen, niet echter afgezonderd op zich-zelf aangewezen en alleen, neen, steeds in verbinding met zijns gelijken, front makend tegen de wereld, in een ‘gemeenschap der heiligen’, dat is der in den hoogsten graad goeden en wijzen. - Deze drie trappen van den godsdienst nu behooren bij elkander. Te-zamen brengen zij eigenlijk den godsdienst voort. Uit de drieërlei eerbieds-vormen ontspringt de hoogste eerbied: de eerbied voor zich-zelf. - Dat beginsel van eerbied nu doordringt de geheele opleiding en opvoeding der knapen. Al de kennis, die zij opdoen, wordt nu bij hen dienstbaar gemaakt, om hen tot een of ander handwerk of beroep of vak kant en klaar te maken. Elk der jonge personen moet zijn vak door-en-door kennen; hij moet volkomen in zijn vak opgaan; hij moet over zijn kennis altijd volledig en dadelijk kunnen beschikken; zijn kennis paraat bij de hand hebben. Elk handwerk zij een kunst. De mensch moet achting hebben ook voor zijn bedrijf. En dat bedrijf moet ten-nutte der menschheid, van al de gelijke broeders, strekken. - Wij volgen natuurlijk Goethe hier niet, waar hij zijn algemeene stellingen gaat toepassen ook op het beoefenen der ideëele vakken: op muziek en op dichtkunst en vooral op de beeldende kunsten. Wij gaan hier stil voorbij, al behoort het hier door Goethe opgeteekende tot de schoonste bladzijden, die hij ooit geschreven heeft; bladzijden, waarin hij als een andere Plato de allerhoogste kunst huldigt en ontleedt, en er niet tegen opziet, hij, de dichter van den Faust en den Tasso, uit dat oogpunt zelfs het drama (tragedie en comedie) te veroordeelen. Heeft de dichter afgerekend met de begrippen van familie en opvoeding, dan schetst hij in het laatste en derde boek van zijn verhaal de toekomstige maatschappij, zooals hij zich die voorstelt. | |
[pagina 279]
| |
Het is nog slechts een bond, een kolonie in de bestaande wereld, die eerst langzaam zich tot een wereld-bond zal kunnen vervormen. Die kolonie is een volledige associatie van arbeiders op alle trappen, van den hoogsten (met den geest) tot den laagsten. De lagere handwerk-stand heeft er zijn ideëelen vertegenwoordiger in de figuur van den heiligen Christoffel, het type van den lastdrager, de geïdealiseerden proletariër onzer maatschappij. In deze associatie nu is het verschil van stand geheel en al opgeheven. Het gezang, dat allen te-zamen aanheffen, veredelt allen en maakt allen gelijk. Allen arbeiden, elk op zijn wijze. Niemand is zonder werk. Daar de oude wereld aan deze associatie grond en bodem ontzegt, wijl de aarde hier reeds in bezit is genomen, zet de associatie koers naar andere werelden, naar een Amerika, om dáár zich in te richten, zooals zij wenschtGa naar voetnoot1). Wij gaan die inrichting, of liever die plannen tot inrichting niet in alle onderdeelen na. Alle lievelings-denkbeelden van Goethe komen hier, het één na het ander, vóór. Zijn hechten aan de klok; zijn afkeer van kroegen en vooral van leesbibliotheken; zijn organisatie den arbeiders en leerlingen, gezellen en meesters; zijne afwijzing der Joden, die hij niet in zijn bond wil opnemenGa naar voetnoot2); zijn waardeering van een krachtige overheid en dus van een goed georganiseerde politie; zijn raadgeving dat de hoogste overheid nooit op één plaats zetele, maar altijd van de ééne localiteit naar de andere trekke; zijn vrees voor een centraliseerende hoofdstad; zijn voorstellen van een betrekkelijk zacht strafwetboek; zijn vasthouden aan de doodstraf, want dat men anders zou moeten komen tot het oprichten van ommuurde citadellen, om de burgers tegen misdadigers te beschutten. Wij laten hier Goethe droomen. Midden