De socialisten: Personen en stelsels. Deel 4: Het tijdvak tusschen de jaren 1830 en 1850, tweede helft: Engeland en Duitschland
(1875-1897)–H.P.G. Quack– AuteursrechtvrijIII.Hoe stond het bij den aanvang van 1848 met 't eigenlijke arbeiders-volk in Engeland? Het lijden van de werklieden in de fabrieks-districten en hun ontevredenheid waren de grondslag van geheel de beweging geweest. Was hierin verbetering gekomen? Het antwoord moet luiden: ja en neen. Ja, voor zoover de Staat hier en dáár was gaan ingrijpen, om de meest tastbare misbruiken af te schaffen, waartoe de volledige vrijheid van het arbeids-contract had aanleiding gegeven. Zóó was inderdaad door de regeering, vooral wanneer zij in de handen der Tory-partij was, voortgebouwd op de wet van Lord Althorp van het jaar 1833. Sir James Graham had in het jaar 1844 een regeling weten tot stand te brengen, waarbij - in de textiel-industrie - vrouwen werden gelijk gesteld met jonge personen, en dus voor 't eerst bescherming van de wet verkregen, en waarbij voorts werd verordend, dat kinderen slechts een halven dag zouden behoeven te werkenGa naar voetnoot1). John Fielden, de wakkerste der wakkeren, had eindelijk in het jaar 1847 aan de heerschende klassen de wet weten te ontwringen, waarbij de zoolang begeerde arbeids-tijd van tien uur, direct voor de jonge personen en vrouwen in de fabrieken, en dus indirect voor alle arbeiders, werd toegestaan. Ditmaal had Macaulay zijn grooten invloed ten-voordeele van den maatregel doen gelden, die op de meest harde en kortzichtige wijze bestreden was door John BrightGa naar voetnoot2). Er kwam dus wel eenige verbetering. De schrik voor de Chartisten had gewerkt. Niet te-vergeefs had in 1845 Disraeli zijn beroemden roman ‘Sybil’ uitgegeven, waarin hij aan Engeland had getoond, hoe twee volken op Brittanje's grondgebied woonden, twee volken, waartusschen omgang noch sympathie bestond, die even onkundig waren van elkanders gewoonten, behoeften, gedachten, gevoelens, alsof zij in verschillende luchtstreken leefden of bewoners van verschillende planeten waren; die verschillend werden gevoed, en opgevoed, niet aan gelijke zeden gehoorzaamden en niet naar dezelfde wetten werden geregeerd: de rijken en de armen. Aan den anderen kant was een edele geest vaardig | |||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||
geworden over sommigen, die, onberoerd door vrees of angst, hun mede-burgers als Christen-broeders bezwoeren, de ellenden, door de economische toestanden in het leven geroepen, te keeren. Lord Ashley (na 1851 Lord Shaftesbury geheeten) was het type van die ridders der negentiende eeuw. Boven aller stem uit werd in dien zin ook steeds Carlyles machtig woord gehoord. Zijn in 1843 uitgekomen boek: ‘Past and Present’ deed de voorstanders van de ‘verlichting’ gevoelen, hoezeer men in zedelijk opzicht bij alles wat arbeids-toestanden betreft, met onze eeuw eerder achteruit dan vooruit was gegaan. Maar vooral waren het Maurice en Kingsley, die, sinds het einde van 1847, de leer der Bergrede van het evangelie weder tot grondwet der samenleving wilden maken, en bij de hoogere standen het gevoel wakker gingen schudden, dat het hun schuld was zoo de arbeidende standen der verwildering en verdierlijking werden prijsgegeven. Het zwoegen der arbeiders werd dus door enkele zeer begaafde en edele geesten met gansch andere oogen reeds aangezien, dan vroeger het geval was. Doch in het wezen der zaak was de levens-toestand der werklieden toch nog niet veel veranderd. Er bleef onder hen allerlei licht te ontvlammen brandstof van ontevredenheid, wrevel en gemor. Een vonk van buiten-af geworpen kon dat alles in gloed zetten. En die vonk kwam uit Frankrijk. Reeds in December 1847 was het voor de arbeiders in Groot-Brittanje duidelijk geworden, dat er in Frankrijk groote dingen in hun belang konden gebeuren. Ierland was dadelijk in een toestand van ‘qui vive’ gekomen, en O'Connor bleek onmiddellijk bij de hand, om het vraagstuk der unie van Ierland en Engeland voor het Huis der Gemeenten te brengen. Er kwam beweging onder de Chartisten. Op het einde van December 1847 zag men in Londen en elders weder ‘meetings’ der Chartisten samenkomen, waarin meestal Feargus O'Connor het woord voerde. Die stroom werd in Januari en Februari in gang gehouden, totdat eensklaps als een wilde vreugde-kreet onder al die Chartisten de tijding weêrklonk, dat de revolutie in Parijs was losgebroken, en dat de republiek in Frankrijk was uitgeroepen. De opwinding onder de arbeiders in Londen was zeer groot. Den 2den Maart 1848 werd eene talrijke ‘meeting’ door hen gehouden, en