De socialisten: Personen en stelsels. Deel 4: Het tijdvak tusschen de jaren 1830 en 1850, tweede helft: Engeland en Duitschland
(1875-1897)–H.P.G. Quack– AuteursrechtvrijVIII.Voordat wij het Communistisch Manifest behandelen, dat op gansch Europa betrekking zou hebben, dienen wij, ook wijl Marx er een half jaar direct zelf ging werken, nog even weder den blik op Duitschland te slaan. Het was een feit, dat sinds het jaar 1844 Duitschland een terrein werd, waarop het socialisme meer geregeld en aanhoudend pijlen afschoot. Langs allerlei wegen en kanalen werden socialistische denkbeelden tot het publiek in Duitschland gebracht.
Weekbladen, maandelijksche tijdschriften en kranten deden hun best. Meestal waren het vluchtige verschijningen, die blijde waren, als zij haar leven een gansch jaar konden rekken. Enkele van die organen hebben wij in de voorgaande bladzijden reeds ontmoet. Wij noemen bijv. den ‘Gesellschafts-spiegel’ uit Elberfeld, den ‘Weserdampfboot’, enz. enz. De belangrijkste krant, die het langst stand kon houden onder de Pruisische censuur, bleef de ‘Triersche Zeitung.’ Groot gewicht legden al die periodieke bladen intusschen niet in de schaal. Zij verkwikten meestal reeds overtuigde, door het Fransch socialisme verlokte handwerks-lieden. Op grooter Duitsch publiek werkten - zij 't dan ook dat de besten buiten Duitschlands grenzen moesten toeven - dichters. Zij deden een beroep op een betere stemming in Duitschland, en namen in socialistischen zin het op vóór het gemeenschaps-gevoel tegenover het egoisme. Zij begonnen liederen te dichten vol verzet tegen de bestaande toestanden. Zij formuleerden in hun gevleugelde verzen de stelling, dat de maatschappij verantwoordelijk is voor elk van haar leden, verantwoordelijk voor het ongeluk en kwaad in haar midden. Zij zagen scherper dan hun tijdgenooten de schaduwzijden van ons individueel eigendoms-recht. Zij wezen op het schandaal eener zoogenaamd Christelijke Kerk, en vingen de materialistische consequenties der leer van Feuerbach op, die zij vermengden met echo's uit de Fransche socialistische scholen. Heinrich HeineGa naar voetnoot1) gaf onder die dichters het voorbeeld. Reeds enkele malen hebben wij gelegenheid gehad eenige zijner sociale verzen aan te halen. Als tot één stralen-bundel heeft hij | |
[pagina 391]
| |
al de vonken van zijn poëtisch vernuft bijééngegaard tot de ‘zingende vlammen’ van zijn gedicht ‘Duitschland, een wintersprookje’. Luister slechts naar het teeder en ironisch begin, als hij in de regenachtige November-maand van 1844 van Parijs naar Hamburg vertrekt, en, over de Fransche grens gekomen, het neuriënd lied van het Duitsche ‘meisje met de harp’ aanhoort: Ein kleines Harfenmädchen sang,
Sie sang mit wahrem Gefühle
Und falscher Stimme, doch ward ich sehr
Gerühret von ihrem Spiele.
Sie sang von Liebe und Liebesgram,
Aufopfrung und Wiederfinden
Dort oben in jener besseren Welt,
Wo alle Leiden schwinden.
Sie sang vom irdischen Jammerthal,
Von Freuden, die bald zerronnen,
Vom Jenseits, wo die Seele schwelgt
Verklärt in ew'gen Wonnen.
Sie sang das alte Entsagungslied,
Das Eiapopeia vom Himmel,
Womit man einlullt, wenn es greint,
Das Volk, den groszen Lümmel.
Ich kenne die Weise, ich kenne den Text,
Ich kenne auch die Verfasser:
Ich weisz, sie tranken heimlich Wein
Und predigten öffentlich Wasser.
Ein neues Lied, ein besseres Lied,
O Freunde, wil ich euch dichten:
Wir wollen hier auf Erden schon
Das Himmelreich errichten.
Wir wollen auf Erden glücklich sein,
Und wollen nicht mehr darben;
Verschlemmen soll nicht der faule Bauch,
Was fleiszige Hande erwarben.
Es wächst hienieden Brot genug
Für alle Menschenkinder,
Auch Rosen und Myrten, Schönheit und Lust,
Und Zuckererbsen nicht minder.
Ja, Zuckererbsen für Jedermann,
Sobald die Schoten platzen!
Den Himmel überlassen wir
Den Engeln und den Spatzen.
| |
[pagina 392]
| |
En die half-weemoedige, half-sarkastische klanken worden nu voortdurend begeleid door het geroffel op den trom: Schlage die Trommel, und fürchte dich nicht,
Und küsse die Marketenderin,
Das ist die ganze Wissenschaft,
Das ist der Bücher tiefster Sinn.
Trommle die Leute aus dem Schlaf,
Trommle Reveille mit Jugendkraft,
Marschire trommelnd immer voran,
Das ist die ganze Wissenschaft.
Das ist die Hegel'sche Philosophie,
Das ist der Bücher tiefster Sinn:
Ich hab' sie begriffen, weil ich gescheit,
Und weil ich ein guter Tambour bin.
of door de Marseillaise-maten van een ‘Tendenz-lied’: Girre nicht mehr wie ein Werther....
Rede Dolche, rede Schwerter!
Sei nicht mehr die weiche Flöte,
Das idyllische Gemüth -
Sei des Vaterlands Posaune,
Sei Kanone, sei Karthaune,
Blase, schmettre, donnre, tödte!
Want de bezittende klasse heeft getoond geen hart meer te bezitten voor de armen. Op bijtende wijze werd dit later verteld in kleine dichterlijke schetsen als ‘Jammerthal’, thans vóór 1848 werd dit uitgefloten in het vers over de hongerige ratten, de zinnebeelden der arbeiders. Die schaar van ratten komt opdagen. Wee! daartegen hebben de oude pruiken geen middelen: Heut helfen euch nicht die Wortgespinste
Der abgelebten Redekünste,
Man fängt nicht Ratten mit Syllogismen,
Sie springen über die feinsten Sophismen,
Im hungrigen Magen Eingang finden
Nur Suppenlogik mit Knödelgründen,
Nur Argumente von Rinderbraten....
enz. enz.