tusschen deze heênwijzingen naar een toekomstige wereld vlecht Goethe telkens beschouwingen in over de toestanden der arbeiders in zijn tijd: over de wevers bij voorbeeld en de mijnwerkers Wat ons echter zeer bijzonder bij dit alles treft, is de beklemmende angst, dien Goethe heeft voor de werking der door stoom gedreven machine. Hij gevoelt, welke diep treurige vorm-verandering daardoor in de verhoudingen der arbeiders wordt gebracht. De machine rukt steeds dichter en dichter aan en bedreigt de arbeidzame handen voortdurend harder met werkloosheid. Hij ziet met zijn zieners-blik de kudden ‘paria's’ onzer eeuw, gedreven door den honger, reeds angstig loopen en tegen elkander indringen, gelijk men op onze wegen de schapen | |
[pagina 280]
| |
naar de steden ziet voortdrijven. ‘Het hand over hand toenemende machine-werk kwelt en angstigt mij; het komt aanrollen als een onweder, langzaam, langzaam, maar het heeft zijn richting genomen: het zal komen en treffen’. Inderdaad begreep Goethe, dat een geweldige desorganisatie na zijn dood in de maatschappelijke toestanden zou intreden: een ontwrichting, die slechts door de hoogste inspanning van denken, toewijding en liefde zou kunnen worden bezworen. Hij-zelf doet hier voor die oplossing en bevrediging der chaotische wanorde een beroep, niet op den knapsten man, maar op de edelste vrouw, die in ons midden kan oprijzen, de ‘wijze’ vrouw, de profetes. In zijn verbeelding buigt hij zijn knie voor haar, die hij Makarië, de zalige, noemt. Zij is middelares tusschen hemel en aarde: zij is de priesteres. Op onze beurt glimlachen wij, nu wij die overéénstemming tusschen Goethe en de Saint-Simonisten opmerken. Wij beginnen te verstaan, dat werkelijk sommige auteurs Goethe in de rij der maatschappelijke vervormers hebben opgenomen, en dat Varnhagen von Ense in 1837 een merkwaardig opstel kon schrijven over de maatschappelijke plannen en ideeën van Goethe, onder den titel: ‘Im Sinne der Wanderer’Ga naar voetnoot1). Toch was Goethe waarlijk, in den engen zin van het woord, in de verste verte geen socialist, maar zijn geschrift, dat wij hier hebben behandeld, verbreidt een atmosfeer, waarin socialistische denkbeelden welig kunnen opkomen.
Tot zoover de kring der poëzieGa naar voetnoot2). Doch ook de filosofie in Duitschland gaf dien toon soms aan. Wij hebben - in ons tweede deel - nagegaan, hoe in de eerste jaren der negentiende eeuw Duitschlands grootste wijsgeer: Johann Gottlieb Fichte, zijne sociale denkbeelden in een klein geschrift samendrong: ‘Der geschloszne Handelsstaat’, waardoor hij een grondslag legde voor het socialisme in zijn vaderland. Wel is waar maakte hij in dit opzicht geen school. Zijn filosofische onderzoekingen leidden hem allengs op andere wegen. Doch het voorbeeld, door hem gegeven, om geheel eigenmachtig, zonder zich aan iets der historische traditie of overlevering te storen, met de elementen der samenleving te gaan werken, zooals een beeldhouwer uit blokken marmer een door hem alléén gedachte groep construeert, werd door zijn jongeren nagevolgd. Zij zagen | |
[pagina 281]
| |