besloten zij een deputatie naar Parijs te zenden, bestaande uit Ernest Jones, Harney en Mc. Grath. Sinds volgden in Londen de arbeiders-vergaderingen elkander op. Vooral den 6den Maart, op Trafalgar-square, werden onder voorzitterschap van Reynolds wilde redevoeringen gehouden en raakte de politie reeds slaags met de Chartisten. In de provinciën ging het even vurig toe. Zelfs namen de manifestatiën der arbeiders dáár nog een meer dreigend karakter aan. Te Glasgow, waar de ellende zeer neep, schreeuwde men: ‘brood of revolutie’. De oproer-acte moest door de politie weder voorgelezen worden; er werd reeds geschoten op het volk. Te Newcastle, Sunderland en Carlisle hadden samenscholingen plaats. Naast O'Connor vuurden vooral Mac Douall en John Mitchell de menigte aan. | |||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||
Toen nu de golven van het Chartisme aldus hooger en hooger begonnen te wassen, begreep het executieve comité van ‘The National Charter Association’, dat het tijdstip gekomen was, om weder een conventie der Chartisten bijeen te roepen. Die conventie zou 3 April 1848 te Londen samenkomen. En intusschen werden de arbeiders opgezweept door al de gewone volks-redenaars. Doch ook de bezittende klassen begonnen zich te organiseeren en op tegenweer bedacht te zijn. Een ieder, die iets te verliezen had, liet zich als vrijwillig ‘constable’ bij de politie inschrijven. Het cijfer dezer ‘constables’ was 150,000, onder wie ook de uitgewekene prins Louis Napoleon. Zóó monsterde men over en weder de krachten, waarover men te beschikken had. Er kwam een atmosfeer van vuur. De arbeiders bleven in Maart ‘meetings’ houden; den 14en Maart werd zóó het rapport aangehoord der deputatie die naar Parijs was gezonden; Chartisten en Ieren verbroederden altijd op die vergaderingen, en O'Connor verdubbelde zijn pogingen om de arbeiders op te wekken en op te winden. Hij werd niet moede hen te laten zweren, nooit de heilige zaak te verlaten. Ter-zelfder tijd bleek hij druk in de weer in het parlement, om dáár zijn land-plan eenigszins aannemelijk te maken. Toen in Ierland enkelen der meest felle aanhitsers der menigte, bijv. Mitchell, gearresteerd werden, kende zijn verontwaardiging en die zijner vrienden geen grenzen. Ernest Jones, die den 27sten Maart op een ‘meeting’ te Londen sprak, ried openlijk aan, nu al dat petitionneeren na te laten, en liever onmiddellijk het Huis der Gemeenten te sommeeren het volks-charter aan te nemen: ‘Wij willen - zóó eindigde hij - recht door zee sturen. Wij zullen niet buitensporig of als heethoofden te-werk gaan, maar men moet weten dat wij vast-besloten zijn. Wij zullen de wet eerbiedigen, als zij, die de wetten maken, ons eerbiedigen; zoo niet, welnu, Frankrijk is een republiek’Ga naar voetnoot1).
Onder die omstandigheden kwam in de ‘John-street-Institution’ den 4den April 1848 de conventie der Chartisten te-zamen. Er waren een vijftigtal gedelegeerden uit ongeveer even zooveel plaatsen tegenwoordig. Het publiek werd toegelaten op een galerij der zaal. De discussies namen al dadelijk een heftigen toon aan. Nadat al de gedelegeerden min of meer uitvoerig de toestanden van de districten, door hen vertegenwoordigd, hadden uitééngezet, kwam de motie te-berde, dat men de petitie aan het parlement, om het volks-charter als grondwet van Engeland aan te nemen, zou aanbieden, maar nu voor de allerlaatste maal. Harney en anderen spraken in dien zin. Maar de leiding dezer discussie nam toch hoofdzakelijk Feargus O'Connor in handen. Overeenkomstig zijn raadgevingen was men reeds sedert het einde van 1847 bezig geweest de nieuwe petitie te onderteekenen. Hij verzekerde nu aan de conventie, dat men reeds vèr over de vijf millioen | |||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||
handteekeningen had. De gebeurtenissen in Frankrijk hadden den laatsten stoot aan het petitionnement gegeven. Overal op het vasteland waggelden de tronen, en kozen de koningen het hazen-pad; het volk moest nu ook in Groot-Brittanje in al zijn majesteit en kracht oprijzen. Over een week moest men zich dan ook gereedmaken, en de petitie in lange eindelooze processie naar het parlement brengen. De machthebbers in Engeland behoefden echter op dien dag niet bang te zijn. Hij - Feargus O'Connor - gaf, namens het volk, de belofte, dat er geen ruit van een venster gebroken, geen stuiver weggenomen zou worden. Men had hem gezegd, dat de regeering hem wenschte te dooden. Welnu, hij zou vóóraan, vóór het front, den optocht leiden, hij was dan zichtbaar genoeg om den kogel in 't voorhoofd te ontvangen. Werd de petitie door het parlement