Heines altijd fijne, soms zeer luchtige toon werd afgewisseld door de harde stem van den geërgerden Georg Herwegh.Ga naar voetnoot1) Reeds in 1841 gaf deze het lied, dat opgenomen is in zijn bundel | |
[pagina 393]
| |
‘Gedichte eines Lebendigen’ en dat sinds dien tijd door geen proletariër is vergeten: het lied van den haat: Wohlauf, wohlauf, über Berg und Flusz
Dem Morgenroth entgegen.
Dem treuen Weib den letzten Kusz
Und dann zum treuen Degen!
Bis unsre Hand in Aschen stiebt,
Soll sie vom Schwert nicht lassen:
Wir haben lang genug geliebt,
Und wollen eindlich hassen!
Die Liebe kann uns helfen nicht,
Die Liebe nicht erretten;
Halt' du, o Hasz, dein jüngst Gericht,
Brich du, o Hasz, die Ketten!
Und wo es noch Tyrannen gibt,
Die laszt uns keck erfassen;
Wir haben lang genug geliebt,
Und wollen endlich hassen!
En naast die twee dichters van grooten naam, wier verzen altijd hun klank zullen behouden, bij wie wij nog misschien DingelstedtGa naar voetnoot1) met zijn liederen van den nachtwacht zouden kunnen voegen, plaatsten zich dan dichters van den dag, die slechts van tijd tot tijd een gelukkig oogenblik hadden. Wij noemen Karl Beck, Hoffmann von Fallersleben, Alfred Meiszner, Robert Prutz, Georg Weerth, L. Seeger en Ernst Dronke. Doch één dichter van Gods genade was nog onder hen, die de zaak van het volk in den geest der socialisten door zijn zangen deed weêrklinken. Wij bedoelen FreiligrathGa naar voetnoot2), den veel beproefden en lang vervolgden Freiligrath, die eindelijk in Maart 1876 te Cannstadt de eeuwige rust inging. Door zijne vertaling van het schoone lied van Burns, maakte hij het vers ‘Trotz alledem’ tot een Duitsch volkslied: Ob Armuth euer Loos auch sei,
Hebt hoch die Stirn, trotz alledem!
Geht kühn den feigen Knecht vorbei;
Wagt's, arm zu sein trotz alledem!
| |
[pagina 394]
| |
Trotz alledem und alledem,
Trotz niederm Plack und alledem,
Der Rang ist dass Gepräge nur,
Der Mann das Gold trotz alledem!
En zeer eigenaardig wist Freiligrath den toon te vinden, om die echt Duitsche verschijning, den proletariës van den geest, te doen herdenken in zijn ‘Requiescat’: Der Bedarf hat ihn gespornt,
Und gepeitscht hat ihn der Mangel.
Also schrieb er Blatt auf Blatt,
Bleich und mit verhärmten Wangen,
Während drauszen Blum' und Blatt
Sich im Morgenwinde schwangen,
Nachtigall und Drossel schlug,
Lerche sang und Habicht kreiste: -
Er hing über seinem Buch
Tagelohner mit dem Geiste!
Dit bleven echter algemeene vage klanken. Reeds had hij echter zonder omwegen ellendige volks-toestanden aangewezen in het vers: ‘Aus dem Schlesischen Gebirge’Ga naar voetnoot1), toen hij nog meer op den man af zijn aanvallen richtte tegen den met zich-zelf ingenomen fantastischen Pruisischen koning van Gods genade Friedrich Wilhelm IV. In twee gedichten heeft hij dien vorst uit een socialistisch oogpunt de les gelezen. De eerste maal, in het vers: ‘Von unten auf’, toen de koning nog in zijn half-Middeleeuwsche majesteit troonde, en met zijn hofstoet op zijn stoomboot den Rijn af naar Coblentz voer, om dáár het herbouwde slot Stolzenfels in te wijden. De zon verguldde het landschap aan de oevers en van vreugde en trots zwol jubelend de borst van den heerscher. De dichter echter had geen oogen voor dien glans eener tooneel-heerschappij en dacht aan de werkelijke macht, aan den stoker, die in de machine-kamer de boot doet voorwaarts snellen. Dáár staat die stoker, mijmerend over den koning dien hij vervoert: Das glüh'nde Eisen in der Hand, Antlitz und Arme roth erhitzt,
Mit der gewölbten haar'gen Brust auf das Geländer breit gestützt -
So läszt er schweifen seinen Blick, so murrt er leis dem Fürsten zu:
‘Wie mahnt dies Boot mich an den Staat! Licht auf den Höhen wandelst Du!
‘Tief unten aber in der Nacht und in der Arbeit dunkelm Schoosz,
Tief unten, von der Noth gespornt, da schür' und schmied' ichmir mein Loos!
Nicht meines nur, auch Deines, Herr! Wer hält die Räder Dir im Takt,
Wenn nicht mit schwielenharter Faust der Heizer seine Eisen packt?
| |
[pagina 395]
| |
‘Du bist viel weniger ein Zeus, als ich, o König, ein Titan!
Beherrsch' ich nicht, auf dem Du gehst, den allzeit kochenden Vulkan?
Es liegt an mir: - Ein Ruck von mir, Ein Schlag von mir zu dieser Frist,
Und siehe, das Gebäude stürzt, von welchem Du die Spitze bist!
‘Der Boden birst, aufschlägt die Gluth und sprengt Dich krachend in die Luft!
Wir aber steigen feuerfest aufwärts an's Licht aus unsrer Gruft!
Wir sind die Kraft! Wir hämmern jung das alte morsche Ding den Staat,
Die wir von Gottes Zorne sind bis jetzt das Proletariat!
‘Dann schreit ich jauchzend durch die Welt! Auf meinen Schultern, stark und breit,
Ein neuer Sankt Christophorus, trag, ich den Christ der neuen Zeit!
Ich bin der Riese, der nicht wankt! Ich bin's durch den zum Siegesfest
Ueber den tosenden Strom der Zeit der Heiland Geist sich tragen läszt!’
So hat in seinen krausen Bart der grollende Cyklop gemurrt;
Dann geht er wieder an sein Werk, nimmt sein Geschirr, und stocht und purrt.
Die Hebel knirschen auf und ab, die Flamme strahlt ihm in's Gesicht,
Der Dampf rumort; - er aber sagt: ‘Heut, zornig Element, noch nicht!’