er niet tegen op, de regelen hunner dialectiek ook op Staat en maatschappij toe te passen, onbekommerd of zij soms middelen aan de hand gaven, om de bestaande orde van zaken aan het wankelen te brengen. Trouwens zij - die filosofen - bewogen zich in een eigen hooge sfeer en waren gewoon de orde van ideeën, waarin hun gedachten zich bewogen, streng te onderscheiden van de vastgestelde dagelijksche routine, waarin hun medeburgers in het gewone volks-leven verkeerden en rondliepen. Eerst veel later zou het blijken, dat er een onzienlijke doch stevige brug tusschen die twee werelden kon worden geslagen. Voor 't oogenblik sloot de wijsgeer zich nog op in zijn eigen gedachten-kring, en was hij slechts met eenige weinige discipelen in voortdurende aanraking. De stellingen en formules, die van hem circuleerden, konden meestal in tweeërlei zin worden verstaan, al naarmate zij door de ingewijden in hoogen en vrijen zin, of door den alledaagschen mensch plat werden opgevat. De wijsgeer nu, op wien in Berlijn Fichtes mantel was gevallen, was Hegel. Terwijl echter Fichte alles terugbracht tot het subjectief denkend ‘Ik’, en daarvan het ‘niet-Ik’ afscheidde, begon Hegel te bouwen op het objectief logische ‘Zijn’, waartegenover dan het ‘niet-Zijn’ werd gesteld. Uit de tegenstellingen dezer twee begrippen verklaarde hij langs allerlei substituties, de veelheid der dingen. ‘Zijn’ en ‘niet-Zijn’ waren beide concrete objectieve beginselen; stonden tegenover elkander als thesis en anti-thesis. Gelijk echter uit thesis en anti-thesis de synthesis is op te maken, zoo kunnen het Zijn en het niet-Zijn weder als momenten van de volledige éénheid worden opgevat. Er is, met andere woorden, tusschen het ‘Zijn’ en het ‘niet-Zijn’ een oneindige gradatie en overgang van begrippen en toestanden: een stroomende beweging: een worden. En de wetenschap van dat worden en van die beweging is te vinden in de dialectiek, of liever is de dialectiek die de zelf-ontwikkeling van het begrip ontvouwtGa naar voetnoot1) - Poogt men dat alles in de onderdeelen samen te vatten en te doorzien, dan komt men tot de slotsom, dat het systeem van Hegel, als men 't wilde toepassen op Staat en maatschappij vrij conservatief kon worden opgevat, doch dat zijn methode in alle opzichten revolutionnair was. Conservatief scheen het stelsel, ook in de spreuk waarin het als het ware werd saâmgedrongen. In aller mond was Hegels gezegde: ‘Alles was wirklich ist, ist vernünftig, und alles was vernünftig ist, ist wirklich’. De regeerings - kringen namen dat op als een vrijbrief voor het bestaande, als een filosofische wettiging van den politie-staat met al den aankleve van dien. Friedrich Wilhelm III, de koning, prees openlijk den wijsgeer Hegel, die dit aan de onderdanen leerde. Doch het was vrij duidelijk, dat in dat alles een misverstand school. Bij Hegel is niet alles wat bestaat, enkel daarom, zonder meer, een werkelijk iets. Het attribuut der werkelijkheid komt slechts aan datgene toe, wat te-gelijk nood- | |
[pagina 282]
| |
wendig is, en slechts dat noodwendige beantwoordt aan hetgeen de Rede wil, is ‘vernünftig’ of behoort tot het ‘Zijn’. Men moet hier altijd scherp onderscheiden. De Fransche monarchie bijv. van vóór 1789, al bestond ze in allen luister, was volgens Hegel zóó onwerkelijk geworden, zoozeer beroofd van elke noodwendigheid van bestaan, zóó ‘unvernünftig’, dat zij vernietigd moest worden door de groote revolutie, van welke ook Hegel altijd met bewondering spreektGa naar voetnoot1). De monarchie was dus hier in dit geval onwerkelijk, de revolutie werkelijk bestaande. En op éénzelfde wijze wordt in den loop der ontwikkeling al het vroeger werkelijke onwerkelijk, verliest het zijn noodzakelijkheid, zijn recht van bestaan, zijn reden van zijn; in de plaats van het afstervend werkelijke treedt dan een nieuwe, levensvatbare werkelijkheid, op vredelievende wijze, als het oude verstandig genoeg is zonder veel gepruttel toe te geven, gewelddadig, wanneer het zich tegen die noodzakelijkheid verzet. Volgens Hegels opvatting was elk historisch proces een logisch proces. En in zulk een logische ontwikkeling zet elke stelling