niet aangenomen, dan moesten gelijktijdige ‘meetings’ op alle plaatsen van het rijk dadelijk protesteeren en een adres aan de koningin richten, om de ministers weg te zenden en in haar raad mannen op te nemen, die van het volks-charter een kabinets-questie zouden maken. Hielp ook dat nog niet, dan zou hij, O'Connor, niet terugdeinzen, maar liever sterven, dan het volks-charter niet te verkrijgen. - Zóó sprak bulderend, pochend, snoevend en schetterend O'Connor. Toen hij ging zitten, stond zijn oude en vaste tegenstander, Bronterre O'Brien, op, om - zooals hij zeide - slechts eenige opmerkingen in het midden te brengen. Misschien voorspelde de droge aanhef aan den vurigen O'Connor reeds niet veel goeds. Ten-minste plotseling verliet hij de zaal, omdat zijn tegenwoordigheid - naar zijn beweren - noodig was in het parlement. O'Brien gaf zijn verwondering te kennen over dat heêngaan van O'Connor, doch vroeg nu slechts des te scherper, of men, wanneer men werkelijk de petitie in processie naar het parlement wilde brengen, de gevolgen van zijn daden had overzien, met andere woorden: of men gereed was. Hij verduidelijkte dat later nog met deze zinsnede: ‘dat hij, O'Brien, niet tegen de wet zou handelen, zoolang als hij de overtuiging koesterde, dat de wet hem rechtvaardigheid zou geven; zoodra hij echter zou bevonden hebben, dat de wet hem geen recht zou verschaffen, zou hij, op het oogenblik dat het volk sterker was dan de wet, met duim en wijsvinger een knip geven aan die wet.’ Hij sprak nog meer, maar op de vraag, die hij gedaan had, kreeg hij geen antwoord. Of liever, de groote meerderheid der conventie was op de hand van O'Connor, vertrouwde op diens zeggen dat het volk gereed was, en wilde de groote zaak nu Maandag 10 April 1848 doorzetten. Hiertoe werd besloten. De discussiën liepen nu nog over de questie: hoe en wanneer men het adres aan de koningin zou opmaken, indien eens onverhoopt het parlement de petitie niet aannam. Een nationale vergadering zou daarvoor op 24 April 1848 (Goede Vrijdag) bijéén moeten komen. Tot op dat tijdstip zou de conventie zich permanent verklaren. Maar het belang van al die volgende besluiten verbleekte bij de ééns gebleken en duidelijk uitgesproken wil, om Maandag 10 April den slag te wagen. | |||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||
Het was voor Londen een week van zorg en angstige spanning. Allerlei ‘meetings’ hadden nog plaats. De opwinding nam toe. Doch ook voor Feargus O'Connor waren het dagen van beklemming, haast van verbijstering. Hij had den wind gezaaid, hij zou den storm gaan maaien. En toch, nu het werkelijk ernst werd, drong moeielijkheid op moeielijkheid zich aan hem op. Sarrend klonk de vraag van O'Brien hem steeds in de ooren: zijt gij gereed? of anders uitgedrukt: zijt gij bereid de revolutie te aanvaarden? Want een andere oplossing was er niet. Toch wilde Feargus O'Connor, als echte Brit, de wet niet het eerst schenden. Reeds had hij overal verkondigd, dat men op de ‘meetings’ slechts ongewapend moest komen, daar men anders tegen de wet handelde; een advies, hetwelk gemaakt had, dat O'Brien, verontwaardigd, nog op den laatsten dag vóór 10 April zijn ontslag uit de conventie nam. Maar de regeering en het parlement, ziende met wien men te doen had, zouden dat instrument der wet dadelijk tweesnijdend tegen hem richten. Het parlement maakte een wet, die ongeloofelijk spoedig aangenomen werd, over de openbare veiligheid. Het uiten van oproerige taal op een ‘meeting’ werd door de wet verklaard tot felonie en strafbaar gesteld met deportatie. En voorts werden in de week vóór Maandag 10 April op de meest uitgebreide schaal alle mogelijke militaire maatregelen en voorzorgen genomen. Aan Lord Wellington, den overwinnaar van Waterloo, werd opgedragen ditmaal den binnenlandschen oorlog, als die noodig was, te voeren. Hij versterkte de plaatsen, waar hij te Londen over beschikken kon, als een vesting. Overal werden troepen en kanonnen verspreid. De regeering gal hem de meest volledige volmacht en toerusting. De omgeving van den Tower en van het parlement was in een artillerie-kamp veranderd. De ‘constables’ deden - nu ten-getale van twee honderd duizend - overal dienst. Aldus wachtte Londen den Maandag van 10 April 1848 af. Al de Chartisten, die aan de processie naar het parlement zouden meêdoen, om derwaarts de petitie voor het volks-charter te brengen, waren saâmgeroepen op de open ruimte van Kennington Common over de Blackfriars brug. Te 9 uur 's ochtends vergaderde de conventie in haar gewoon lokaal, om van daar zich naar dat Kennington Common te begeven. O'Brien was