Der bunte Dämpfer unterdesz ligt von Kapellen zischend an:
Sechsspännig fährt die Majestät den jungen Stolzenfels hinan.
Der Heizer auch blickt auf zur Burg; von seinem Flammen nur behorcht,
Lacht er: ‘Ei, wie man immer doch für künftige Ruinen sorgt!’
Dit was de eerste keer toen Freiligrath den koning trof, den koning stralend in schitterende schijn-praal. Den tweeden keer teekende hij dien koning, toen deze, bevend van zwakte en angst zich in Maart 1848 buigen moest voor het arbeiders-volk te Berlijn, dat zoo-even op de barricade de zege op de troepen der militairen had behaald, en nu den koning noodzaakte de in dien strijd gevallen dooden - dezelfde, wien de tegenwoordige keizer Wilhelm II in het jaar 1900 ter-nauwernood een fatsoenlijke begraafplaats meer gunde - te begroeten. Ach, Friedrich Wilhelm IV in zijn konings-omgeving scheen die begroeting na eenige maanden te zijn vergeten, en de dichter voert nu in Juli 1848 die dooden op en laat ze spreken tot de levenden, die hen niet meer gedenken. Hoort den aanhef van het vers ‘Die Todten an die Lebenden’Ga naar voetnoot1): | |
[pagina 396]
| |
Die Kugel mitten in der Brust, die Stirne breit gespalten,
So habt ihr uns auf blut'gem Brett hoch in die Luft gehalten!
Hoch in die Luft mit wildem Schrei, dasz unsre Schmerzgeberde
Dem, der zu tödten uns befahl, ein Fluch auf ewig werde!
Dasz er sie sehe Tag und Nacht, im Wachen und im Traume -
Im Oeffnen seines Bibelbuchs wie im Champagnerschaume!
Dasz wie ein Brandmal sie sich tief in seine Seele brenne;
Dasz nirgendwo und nimmermehr er vor ihr fliehen könne!
Dasz jeder qualverzogne Mund, dasz jede rothe Wunde
Ihn schrecke noch, ihn ängste noch in seiner letzten Stunde!
Dasz jedes Schluchzen um uns her dem Sterbenden noch schalle,
Dasz jede todte Faust sich noch nach seinem Haupte balle -
Mög' er das Haupt nun auf ein Bett, wie andre Leute pflegen,
Mög' er es auf ein Blutgerüst zum letzten Athem legen!
So war's! Die Kugel in der Brust, die Stirne breit gespalten,
So habt ihr uns auf schwanken Brett auf zum Altan gehalten!
‘Herunter!’ - und er kam gewankt, - gewankt an unser Bette;
‘Hut ab!’ - er zog - er neigte sich! (so sank zur Marionette,
Der erst ein Komödiante war!) - bleich stand er und beklommen!
Das Heer indesz verliesz die Stadt, die sterbend wir genommen,
Dann ‘Jesus meine Zuversicht!’ wie ihr's im Buch könnt lesen:
Ein ‘Eisen meine Zuversicht! wär paszlicher gewesen!
Aldus werd door publicisten en dichters op de stemming van Duitschland gewerkt. Zij poogden propaganda te maken voor een oppositie tegen de heerschende ideeën der regeerende klasse. Waar adel en gezeten burgerij steeds een beroep deden op eigenbelang en wat daarmede samenhing, dáár spraken zij van gemeenschapszin; waar in de leidende verkeers-kringen steeds de lof werd verkondigd der bestaande orde of der vrije concurrentie, dáár spraken zij van het nieuwe en toch zoo oude begrip van associatie. Duidelijk was het, dat het voortdurend hameren op dit aambeeld wel eenigen indruk in Duitschland maakte. Er ging toch reeds hier en dáár in Duitschland als het ware een levens-adem over het sociale veld.
Die frissche wind ging niet uit van de universiteiten. Na den val en de verdrijving der Jong-Hegelianen was de geest er zeer conservatief geworden. Onder die conservatieven was soms slechts bij uitzondering een man, die in sociale zaken iets voor het volk wilde doen. Wij noemen een man die niets van de socialisten wilde weten, doch toch hun leuzen (zij 't zeer fragmentarisch) spelde, hij heette: Victor Aimé HuberGa naar voetnoot1). Hij had in het jaar 1841 een diep doordachte brochure uitgegeven onder dezen titel: ‘Over de elementen, de mogelijkheid of noodzakelijkheid eener conservatieve partij in Duitschland’. Deze brochure was in | |
[pagina 397]
| |
de eerste plaats een aanval tegen de Jong-Hegeliaansche school, tegen de jaarboeken van Ruge. Huber trachtte aan te toonen, dat deze Jong-Hegelianen inderdaad de zedelijke grondslagen van Staat, Kerk, maatschappij ondermijnden en al het bestaande op losse schroeven zet'ten. Tegen hen riep hij allen op, wien het behouden en handhaven der oude grondslagen van het volks-leven ter-harte ging: een breede schare van conservatieven, waartoe velen zich zouden kunnen voegen. Want deze conservatieven moesten een eigen partij vormen, een eigen beginsel te verdedigen hebben. Zij moesten zelfstandig optreden met een eigen programma, dat sterk afweek van wat de liberale partij en meening wilde. - De koning van Pruisen, Friedrich Wilhelm IV, had, na het lezen van die brochure, hem uit Marburg, waar hij toen hoogleeraar was, in 1843 te Berlijn geroepen, met de bepaalde opdracht werkzaam te wezen in den zin eener ‘edele’ conservatieve politiek. En in Februari 1844 schreef Huber in de ‘Evangelische Kirchenzeitung’, het blad van zijn vriend Hengstenberg, een opstel dat zijn nieuw programma bevatte. Het was oogenschijnlijk een woord over een door den koning fantastisch nieuw ingestelde ridderorde (de Zwanen-orde). Huber ging in zijn betoog uit van de hooge waarde der vrijwillige, uit eigen drang volvoerde werkzaamheid ten-bate van anderen, die overal naast de taak, die men voor zich-zelven volvoerde, moest plaats grijpen. Dit was de ridder-dienst onzer dagen. Die vrijwillig op te nemen arbeid had nu in onze maatschappij een groot veld. Het voornaamste werk, ten-behoeve der anderen, bestond echter niet hierin, dat men de behoeftigen iets mededeelde, doch veeleer daarin, dat men de honderdduizenden, die op den rand van den afgrond nog steeds arbeidende poogden te leven, maar die bijna geen vasten grond meer onder hun voeten voelden, op dat hellend vlak aanpakte, hen vasthield, en hen belette af te glijden in den poel van het pauperisme. Staat en Kerk moesten hier ook helpen, maar het wezenlijke werk behoorde door vrije vereenigingen te geschieden, waarin de beste elementen der gegoede en der arme klassen elkander de hand moesten reiken. Wat Huber wilde was een organisatie der arbeidende massa's. Een organisatie op Christelijken grondslag en op de materieele basis van een nieuw te scheppen gemeenschappelijke eigendom. Tot zulk een gemeenschappelijk eigendom moesten ook de rijke lieden en de Staat bijdragen, maar de hoofdzaak moest door de arbeidende klassen van het dagloon worden afgezonderd. Daarvoor moesten echter de arbeiders de gelegenheid hebben, om op de goedkoopste wijze in hun levens-behoeften te voorzien: de aankoop moest in het groot voor velen worden gedaan. Huber besloot zijn betoog met de herinnering, dat, hoe wij ons ook wend'den of keerden, toch op dit sociaal terrein de beslissing lag van den grooten veldslag tusschen Christelijke beschaving en een nieuwe meer dan heidensche barbaarschheid. De openbare meening zou, volgens hem, weldra moeten erkennen, dat deze questies nog belangrijker waren dan de zoogenaamde politieke vragen. - Dit programma werd nu verder door Huber | |