noodwendig zich in haar tegenstelling om. Men is dan zoo vèr mogelijk van het conservatisme. Alles toch, wat binnen het bereik der menschelijke geschiedenis werkelijk valt, veroudert na zekeren tijd, overleeft zich en wordt onredelijk, ja het onverstand-zelf; men kan aldus zeggen, dat, overeenkomstig zijn bestemming, alles wat bestaat reeds van den aanvang-zelf als met onverstand is beklemd, terwijl datgene wat in het brein der menschen aan de Rede gehoorzaamt bestemd is werkelijk te worden, al schijnt het nog zoo zeer te strijden tegen de bestaande schijnbare werkelijkheid. De stelling van Hegel is dus zoo vèr niet verwijderd van de gedachte, die in de woorden van Mephistopheles ons treft: ‘Denn alles was entsteht, ist werth, dass es zu Grunde geht’. Er is in de wereld een voortdurende tegenover elkander plaatsing van een verleden dat vergaat en een toekomst die wordt. Dat contrast is zelfs een hefboom der geschiedenis. In de eigen woorden van Hegel wordt dit aldus omschreven: ‘Was überhaupt die Welt bewegt, ist der Widerspruch’. Maar die tegenstrijdigheid moet door de wenteling of omwenteling van het verledene in het toekomstige tot een oplossing komen. - Men ziet het: de methode der dialectica van Hegel is zeer revolutionnair. Het conservatieve karakter van zijn stelsel was relatief: het erkende 't goed recht van zekere maatschappelijke toestanden voor den tijd waarin zij bestonden, maar ook niet langer. Doch het revolutionnaire karakter van zijn methode van denken was absoluut. Vóór die filosofie bestaat in het maatschappelijke niets definitiefs, niets wat voor altijd geldend zou blijken. Nooit is het ‘ja’ ja en het ‘neen’ neen, maar steeds luidt de formule: ja-neen en neen-ja. Noch Staat, noch maatschappij, noch regeering, noch burgerlijke instellingen, noch eens vastgestelde | |
[pagina 283]
| |
regelen van eigendom of erfrechtGa naar voetnoot1) ontsnappen aan de wet der wording en verwording. Hegels wijsbegeerte maakt alles wankel, wijst vóór alles en aan alles den vergankelijken kant aan. Niets bestaat voor haar dan het altijd-durend onafgebroken proces van het worden en vergaan, een golving, het eindeloos stroomen en zich vervormen van het lagere tot het hoogere. - Van Hegels onderwijs konden dus twee richtingen gebruik maken. Er was hier tweespalt. Wie het hoofdgewicht op het eigenlijke stelsel legde, kon overhellen en zich neêrvleien bij zeker conservatisme. Doch wie in de dialectische methode de hoofdzaak zag, kon tot de uiterste oppositie, ook en vooral die der socialisten, gaan behoorenGa naar voetnoot2). De leerling van Hegel deed zich dan te-goed aan zijns meesters ‘Widerspruchslogik’. Hij draafde door tot allerlei ontkenning, ten-laatste ‘de negatie der negatie-zelve’ bereikend. Hij zag niet de gevaren van in allerlei strikken van redeneering te kunnen vallen. Hij verloor de werkelijkheid uit 't oog, en paste slechts des te overmoediger op de ontwikkeling der reëele dingen en omstandigheden toe de ontledingen van het begrip, waarvan de bestaande zaken en verhoudingen slechts de afspiegeling waren. Alle proporties van tijd en ruimte vloeiden voor hem dan weg. Hij dacht de catastrofe, die de logica eischte, feitelijk reeds aanstaande. Nu is het een feit, dat die laatste kant van het onderwijs van Hegel gretig werd opgevangen door jonge aan de wetenschap zich wijdende mannen, die daardoor geleid werden om straks in het kamp van het socialisme te gaan dienen, doch die, wat zij ook deden en schreven, in al hun uitingen en redeneeringen altijd lieten zien, dat zij ééns gestudeerd hadden, nacht en dag, in de boeken van den ‘éénigen’ Hegel. |
|