niet meer onder hen. Feargus O'Connor was alléén aller leider. Doch ziet: de moed was eensklaps bij hem gezonken. Hij had niet gerekend op dergelijke toerusting en zulk een krachts-betoon, als onder Wellingtons toezicht was genomen. Hij deinsde terug voor het bloed-bad, dat onvermijdelijk zou volgen, als de menigte, die bijna niet in te toomen zou zijn, slechts even de perken overschreed. De eerste de beste verrader of schurk had het in zijn macht, een zee van jammeren over Engeland te werpen. En - daarbij: het volk der werklieden stond ongewapend tegenover al die artillerie-parken. Hij wierp dus in de conventie de schuld op hen, die (zooals O'Brien) steeds van een gewapende demonstratie hadden gesproken en dus deze vervaarlijke krijgs-toerusting der regeering | |||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||
hadden uitgelokt, en verklaarde, dat hij bereid was nu de ‘meeting’ te vragen, ‘in den naam van hun moed, in den naam van hun rechtvaardige zaak, in den naam van God’ den optocht niet te houden, en alzoo aan de regeering de aanleiding te ontnemen om hen te verpletteren. - Daarop gingen de leden der conventie met vlaggen en vaandels over Blackfriars brug naar Kennington Common, waar de ‘meeting’ was samengekomen. - Toen O'Connor er kwam, werd hij reeds opgewacht door het hoofd der politie, die hem kennis gaf, dat de regeering niet zou tusschenbeide komen op de vergadering, maar dat de processie verboden was. Feargus O'Connor had die mededeeling verwacht en begon nu het verzamelde volk toe te spreken. Hij hield een rede, zooals men die van hem gewoon was, vol pathos, vol gloed, vol holle declamatie, vol zelf-verheerlijking en zelf-beschuldiging. Weder had hij de kracht, om van tijd tot tijd de bijééngekomenen te doen lachen. Dan sprak hij hun over de gevaren waaraan hij-zelf blootstond. Doch hij vroeg hun geen acht daarop te slaan, maar slechts om zich-zelven en hun zaak te denken. Die zaak mocht niet in de waagschaal gesteld worden. Hij herinnerde hun, dat de petitie door 5,700,000 personen was geteekend. Men mocht, ter-wille van de beteekenis van dat aantal handteekeningen, nú niet aan de verzoeking gehoor geven om de processie door te zetten, ten-einde in een wisse hinderlaag te vallen. ‘Laat het aan het executief comité over de petitie naar het parlement te brengen’. - Het verzamelde volk hoorde hem aan en begreep den wenk. Het morde, haalde de schouders op, en verstond dat het door zijn leider verlaten was. Hij was geen slechte man, maar op het beslissend oogenblik deugde hij niet. Niet knap, onwijs - luidde het oordeel. De ‘meeting’ ging droevig, woelig uit elkander, en het comité alléén bracht de petitie in dood-gewone rijtuigen naar het Huis der Gemeenten. Londen herademde. Doch Feargus O'Connor zonk bijna inéén. Hij had den zwaarsten kamp van zijn leven gestreden. De angst, dat Londen een bloed-bad zou worden, was voorbij. Aan niemand werd op 10 April 1848 een haar gekrenkt. Doch zedelijk - dit voelde hij dadelijk - had hij zich-zelf vermoord. Al hadden de ruwe arbeiders hem bij zijn laatste rede nog goedhartig toegejuicht, zoo hoorde hij inwendig de lange doordringende uitfluiting, die hij waarachtig had verdiend. Hij was de ‘lafaard’, de ‘volks-misleider’ bij uitnemendheid. Hij zou zijn taak nog wel wat voortzetten, doch hij begreep zelf, dat het voortaan slechts een aangeleerde rol zou wezen, die hij speelde. Zijn zelf-bezit begaf hem. Martelend kwelde hem ijl gepeins. Zijn gedachten dwaalden weg, verre weg. Hij was voor-goed gebroken. Donderdag 13 April 1848 behandelde het Huis der gemeenten in zijn zitting de petitie der Chartisten. Er was een commissie benoemd om de handteekeningen te tellen. Het bleek toen, dat in plaats door 5,700,000 personen, het stuk slechts geteekend was door 1,975,496 namen. En onder die namen kwamen nog de vreemdste pseudoniemen voor: bijv. Victoria Rex, de hertog van Wellington, | |||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||
Sir Robert Peel, voorts allerlei spotnamen, obscene namen, enz. enz. Het Lagerhuis wees natuurlijk alles smadelijk af. De conventie - hoezeer haar aanzien tot nul was gedaald - besloot nu toch een zoogenaamde nationale vergadering der arbeiders bijéén te roepen, ten-einde een adres aan de koningin vast te stellen. Den 1en Mei 1848 kwam die nationale vergadering te Londen bijeen. Mac Douall, Jones, Samuel Kydd, stonden als sprekers in de vergadering op den vóórgrond. De memorie aan de koningin werd gereed-gemaakt. Doch Victoria liet weten, dat zij geen audientie aan de deputatie der Chartisten gaf, en onverrichterzake moest men afdruipen.