[pagina 398]
| |
in een weekblad, ‘Janus’, dat van 1845 tot 1848 verscheen, ontwikkeld. Zijn plan, om de lagere standen tegen den anders onvermijdelijken val te behoeden, accentueerde zich in dat blad onder de benamingen van ‘inwendige kolonisatie’ en van ‘associatie’. Zijn gedachten-loop was daarbij de volgende: eerst dan zou het proletariaat weder een gezond lid van onze maatschappij kunnen worden, wanneer het Christelijk familie-leven het bezielde. Zulk een familie-leven was echter niet denkbaar, zonder eenige zelfstandigheid van huishouden en eigendom. De arbeiders moesten zich dus associeeren, om gezamenlijk goedkooper woningen met tuintjes machtig te worden, en om zich de levens-behoeften in het groot te kunnen verschaffen, zonder behulp of inmenging van den tusschenhandel, die als een kanker voor de arme lieden werkte. Nu was echter dit de moeielijkheid, dat de arbeiders, in den toestand, waarin zij zich tegenwoordig bevonden niet rijp genoeg waren, om zelven zulk een vrije associatie tot stand te brengen. Op andere wijze, van boven-af, moesten dus - voor hen, niet door hen - op onbewoonde vlakten, dicht bij groote steden, groepen of blokken van arbeiders-woningen gesticht worden, in de nabijheid van spoorwegen of anders met de stad door omnibus-diensten verbonden, opdat de bewoners dier woningen dagelijks naar het werk in de stad, de fabriek of werkplaats, konden worden vervoerd. Huber bepleitte zóó het stichten van arbeiders-wijken in gezonde verfrisschende lucht onder toepassing van een organisatie, waardoor de voordeelen der gemeenschap aan de bewoners zouden toekomen. Het zouden als het ware binnenlandsche koloniën zijn. Als niemand het initiatief wilde nemen tot het volvoeren van die taak, moest de Staat, de groote gemeenschap, hiertoe overgaan. Tegenover de naderende destructieve machten zou de Staat een conservatieve daad doen, door zulke arbeids-bolwerken te stichten. - De denkbeelden van Huber vielen op den Duitschen grond als zaadkorrels neder. Spaarzaam en zeldzaam schoten echter de halmen op. Trouwens de leidende Duitsche standen hielden zich als terzijde, waar het de sociale ideeën gold. Enkele Christelijke-feodalen gehoorzaamden soms aan den kreet van 't hart. Artistieke naturen - als vorst Pückler-Muskau en Rahel Varnhagen von Ense - coquetteerden nu en dan met het socialisme. Bettina von Arnim deed in haar wonderlijk boek: ‘Dies Buch gehört dem König’ - waar op het slot (pag. 534-598) de bittere mededeelingen over de ellende der arbeidende klasse worden gedaan - hier en dáár een goede greepGa naar voetnoot1). Liedke gaf in 1845 een fraaie brochure uit onder den titel: ‘Hebung der Noth der arbeitenden Klassen’Ga naar voetnoot2). En in 't algemeen gaf in de groep staathuishoudkundige en | |
[pagina 399]
| |
politieke schrijvers in Duitschland Lorenz Stein een opwekkenden stoot, toen hij in 1842 zijn bekend boek schreef over de geschiedenis van het Fransche socialisme en communisme. Daden van toenadering uit den kring der hoogere standen zagen de Duitsche arbeiders haast niet
Doch de Duitsche arbeiders-zelven begonnen zich te roeren, nu de hoogere standen hen in den steek lietenGa naar voetnoot1). Het echt-Duitsche gevoel van 't terugtreden voor hooger geplaatsten of machtiger gezeten standen nam af. Dat werd een sprookje uit goede oude tijden. De ergernis over hun eigen gedrukten toestand werd den arbeiders te-zwaar. Het verzet ving aan in Juni 1844 in de wevers-districten van Silezië. In dat gewest, de glorie der veroverings-politiek van Frederik den Grooten, huisde wellicht de armste en ellendigste bevolking van gansch Europa. Op het platte-land woonden daar de wevers en spinners van het linnen. Elk gezin mocht van oudsher vrijelijk dien arbeid verrichten, mits een zekeren wever-cijns aan den adellijken heer afstaande. Betaalden zij dien cijns dan hadden zij in de achttiende eeuw het ‘recht van arbeid’. Doch het arbeids-product werd hoe langer hoe onvoordeeliger. De concurrentie der Ieren en Schotten maakte hun het leven zuur. Daar begon nu ook in dat buitenland de ‘machine’ op dat weven en spinnen toegepast te worden. Thans werd het den armen Silezischen wevers-gezinnen, die slechts met de hand hun armelijk werk deden, te-bar. Oude feodaliteit scheen hier dus tegen hen samen te spannen met opkomend kapitalisme. De Silezische wevers wilden ten-minste van den feodalen cijns verlost zijn. De honger dreef hen voort. Zij stonden in 1792 op, en herhaalden telkens die oploopen. Doch de Pruisische militairen schoten er dan bloedig op los en de wevers bukten. Hardenberg, de minister van Friedrich Wilhelm III. bestendigde ter-wille van den adel den wevers-cijns. Tegen de lage prijzen van de markt-zelve kon de regeering niets doen. Zoo waarde er de honger rond: akelig en stil. Het werkloon, dat aldaar door de ondernemers aan een gansch gezin (man, vrouw en kind tezamen) werd gegeven, bedroeg veertien groschen per week. Hoe met dat loon de lieden aan den hongerdood wisten te ontsnappen, is voor velen altijd een raadsel. Doch de voedings-middelen werden iets duurder en nu ging het niet meer. Ongeveer vijf duizend wevers te Peterswaldau en Langenbilau stonden op. Te Peterswaldau hadden zich als patroons de gebroeders Zwanziger, te Langenbielau de gebroeders Dierig vooral gehaat gemaakt. De arbeiders drongen in de huizen der fabrikanten, en vernielden alles wat hun onder de handen kwam, vooral schuld-boeken en schuldbekentenissen. Natuurlijk zond de overheid er dadelijk batailjons. Deze vuurden op de wevers en herstelden de orde. Drie en tachtig | |
[pagina 400]
| |
gevangenen werden later nog gebracht vóór den rechter te Breslau, die de raddraaiers, zoo als de hoogere standen ze noemden, veroordeelde tot 24 geeselslagen en tot tien jaar vesting-werkGa naar voetnoot1). Straf was de hand en het gemoed was ook juist niet liefelijk. Doch de beweging breidde zich verder uit. In Breslau werd een arbeiders-opstoot door de tusschenkomst der cavalerie neêrgesabeld. Ook in Bohemen hadden omstreeks dienzelfden tijd allerlei arbeiders-bewegingen plaats. Berlijn was zelfs niet vrij van eenige beroering. Te Warmbrunn wist een schrijnwerkersgezel Franz Wurm een soort samenzwering tegen de bestaande maatschappij op touw te zetten; hij werd gevat en ter-dood veroordeeld; welk vonnis echter in gevangenis-straf werd gewijzigd. Dat alles gebeurde in 1844. De beroering werd eerlang onderdrukt. Doch sinds dien tijd ziet men in alle grootere steden - in Berlijn, in Hamburg, in Maagdenburg, in Oldenburg, in Mannheim - zoogenaamde arbeiders-vereenigingen ontstaan, die meer zelfstandigheid voor de klasse der werklieden wilden veroveren. Deze vereenigingen waren wel is waar in den aanvang meer democratisch dan juist socialistisch, maar allengs drongen dáár de socialistische denkbeelden binnen. Wel deden de staatkundige radicalen hun uiterste best, om de arbeiders voor hun politiek alléén te behouden. Karl Heinzen de ‘vorstenvreter’, schreef in die dagen zelfs giftige artikelen tegen de communistenGa naar voetnoot2). Maar de tijdgeest was machtiger dan die politieke heeren. De arbeiders schenen van de verboden vrucht geproefd te hebben, en dachten voortaan minder om den Staat dan om de maatschappij. Hier en dáár werden op Duitsch grond-gebied werkstakingen ingevoerd. In 1846 begonnen bij Brandenburg de spoorweg-werkers wegens verkorting van hun loon een ‘strike’. Reeds den volgenden dag werden zij echter door een afdeeling kurassiers tot inkeer gebracht. In Elbing had hetzelfde plaats bij de ploegen, die aan het onderhoud van de spoorbaan werkten, en hetzelfde resultaat werd weder verkregen. In Mainz werd in dat jaar 1846 een aanval door de hongerige arbeiders op de bakkers-winkels gedaan. De duurte der aardappelen had de arme lieden tot wanhoop gedreven. In Breslau kwamen 400 à 500 werklooze proletariërs in 1846 te-zamen, en gingen onder den kreet: ‘brood of arbeid’ post vatten vóór het raadhuis. Zoo ` | |
[pagina 401]
| |
iets gebeurde in Keulen, in Berlijn en op allerlei plaatsen. Dat dit alles in Pruisen geschiedde, het klassieke land der rust, der tucht en der orde, was wel het bewijs, dat de ontevredenheid toenamGa naar voetnoot1). Toen dan ook in Maart 1848 de revolutie uit Parijs naar Duitschland oversloeg, was het terrein overal reeds doorwoeld. De arbeiders in de Duitsche steden voelden hun kracht, waren een oogenblik de meesters, en poogden zich te organiseeren.Ga naar voetnoot2) Een eerste poging daartoe werd te Berlijn gedaan. Aldaar had den zesden April 1848 de eerste arbeiders-vergadering plaats onder leiding van den typograaf Born. Deze BornGa naar voetnoot3) had door groote wils-kracht zich kennis verworven, en werd de aanvoerder der arbeiders, zoowel wanneer zij op de barricaden vochten, als wanneer zij naar een vredelievende oplossing streefden. Hij vooral ried den arbeiders aan, zich te organiseeren en wel op het terrein der vakvereenigingen: ieder vak moest op elke plaats van Duitschland zich stevig aanéénsluiten, afgevaardigden kiezen, en de verschillende plaatselijke afgevaardigden moesten dan met elkander in verbinding komen, stellige wenschen en eischen formuleeren, in de richting van verkorting van den arbeids-tijd en van verhooging van het arbeids-loon. Al werd door Born op den vóórgrond gezet, dat elk arbeider, in de tegenwoordige orde der maatschappij, een deel van zijn arbeids-dag ten-voordeele van den kapitalist-ondernemer offerde, zoo kan men echter niet vast zeggen, dat de beweging door hem geleid een bepaald socialistisch karakter droeg. Zijn kameraden waren eigenlijk meer democraten, die absolute vrijheid vroegen. Nu en dan liep er wel onder hen een bepaalde socialist. Wij noemen zoo den 20-jarigen Adolf Schlöffel, zoon van een Silezisch grondbezitter en afgevaardigde; welke jonge man in deze dagen den ‘Volksfreund’ redigeerde en later in de gevangenis kwam; hij sneuvelde Juni 1849 in den Badenschen opstand, strijdend nevens zijn vader, dien hij voor zijn ideaal had weten te winnen. Ook de vergulder Bitzky kan hier genoemd worden. Weitling was | |
[pagina 402]
| |
naar Berlijn gevlogen, doch had geen succes. Te Keulen gistte het ook onder de werklieden. De meest vooruitstrevende stad met het oog op de arbeiders-belangen was misschien Breslau. Dáár werd de publieke opinie voor een deel geleid door den hoogleeraar der botanie Nees von Esenbeck, een gevoels-socialist, die door heftigheid vergoedde, wat aan helderheid en klaarheid hem ontbrak. Hij had reeds aangedrongen op een arbeiders-ministerie, en werd nu met een socialistisch geestverwant Brill door Breslau in de Pruisische ‘National’-vergadering afgevaardigdGa naar voetnoot1). Overigens stonden de arbeiders slechts op de grens, waar het radicalisme nadert tot het socialisme. Hun practisch streven was gericht op het vestigen - zooals Born hen had geleerd - van een Duitschen arbeiders-bond. Die bond kwam dan ook tegen den herfst van 1848 tot stand; een door den bond saâmgeroepen arbeiders-congres kwam 23 Augustus 1848 te Berlijn samen, op welk congres ook Weitling een oogenblik zich liet zien; in Leipzig zou het centraal-comité zetelen; de bond hield zich vooral bezig met het stichten van vakbedrijfs-verbindingen en organiseerde werkstakingen, doch verwikkelde zich later in al de verschillende arbeiders-opstanden der steden, en werd eindelijk in April 1853, op last van den Duitschen Bondsdag, overeenkomstig een voordracht van de gezanten von Bismarck en von Prokesch-Osten, opgeheven. Een goed georganiseerde socialistische groep was er onder het proletariaat der Duitsche arbeiders-massa's in 1848 en 1849 nog niet.