Twee gevolgen zijn echter waar te nemen en af te leiden uit de gebeurtenissen, die met het fiasco van O'Connor en den val der Chartisten samenhangen: wij bedoelen den indirecten invloed op de heerschende klassen en de directe uitwerking op de Chartisten-zelven. Vooreerst was allengs te bemerken zekere wijziging in de houding der hoogere standen. Op den vóórgrond stond, dat straffen natuurlijk niet konden uitblijven. Overal begonnen dus de arresteeringen en de processen. Maar vergeleken met wat in andere landen gebeurde, legden de rechters over het algemeen niet al te zware straffen op. Een enkelen keer luidde het vonnis terdood, doch het werd niet uitgevoerd. Overigens was de kerker-straf, die men oplegde, betrekkelijk gematigd. Zoo werd dr. Mac Douall, die overal tot opstand had aangemaand, tot twee jaren gevangenis-straf veroordeeld, te ondergaan in het huis van correctie te KirkdaleGa naar voetnoot1). Zoo werd Ernest Jones mede tot twee jaren opsluiting verwezen. Men liet hem in zijn opsluiting rustig schriftelijk werken, en Carlyle benijdde hem haast zijn kalme arbeids-gelegenheid. Bij een bezoek in het jaar 1850 aan de gevangenis te Londen, zag hij Ernest Jones op en neder wandelen ‘in zijn eigen gang, een zindelijke, hoog ommuurde plaats, vèr van de wereld en van haar zorgen, met stilte nog voor eenige maanden in het verschiet, meester van zijn eigen tijd en beschikkende over allerlei hulpbronnen der gedachte, tot een waarlijk benijdbare ruimte. Welk letterkundige heeft alles zóó onder zijn bereik! Ik stelde - vervolgt Carlyle - mij-zelf zoo eens voor, met papier, pennen en inkt te mijner beschikking, en vrij van alle verplichtingen en al het gezeur en getob der omgeving. Ik zou een boek hebben kunnen schrijven, zooals geen lezer thans ooit van mij zal krijgen! Ik keek hem met jaloersche oogen aan’Ga naar voetnoot2). Men strafte dus niet al | |||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||
te hard, al was men zeer bang geweest. En te-gelijk won bij vele geesten het meer edel inzicht veld. De poging, door Maurice en Kingsley reeds tegen het einde van 1847 begonnen, werd nu veel meer geaccentueerd. Na eenige voorbereiding en overleg gaven zij den 6den Mei 1848 het eerste nummer van een octavoweekblad uit, onder den titel: ‘Politics for the people’Ga naar voetnoot1). Een uiterst belangrijk geschrift, in de eerste plaats bedoeld om op de werklieden invloed te oefenen, maar met de begeleidende gedachte om de zienswijze der heerschende klassen-zelven zachtkens om te wentelen en om te keeren. Het was een zeer schoone proefneming. Maurice en Kingsley gingen zich verstouten met elementen der toekomst te werken. Zij gaven de bezittende standen in overweging niet hun eigen horizont voor de grens der wereld te houden. Bladeren wij thans, met onze oogen van het heden, in dat boekje, dan treft het ons, hoe mannelijk, hoe hoog de toon is, die dáár wordt aangeslagen. Op het begrip van broederschap, edel, Christelijk opgevat, wordt alles gebouwd. Kingsley opende in dat weekblad die reeks kleine leeke-preeken, die hij onder den naam: ‘Parson Lot’ ten-beste gaf. Voortreffelijk zijn voorts de lessen door John Townsend getrokken uit de feiten der regeering van Louis Philippe en uit het tijdvak der zelf-voldane burgerij. Maurice begon zijn puntige, inhoudrijke dialogen: gesprekken met het volk op ‘penny-boats’, of met Engelsche landbouwers, of met Fransche propagandisten, en anderen. Bijzonder opmerkelijk zijn de brieven van Kingsley (Parson Lot) aan de Chartisten. Het was zoo knap aan die Chartisten voor te houden, dat zij niet vèr genoeg gingen, dat hun programma te eng, te materieel was, dat zij ruimer en hooger nog het levens-doel moesten opvatten. Hij verweet hun bekrompenheid, maar al zijn verwijten waren tevens bittere zweepslagen voor de rijken, die den minderen man er toe gedreven hadden aan niets ideëels meer te kunnen denken. ‘Het is onze schuld - zóó riep hij uit - wij, de gezeten klassen, hebben den bijbel gebruikt alsof het een dienders-handboek was, een dosis opium om lastdieren rustig te houden, terwijl men hen overlaadt. Wij hebben uitééngezet, dat de bijbel geduld voorschreef, en wij hebben nooit gezegd dat de bijbel vrijheid beloofde. Wij hebben verklaard, dat de bijbel de rechten van den eigendom en de plichten van den arbeid leerde, terwijl (God weet het!) tegen één keer dat de Schrift dit doet, de bijbel tien keeren predikt juist over de plichten van den eigendom en de rechten van den arbeidGa naar voetnoot2). Het was een zeer schoone stoot; het getuigde van een vast voornemen om | |||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||