Toch deden Karl Marx en Friedrich Engels reeds forsche pogingen, om zulk een socialistische organisatie in Duitschland op te wekken. Marx was, toen er beweging onder het volk te Brussel kwam ten-gevolge der revolutie in Frankrijk, door de Belgische regeering (het ministerie Rogier) den 2den Maart 1848 uit het land gewezen. Juist was hij den 1sten Maart door de nieuwe Fransche autoriteiten (met Flocon, lid van het Voorloopig bewindGa naar voetnoot2), was hij bevriend) teruggeroepen in Parijs, van waar hij in Januari 1845 door het ministerie Guizot was verdreven. Hij begaf zich dus naar Parijs; de bond der communisten verlegde ook derwaarts zijn zetel en Marx werd tot dictator van den bond benoemd. | |
[pagina 403]
| |
Dáár in Parijs vond Marx, bij wien zich Engels, Wilhelm Wolff, Bauer, Moll en Schapper voegden, allerlei gelijkgezinde landgenooten, en zij stelden zich dus voor door den bond de revolutie in Duitschland over te brengen. Intusschen gaf dat werken in Parijs voor dit oogmerk niet veel.Ga naar voetnoot1) Slechts deden Marx en zijn vrienden te Parijs hun uiterste best, om de onbesuisde plannen van den dichter Herwegh, tot vorming in Parijs van een bevrijdings-legioen voor Duitschland, zooveel mogelijk tegen te gaan. Dit gelukte hun slechts ten-deeleGa naar voetnoot2) Wijl intusschen het zaad der revolutie van-zelf, na de gebeurtenissen te Parijs, in Duitschland welig opschoot, besloot Marx naar zijn vaderland terug te keeren en zich in Keulen te vestigen. Zijn bedoeling was in Keulen de poging te hernieuwen, die in 1843 door de Pruisische regeering was gestuit. Hij zou dáár te Keulen een blad gaan uitgeven, een nieuwe ‘Rheinische Zeitung’, die consequent en onvervaard thans openlijk de socialistische denkbeelden zou verspreiden, verdedigen, en zoo mogelijk ter-overwinning leiden. Hij moest echter voor dat doel nog altijd met beleid optreden. Hij kon zijn nieuw blad niet anders 't licht doen zien dan als orgaan van den radicaalsten vleugel der democratie. De socialisten alléén waren nog te-zwak om met een eigen blad te beginnen. Marx moest zich dus verbinden met de politieke democraten. De man, bij wien hij dus te Keulen aanklopte, was de leider der uiterste radicalen aldaar: Heinrich Bürgers. Te-zamen besloten zij nu een groot dagblad op touw te zetten, dat een blad zou wezen van democraten en socialisten. Marx was overtuigd dat hij wel in staat zou zijn die democraten in zijn socialistische richting vooruit te duwenGa naar voetnoot3). Zóó kwam den eersten Juni 1848 te Keulen uit de ‘Neue Rheinische Zeitung’. Hoofdredacteur was Marx, tot den staf der redactie behoorden voorts Heinrich Bürgers, Friedrich Engels, Wilhelm WolffGa naar voetnoot4), Ernst Dronke, Georg Weerth, en Ferdinand Wolff. De dichter Freiligrath beloofde zijn vaste hulp.Ga naar voetnoot5) | |
[pagina 404]
| |
Dit blad heeft bestaan tot 19 Mei 1849 en is - met de krant van Proudhon - het felste en verbitterdste orgaan geweest, dat de demonische krachten der vernietiging van de bestaande maatschappij in het midden der negentiende eeuw hebben gehanteerd. Marx en zijn vrienden zagen aankomen, dat de Februari- en Maart-revolutie uit zou loopen op een herwinning van het terrein door de ‘bourgeoisie’. Zij deden dus al wat zij konden, om de revolutie te leiden in de richting van de alleruiterste denkbeelden. Woedend werden dus door hen al die parlementen aangevallen, waarop het liberalisme zijn hoop had gevestigd. Vooral het parlement te Frankfort moest het in dit opzicht misgelden. De worsteling en neêrschieting van het Parijsche arbeiders-volk in de maand Juni van 1848 gaf aan het blad dadelijk de gelegenheid zijn richting helder uitéén te zetten en af te bakenen. De Juni-dagen hadden voor 't eerst aan een ieder - volgens het blad - duidelijk gemaakt dat de klassen-strijd een feit was. De Fransche natie was voortaan in twee naties gesplitst: de natie der bezitters en de natie der arbeiders. Het was waar, de arbeiders waren nu geslagen, maar ook de tegenstanders der werklieden leden een geweldige neêrlaag. De triomf van 't oogenblik, door brutale macht verkregen, was gekocht met een afstand doen van alle illusies en droombeelden der Februari-revolutie. De tijd der samenwerking der standen, der verzoening, der broederliefde, was nu voor-goed voorbij. De dagen van worsteling en kamp waren dáár. ‘Mochten de bezittende klassen nu weenen om de offers, die uit haar midden in die Juni-dagen waren gevallen; mochten zij de gestorvenen vereeren, monumenten voor hen oprichten, - de ‘Neue Rheinische Zeitung’ stond aan de zijde ‘van de plebejers, van de door honger geknaagden, van de door de fatsoenlijke pers gesmaden, van de door de artsen verlatenen, van de als dieven gescholden, van de brandstichters, de galeislaven, van de gedeporteerden, van hen wier vrouwen en kinderen in een naamlooze ellende waren gestort; de redactie wond den lauwer-tak om het donker dreigend voorhoofd dier martelaren.’ Van uit dat standpunt van strijd werden nu door Marx en zijn vriendenGa naar voetnoot1) in het blad ook de Duitsche politiek en de Europeesche verwikkelingen toegelicht. Bij het behandelen dier vraagstukken werd, met nauwlettende in-achtneming der lessen van de historieGa naar voetnoot2) vast de blik gevestigd op de positie, die de enkele volken in Europa, ten-gevolge van hun beschavings-toestand, konden innemen op het revolutionnaire slagveld der tijden. Op Frankrijk wordt de hoop voor de toekomst gevestigd. Marx heeft niet dadelijk goed ingezien, welk een geweldige aderlating voor tal van jaren op het | |