zelf de oogen naar omhoog te richten, en de mede-menschen - rijken en armen - aan te sporen, onder het genot van Gods kleurrijke zon gezamenlijk te arbeiden, te arbeiden met een gevoel van vreugde, moed en hoop. Men weet, dat die poging van den zomer van 1848 in het volgend jaar leidde tot de oprichting van ‘The Society for promoting working men's associations’, en in 1850 tot de stichting door Maurice en Kingsley van het weekblad: ‘The Christian Socialist’. Voor het eerst werd weder die blinkende naam: Christelijk Socialisme door lieden van hoogen stand en smetteloos rein karakter als een wijd en zijd stralende leuze op een golvend vaandel geplaatstGa naar voetnoot1). Ter-zelfder tijd dichtte Kingsley (1850) zijn ‘Alton Locke’, den roman der Chartisten. Wat die Chartisten betreft - en ziehier ons gebracht tot de directe gevolgen, die het mislukken van den dag van 10 April 1848 en de val van Feargus O'Connor voor de Chartisten had: - zij gevoelden, dat zij geslagen waren en dat het hun voegde een anderen weg op te gaan. Het grootste gedeelte trok zich langzamerhand terug van de Chartistische beweging. Zij begrepen te moeten aanvaarden de wetten die omtrent ‘Sociale Politiek’ door het parlement, de ééne wet na de andere, allengs verder werden vastgesteld. Na de groote wet van 1847 - de tien-uren wet van John Fielden - had Lord Ashley (Shaftesbury) 5 Augustus 1850 een zoogenaamden normaal-arbeidsdag voor jonge personen en vrouwen weten te doen aannemen, waarbij de arbeids-duur voor alle betrokkenen van 6 uur 's morgens tot 6 uur 's avonds in alle textielfabrieken werd vastgesteld. Wel is waar: hij verlengde nu den werktijd van tien tot tien en een half uren, en de arbeiders vervloekten hem dan ook een oogenblik en spraken van zijn ‘verraad’, doch weldra zagen zij-zelven hun domheid inGa naar voetnoot2). Ook de fabriekskinderen trokken partij van die wet. Aldus voegden de arbeiders zich langzamerhand in de betere verhoudingen. De uitstekende fabrieks-inspecteurs hielpen hen op dien weg. Wij noemen alleen Leonard Horner, die van 1834 tot 1859 werkte, en van wien Karl Marx (‘Das Kapital’ I, 1890, p. 186) getuigde: ‘hij heeft onsterfelijke verdiensten ten-opzichte der Engelsche arbeiders-klasse zich verworven’. En voorts begonnen de arbeiders krachtiger dan ooit te-voren zich te organiseeren in hun ‘trades-unions’, hun vakverenigingen, de overblijfsels der oude gilden van weleer. Die ‘trades-unions’ werden allengs in Engeland hun stevigste wapentuig. Het was een gepantserd harnas van verdediging, doch dat tevens een instrument van aanval kon zijn. Het bedoelde een | |||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||
organisatie der ‘strikes’; en die werk-stakingen zouden de hefboom zijn van hun lots-verbetering. Zóó oordeelde de groote massa der arbeiders. Een kleiner deel bleef nog zich ophouden in de gangen der oude Chartisten. Die dat deden waren de eigenlijk gezegde socialisten onder de arbeiders. De richting van Feargus O'Connor was voor hen echter een dood-loopende weg gebleken. Zij lieten hem praten en volgden zijn dwaallicht niet meer. Het is een zeer droeve blik, O'Connor nog allerlei pogingen te zien beproeven. Zoo stelt hij 3 Juli 1849 weder een motie ten-bate van het charter in het parlement voor, doch slechts 15 stemmen van ultra-radicalen weet hij daarvoor te verkrijgen. Zoo beproeft hij na dien tijd de midden-klasse van Engeland belang te doen stellen in een uitbreiding van het kiesrecht, zooals het Chartisme wilde. Te-vergeefs. Zijn vroegere aanhangers verzetten zich tegen hemGa naar voetnoot1), vooral Julian Harney en zelfs Ernest Jones, die hem in den rug nu aanvalt, en een roman tegen hem uitgeeft. Daarbij geraakte de geldelijke administratie van zijn land-compagnie deerlijk in de war. Den 7en Augustus 1851 moest zelfs een ‘bill’ worden vastgesteld, om de gansene land-zaak te liquideeren. Trouwens hij was reeds ‘malende’. Toen Kossuth den 20sten October 1851 met oneindig gejuich in Londen werd begroet, kwam O'Connor ook bij hem, doch hij was een schaduw, een schim van vroeger. Hij keek angstig, verward naar alle kanten rond. Hij wist niet meer wat er gebeurde. Men nam hem bij de hand en voerde hem weg. Weldra bleek het, dat hij waanzinnig was geworden, en werd hij, 1852, in een gekkenhuis opgesloten. Dáár stierf hijGa naar voetnoot2). De nog overgeblevene Chartisten zochten zich nu voor het meerendeel te verzamelen en te vereenigen om Bronterre O'Brien.Ga naar voetnoot3) De gebeurtenissen hadden genoeg bewezen, dat hij beter inzicht in den loop der dingen had gehad dan zijn ongelukkige medestander. Zijn ster was dus rijzende. Men begon op-nieuw ijveriger zich bezig te houden met het plan, dat hij vroeger omstreeks 1844 had uitééngezet, het plan, dat meer naar het collectivisme overhelde. Ziende dat van dat voorstel met meer belangstelling door de arbeidende klassen werd kennis genomen, had O'Brien het in 1850 nog eens volledig omgewerkt in een boek, waarop wij reeds vroeger, pag. 252, wezen, namelijk: The rise, progess, and phases of Human Slavery’. Hij nam in dat boek weder op de stelling, eens in de achttiende eeuw door den Franschman Linguet verdedigd, dat de slavernij der oudheid minder erg was dan de loontoestand, zooals de moderne tijd dien had ingericht. Hij poogde | |||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||