[pagina 405]
| |
Fransche proletariaat in de Juni-dagen van 1848 was toegepast. Hij en zijn vrienden bleven denken, dat de vuurhaard der revolutie nogmaals spoedig in Parijs kon warden aangestoken, dat die brand de verweerde en vermolmde toestanden der andere volken weder in vlam kon zetten. Hij heeft zich in dat opzicht zeer vergist, zooals hij later bekende. Als vijand van den vooruitgang brandmerkte hij het rijk, dat aan den Oostelijken kant op Europa drukte: Rusland. Zij die aan het Panslavisme werkten, meenende alzoo de revolutie te dienen, waren, volgens Marx en zijn blad, de ergste reactionnairen.Ga naar voetnoot1) Neen, men moest juist dat dreigend groote Slavische rijk ten-doode toe bestrijden. Men moest tot elken prijs de Maghyaren ter-hulpe springen tegen Rusland; men moest alle krachten inspannen om het rijk van Polen te herstellen, ten-einde de macht van Rusland over Europa te breken. De redactie van het blad - en het was vooral Engels die hier de pen voerde - kreeg het nu van-zelf te-kwaad met Bakounin, die in deze dagen (wij zullen het later zien) juist de vaan van het Panslavisme ontrolde. Overigens bepleitte de redactie de éénheid van Duitschland - in de Sleeswijk-Holsteinsche troebelen koos het blad sterk partij tegen Denemarken - en volgde zij met spannenden blik de concentratie der conservatieve krachten in Pruisen. Toen de reactie in Berlijn den 8sten November 1848, bij het optreden van het ministerie van graaf Brandenburg, zich duidelijk begon te teekenen, werd in overeenstemming met het besluit der leden van de Nationale vergadering van 15 November 1848, door de redactie op algemeene weigering der belastingen aangedrongen. Sedert 19 November 1848 stonden boven aan het blad de woorden; ‘geen belasting meer.’ En den 20sten November 1848 verscheen in het blad een oproeping van het ‘democratisch Verein’ der Rijnprovincie, onderteekend door de leden van het bestuur dier vereeniging: Marx, Schapper en Schneider, waarbij het volk werd aangemaand het betalen van belasting te weigeren. Voorts werd eene aanéénsluiting van alle revolutionnaire krachten, waarbij men nog altijd hoopte op Parijs, zelfs op de Chartisten in Engeland, gepredikt.Ga naar voetnoot2) De Pruisische regeering begon thans maatregelen tegen Marx en zijn blad te nemen. Reeds was éénmaal, op het einde van September 1848, de ‘Neue Rheinische Zeitung’ een week-lang geschorst door de militaire autoriteit, naar aanleiding van oploopen die in Keulen hadden plaats gehad. Den 12en October 1848, in de | |
[pagina 406]
| |
dagen toen de revolutie in Weenen werd neêrgeveld en allengs die in Berlijn werd bedwongen, kon het blad weder verschijnen, en zette het dan ook zijn oude gedragslijn weder voort. De regeering liet een tijd-lang de redactie begaan. Doch, na de openbaarmaking der oproeping van Marx en zijn vrienden, kon de regeering niet stil zitten. Reeds 21 November 1848 werden Marx, Schapper en Schneider vóór den rechter van instructie gedaagd. Een proces tegen hen begon wegens aanzetting tot revolutie. De politieke gebeurtenissen in Pruisen gingen intusschen haar loop, en wijzigden den feitelijken toestand voortdurend in het voordeel der machthebbende partij. Den 6den December 1848 werd de Nationale vergadering te Brandenburg ontbonden en eene constitutie geoctrooieerd. Nieuwe verkiezingen werden uitgeschreven en hadden plaats, waarbij echter het feit zich voordeed, dat een der drie aangeklaagden, Schneider, door Keulen tot afgevaardigde in de volks-vertegenwoordiging werd gekozen. Van de uitspraak der jury te Keulen, die in 't begin van 1849 haar oordeel over de houding van Marx en zijn blad moest uitspreken, hing dus veel af. De jury scheen voor Marx niet onwelwillend. Toen den 7den Februari Marx en Engels zich vóór die jury moesten verantwoorden, wegens een drukpers-proces dat de ‘Neue Rheinische Zeitung’ was aangedaan, werden zij beiden vrijgesproken. Den volgenden dag, 8 Februari 1849, werd het grootere proces gevoerd. Marx, Schapper en Schneider stonden toen vóór de jury, om zich te verdedigen wegens de oproeping van het ‘democratisch Verein’. Het was voor Marx een gelegenheid om zonder eenige terughouding zijn beginselen te belijden. Na de motiveering van de aanklacht door het openbaar ministerie volgde dan ook een verdedigingsrede door Marx-zelf: een uiterst logisch, koel, dicht aanééngesloten stuk, zonder eenigen pathos, merkwaardig vooral, wanneer men den toon daarvan vergelijkt met de over hetzelfde onderwerp gestelde rede van Lassalle den 3den Mei 1849 vóór de jury te Dusseldorf. Het betoog van Marx kwam hierop neder, dat de revolutie, die men der democratie thans ten-laste legde, niet door het volk, maar door de kroon-zelve was uitgelokt. De vraag, wie recht had, de kroon of de Nationale vergadering, was een zuiver historische vraag. Men behoefde niet al de wetten uit het overgangs-tijdperk op te delven en te verwringen om vervolgingen te rechtvaardigen. De maatschappij toch berustte niet op de wetten, maar de wetten op den toestand der maatschappij. De materieele productie-wijze der maatschappij bepaalde dat alles.Ga naar voetnoot1) ‘Wij staan, - zóó ver- | |
[pagina 407]
| |
volgde Marx - te-midden van den strijd tusschen twee maatschappijen. Het is een sociaal conflict, dat slechts een politiekeen vorm heeft aangenomen: de worsteling tusschen de maatschappij van het verleden en die van het heden. In dit sociale conflict moet men partij kiezen.’ Ook ditmaal sprak de jury hem vrij. En thans ging Marx zijn blad des te scherper slechts in socialistischen zin redigeeren. Trouwens de verbinding van het blad met de politiek radicale partij was allengs zwakker geworden, nu men de wezenlijke richting van Marx had leeren kennen. De zuiver radicale aandeelhouders hadden zich reeds teruggetrokken. Men kon thans kleur bekennen.Ga naar voetnoot1) Vooral in de maand April 1849 werden artikelen geplaatst, die in de eerste plaats socialistische eischen en grieven formuleerden. Marx liet toen in het blad afdrukken zijn stukken over ‘loon-arbeid en kapitaal’; den inhoud der lezingen die hij in 1847 in het ‘Arbeiter-Bildungs-Verein’ te Brussel had voorgedragen. (Zie pag. 384 hierboven.) Wilhelm Wolff leverde in het blad de reeks artikelen onder den titel: ‘Die Schlesische Milliarde’Ga naar voetnoot2), waarin op overtuigende wijze werd aangetoond hoe de boeren in Silezië en elders ten-bate der grond-eigenaars werden uitgezogen. De directe aanval op de machthebbenden werd stouter en feller. Het blad, dat thans 6000 abonnementen telde, gedroeg zich als een revolutionnaire macht. Blijkbaar dacht de redactie dat in den zomer wellicht Parijs zich weder zou opheffen, en wilde het alle krachten inspannen, om ook in Duitschland de roode republiek mogelijk te maken. Toen de bedreiging zóó luid zich deed hooren, aarzelde de Pruisische regeering niet langer. Den 16en Mei 1849 kreeg Marx, onder voorwendsel dat hij een ‘uitlander’ was en het gast-recht had geschonden, van de overheid het bevel om stad en land te verlaten. Drie dagen later eindigde dan ook het blad. Het slot-nummer is rood gedrukt, en bevat een toespraak, aan de arbeiders te Keulen, om tegenover de militaire toerusting der regeering zich rustig te houden en geen aanleiding te geven tot een door de machthebbenden gewenscht bloedbad. Het laatste woord is toch aan de arbeiders. Het parool zal overal en altijd zijn: ‘de emancipatie der arbeidende klasse’. Met hoonende woorden wordt der regeering haar daad van geweld - de uitwijzing van Marx - verweten. Waartoe dat voorwendsel van schending van het gast-recht? ‘Waartoe die huichelachtige, op een onmogelijke uitvlucht jacht-makende frases? Wij zijn onverbiddelijk en verlangen geen bewimpeling van u. Wanneer de beurt aan | |
[pagina 408]
| |
ons komt, zullen wij het terrorisme niet verbloemen. Maar de royalistische terroristen, de terroristen van Gods- en rechts-genade, zijn in de practijk brutaal, verachtelijk en gemeen, en in de theorie verstokt, laf, dubbelzinnig, in alle opzichten eerloos.’ Als laatste wapenkreet, en als aankondiging dat de dag der wrake eenmaal zou komen, sloot de ‘Neue Rheinische Zeitung’ met het volgende trotsche woord, dat haar in den mond was gelegd door den dichter Freiligrath:Ga naar voetnoot1) Kein offner Hieb in offner Schlacht -
Es fällen die Nücken und Tücken
Es fällt mich die schleichenden Niedertracht,
Der schmutzigen West-Kalmücken!
Aus dem Dunkel flog die tödtende Schaft,
Aus dem Hinterhalt fielen die Streiche -
Und so lieg' ich nun da in meiner Kraft,
Eine stolze Rebellenleiche!
Auf der Lippe den Trotz und den zuckenden Hohn,
In der Hand den blitzenden Degen,
Noch im Sterben rufend: ‘die Rebellion!’ -
So bin ich mit Ehren erlegen.
O, gern wohl bestreuten mein Grab mit Salz
Der Preusze zusammt dem Czaren -
Doch es schicken die Ungarn, es schickt die Pfalz
Drei Salven mir über die Bahre!
Und der arme Mann mit zerrisznem Gewand,
Er wirft auf mein Haupt die Schollen;
Er wirft sie hinab mit der fleiszigen Hand,
Mit der harten, der schwielenvollen.
Einen Kranz auch bringt er ans Blumen und Mai'n
Zu ruh'n auf meinen Wunden;
Den haben sein Weib und sein Töchterlein
Nach der Arbeit für mich gewunden.
Nun Ade, nun Ade, die kämpfende Welt,
Nun Ade, ihr ringende Heere!
Nun Ade, du pulvergeschwärztes Feld,
Nun Ade, ihr Schwerter und Speere.
Nun Ade - doch nicht für immer Ade!
Den sie tödten den Geist nicht, ihr Brüder!
Bald richt' ich mich rasselnd in die Höh'!
Bald kehr ich reisiger wieder!
| |
[pagina 409]
| |
Wenn die letzte Krone wie Glas zerbricht,
In des Kampfes Wettern und Flammen,
Wenn das Volk sein letzten ‘schuldig’ spricht,
Dan stehn wir wieder zusammen.
Mit dem Wort, mit dem Schwert, an der Donau, am Rhein,
Eine allzeitgetreue Gesellin
Wird dem Throne-zerschmetternden Volke sein
Die Geächtete, die Rebellin!
|
|