geschiedkundig den oorsprang der slavernij aan te wijzen, toonde aan, hoe door het veldwinnen van het Christendom de oude slavernij - die vroeger door allen, zelfs door de slaven, als wettige vorm der maatschappij was erkend en aangenomen - was opgeheven, maar trachtte nu te bewijzen, dat het Christendom onbewust een veel grooter kwaad had veroorzaakt, door het vestigen van een indirecte slavernij: den toestand der loon-arbeiders. Nu toch waren de hoogere standen niet meer verplicht voor het onderhoud der lagere te zorgen. De slaven van weleer werden vrijgemaakt, en moesten zien hoe zij aan den kost kwamen. De emancipatie der slaven is dan ook, volgens. O'Brien de eerste en algemeene oorzaak geweest van het pauperisme en de bedelarij in Europa. Een doorgaande uitbreiding van het proletariaat is sinds dien tijd overal merkbaar, totdat dit proletariaat zich voor-goed constitueerde in de vier klassen van werklieden, bedelaars, dieven en publieke vrouwen. Dit is dan het beeld der loon-slavernij, de ergste van alle vormen der slavernij. Door de zonderlinge economische ontwikkeling der negentiende eeuw is die toestand nog verergerd. De rijken werden rijker, de armen nog armer. ‘Een huis Baring weet 650,000 pond sterling te verdienen met speculaties van één jaar. De vader van Sir Robert Peel laat drie millioen pond sterling na’Ga naar voetnoot1). En ondertusschen is de verdienste van een arbeider - hetzij in de fabriek, hetzij op het veld - een hongerloon geworden. Het redmiddel daartegen was nu zijn plan, dat vooral rustte op land-nationalisatie. Over dat plan hield hij in het jaar 1850 geregeld voorlezingen voor het volk. Daar de oude organisatie van het Chartisme eigenlijk slapende was, had hij een nieuwe vereeniging op touw gezet: ‘The National Reform League’; en die nieuwe associatie nam willig met algemeene stemmen al de 7 punten aan (drie tijdelijke of overgangs-maatregel en en vier definitieve rubrieken, zie onze pag. 252 en 253) waarin O'Brien zijn plan had saâmgedrongenGa naar voetnoot2). Na dien tijd werd de verdeeldheid en tweestrijd tusschen de nog overgeblevenen van het Chartisme hoe langer hoe grooterGa naar voetnoot3). Ernest Jones poogde een poos ook nog een rol als dictator te spelen. Het vroeger executieve comité der Chartisten was het | |||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||
tooneel van scherpen, soms handtastelijken strijd. Eens kwamen echter nog voor 't laatst de overblijfselen der vroegere Chartistische conventie te-zamen. Het was den 31sten Maart 1851. O'Briens invloed was toen weder overheerschend, en als samenstel van alle eischen, door hem vooral geformuleerd, als compromis ook tusschen veel uitéénloopende zienswijzen, stelden toen de afgevaardigden in April 1851 de besluiten vast, die volgens hen het richtsnoer van allen moesten wezen, op welke wegen zij dan ook verder mochten uitééngaan. Die besluiten vormen een zekere ‘halte’ op den weg van het socialisme en luiden als volgt: | |||||||||||||||||
Besluiten der chartisten van April 1851Ga naar voetnoot1).Daar alle voorstellen ter hervorming van het kiesrecht, met uitzondering van het volks-charter, aan de midden-klassen veel meer stemmen zouden geven dan aan de arbeiders, en de toestand dezer laatsten dus nog ongunstiger zouden maken dan tegenwoordig reeds het geval is, zoo moet de agitatie altijd het gansche volks-charter op het oog hebben. Gaf men op één onderdeel toe, dan zouden de overige punten niet zulk een vruchtbaar resultaat hebben; de volkspartij moet dus aan elken maatregel, die achter blijft bij hetgeen in het volks-charter staat, haar ondersteuning ontzeggen. | |||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||
andering der toestanden zonder eenige uitwerking zou zijn, wanneer zij niet vergezeld is van een sociale wijziging; dat een Chartistische beweging zonder de kennis van de wetenschap der maatschappij gansch en al schipbreuk zou lijden; dat wij niet enkel den staatsman, maar vooral den practischen man van vlijt en ondernemings-zin moeten winnen; dat wij de ondersteuning van den arbeider, handwerksman, pachter, en kleinhandelaar niet vragen en winnen kunnen, wanneer wij niet eerst bewijzen, dat wij-zelven practische hervormers zijn, dat ons het bestuur der Staats-zaken zonder gevaar kan worden toevertrouwd, dat wij weten wat hen drukt en dat wij de middelen kennen om hen te helpen; dat het Charter hun een positief, onmiddellijk, duurzaam voordeel kan aanbrengen, en dus reeds dadelijk hun welzijn en hun hulpbronnen zou vermeerderen. | |||||||||||||||||
I. Grond en Bodem.De conventie is van oordeel, dat grond en bodem het onvervreemdbare erfdeel van het menschelijk geslacht is, en dat het tot nu daarop gevestigde monopolie tegen de wetten van God en van de natuur aandruischt. De vervorming van land tot nationaal eigendom is de éénige ware grondslag van de volks-welvaart. Om dit laatste doel te bereiken, zijn achter elkander de volgende maatregelen dringend het publiek aan te bevelen:
| |||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
II. Kerk.De godsdienst moet vrij wezen en als iets geestelijks niet aan eenig wereldlijk toezicht onderworpen zijn. De conventie beveelt dus aan:
| |||||||||||||||||
III. Opvoeding.Een ieder heeft evenveel recht op de middelen ter werkzaamheid van den geest als op de middelen voor het fysiek leven. Het is even groot onrecht, aan den geest het voedsel te ontzeggen als aan het lichaam. De opvoeding moet zaak der natie zijn, alomvattend, kosteloos en tot op een zekere grens verplicht. Daarom wordt aanbevolen:
| |||||||||||||||||
IV. Arbeid.De arbeid is de schepper van den rijkdom, en als zoodanig het wezenlijkste element voor het gedijen van het volk. Desniettemin is de verhouding tusschen arbeid-gevers en arbeiders tot op dezen tijd niet overeen te brengen met het welzijn der maatschappij, daar de schepper de dienaar is van zijn schepsel, en de arbeid de slaaf is van het kapitaal, zuchtend onder een loonstelsel, dat iedere gedachte aan vrijheid hoonlachend bespot. Om den arbeid uit zijn verdrukking te verlossen, als een middel om de slavernij der loonen af te schaffen en het coöperatieve beginsel tot meer ontwikkeling te helpen, worden de volgende maatregelen voorgesteld: | |||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
V. Armenzorg.Gelijk het de plicht van een ieder is te arbeiden, zoo heeft ieder het recht op gelegenheid tot arbeid. Hij, die door ziekte of ouderdom ongeschikt voor arbeid is, kan van den Staat onderstand eischen, daarom moet:
| |||||||||||||||||
VI. Belasting.Belasting op den arbeid drukt de productie ter-neder; belasting op de weelde is een spoorslag voor de regeering om de overdaad te begunstigen; belasting der noodzakelijke levens-behoeften schaadt de gezondheid en het welzijn van het volk. De gansche belasting moet op den grond en bodem en op het kapitaal gelegd worden. | |||||||||||||||||
VII. Staats-schuld.Deze schuld, door een klassen-regeering voor belangen van die klassen gemaakt, kan niet beschouwd worden als door het volk te zijn aangegaan. Het strijdt tegen het gezond verstand, dat toekom- | |||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||
stige geslachten in alle eeuwigheid verbonden zouden blijven voor de dwaasheden en ongelukken hunner voorvaderen, terwijl dan nog de schuld door de altijd-durende betaling van interest meer dan ééns wordt gekweten. De Staats-schuld moet derhalve op deze wijze gedelgd worden, dat de coupon-betaling als amortisatie en delging der schuld geldt. | |||||||||||||||||
VIII. Circulatie-middelen.De conventie is van meening, dat een hervorming der wetgeving op het geldwezen noodig is. | |||||||||||||||||
IX. Leger-organisatie.Staande legers passen niet in het democratisch beginsel en zijn gevaarlijk voor de vrijheid van een volk. Desniettemin erkent de conventie, dat het leger eerst ten-gevolge van verschillende hervormingen in moederland en koloniën ontbeerlijk en overbodig zou zijn. Tot op dat tijdstip verlangt de welstand der soldaten en de zekerheid der burgers de volgende wijzigingen:
| |||||||||||||||||
X. Vloot.Op dezelfde wijze te organiseeren. | |||||||||||||||||
XI. Burger-weerbaarheid.Gelijk ieder het recht heeft wapens te dragen, zoo is hij verplicht het gebruik daarvan te kennen. Daar iedere burger aan den Staat weldaden te danken moet hebben, zoo is het ook gepast, dat ieder bekwaam en toegerust zij om den Staat te verdedigen; en daar de vrijheid in gevaar verkeert, waar een ongewapend en tuchtloos volk een gewapende en gedisciplineerde kaste tegenover zich ziet, zoo moet aan ieder meerderjarige de gelegenheid tot militaire vorming verleend worden. | |||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||
XII. Drukpers.Daar de volkomen vrijheid van denken en de mededeeling daarvan een oorspronkelijk en heilig menschen-recht is, zoo strijden alle beperkingen van vermenigvuldiging en openbaarmaking van geschriften tegen recht en billijkheid. De conventie verklaart zich dus zeer bepaald tegen de belasting op de intelligentie, en beveelt de volledige afschaffing aan van elk papier-zegel, advertentie-zegel, dagblad-zegel, en evenzoo van elk invoerrecht op buitenlandsche boeken.
Aldus was de inhoud dezer merkwaardige besluiten. In zulke bewoordingen trokken de Chartisten, bij hun aftocht en verdwijning van het wereld-tooneel, een wissel op de toekomst.Ga naar voetnoot1) |
|