De socialisten: Personen en stelsels. Deel 4: Het tijdvak tusschen de jaren 1830 en 1850, tweede helft: Engeland en Duitschland
(1875-1897)–H.P.G. Quack– AuteursrechtvrijII.Men vleide zich in de regeerings-kringen dat het Chartisme in Engeland dood was. Toch kwam bij enkelen onder de besten van Engeland de gewaarwording op, of wel werkelijk het wezen-zelf van het Chartisme was bedwongen. De man, die dat het eerst uitsprak was Thomas Carlyle. Hij deed in 1840, toen de eerste beweging van het Chartisme, die ik beschreven heb, was gefnuikt, zijn boekje verschijnen onder den titel: ‘Chartisme’. Hij-zelf was een stoere vertegenwoordiger van een hard, taai volk: dat der Schotten. Een ontembare waarheids-liefde en niets ontziende rechtschapenheid waren hem eigen. Hij zag met doordringenden blik tot het wezen der dingen. Bij hem gloeide de verontwaardiging over de huichelarij der bezittende klassen, die uit al de economische eigenschappen, op eigenbelang gevestigd, nog even zoovele deugden voor een natie wisten te smeden. In zijn toorn geleek hij een profeet uit het Oude Testament. Zijn woorden rolden als van een boetprediker. Het wapen der ironie en satire hanteerde hij 't liefst. Reeds had hij in 1837 zijn geweldig boek over de Fransche revolutie geschreven, en omstreeks dienzelfden tijd zijn ‘Sartor Resartus’ het licht doen zien, dat geschrift, waarin hij de menschen goed wilde doen voelen, wat de vorm of het kleed en wat het wezen of de kern der zaak was. Nu, in 1840, na den eersten val van het Chartisme, vroeg hij Engeland af: ‘Is werkelijk het Chartisme gedood?’ En hij gaf ten antwoordGa naar voetnoot1): neen, slechts het uiterlijk, de schijn- en wangestalte, de Chiméra, is gedood; het Chartisme blijft leven, want het beteekent een gemoeds-toestand: de bittere ontevredenheid der arbeiders-klassen. En die arbeidende standen - zóó ging hij voort - hebben recht de hoogere standen aan te klagen en te beschuldigen. Want die hoogere standen hebben als met opzet nagelaten den plicht, dien zij hadden, om de maatschappij te leiden. Zij hebben maar laten begaan, gedacht: laat maar waaien: laat Gods water loopen over Gods akker: ‘laissez faire, laissez aller’. Men knoopte zijn jas dicht en meende, dat de hoogere standen niet voor de lagere te zorgen hadden. Een ieder voor zich: ben ik mijn broeders hoeder? ‘Ik geef loon, naar de wet van vraag en aanbod - en daarmede is het uit.’ Doch de arbeider vroeg niet uitsluitend en enkel loon in geld; hij vroeg rechtvaardigheid in het leven. En daar die reehtvaardig- | |
[pagina 239]
| |
heid niet werd gegeven, was er opstand. Carlyle getuigde nu, dat die opstand alléén voor-goed zou kunnen worden bezworen, wanneer de hoogere standen tot de overtuiging kwamen, dat betaling in geld niet de éénige band der maatschappij mag wezen. Er moest leiding zijn van de lagere door de hoogere standen. Dit was juist het kwaad, dat de klassen, die leiden moesten, niets gedaan hadden: zich slechts geoefend hadden in niets-doen. Wij hebben een aristocratie; wij hebben een kerk; wij hebben universiteiten; wat doen zij? Men zegt dat de Staat er is - zóó vervolgde Carlyle - om den eigendom te beschermen; toegegeven, mits men maar versta wat eigendom is. Want eigendom is niet enkel de grond of de geldbuidel, maar is in de eerste plaats de ziel des menschen, en die moet worden behouden. Wordt die ziel door het volk in jenever bedwelmd en verstikt, dan is het een teeken dat er plichten zijn nagelaten. Bij paarden zou men het bederf en verderf niet toelaten; is de mensch niet veel heerlijker dan een paard? Men zorgt voor dieren; waarom niet voor menschen?Ga naar voetnoot1). Volgens Carlyle is het geheele Chartisme slechts een uiting van het donkere gevoel bij het lagere volk, dat het recht op leiding een heilig recht is. De hoogere standen moeten zich dus aangorden, het kwaad onder de oogen zien. Inderdaad werd dit dan ook in Engeland na 1840 door meer dan één begrepen. Doch eerst zeer langzaam. En intusschen bleef de wrok onder de arbeiders voortwoelen. Zij gevoelden te-goed, dat hun zaak slechts door 't machts-feit, niet door tegenoverstelling van een edel levenwekkend beginsel was overwonnen. Daar de bittere stemming onder de arbeiders bleef bestaan, werden de oude vormen, waardoor het Chartisme zich als machtige volks-beweging had geopenbaard, weder aangegrepen. Nu echter geheel in de richting van ‘de moreele middelen’. Zij, die vóór 1840 in de verschillende ‘meetings’ en vergaderingen op den vóórgrond waren getreden, kwamen, voorzoover zij niet in de gevangenis zaten, den 20sten Juli 1840 te Manchester bijéén. Zij besloten dáár de organisatie van hun bond steviger en vaster aanéén te klinken, en er van te maken ‘the National Charter Association of Great Britain’, met toevoeging van een comité van uitvoering. Voorts werd goedgevonden, | |
[pagina 240]
| |
dat de ‘associatie’ zich zou mengen in den politieken strijd bij parlements-verkiezingen en betoogingen. Die nieuwe organisatie was gereed, toen allengs met verschillende tusschenpoozen, de gekerkerde leiders weder in vrijheid kwamen: eerst Lovett en Collins, die in hun gevangenschap te-zamen een boekje over het Chartisme hadden opgesteld, toen Mac DouallGa naar voetnoot1), daarna later in den zomer van 1841 de hoofd-aanvoerders Feargus O'ConnorGa naar voetnoot2) en O'Brien. Zij vonden de volks-beweging weder in gang, en werden met luidklinkende demonstraties door hun mede-standers onder de arbeiders ontvangen, die nu van hen een parool verlangden. Doch ziedaar, over dat parool ontstond al dadelijk twist. Het was zomer van het jaar 1841, en de algemeene verkiezingen van het parlement stonden voor de deur. De ‘associatie’ had uitgemaakt, dat de Chartisten zich bij die keuzen zouden doen gelden, en de vraag rees nu, of de Chartisten steun bij de Whigs dan wel bij de Tories zouden zoeken. Het was onmiskenbaar, dat de arbeiders het meest gebeten waren op de Whigs, die dan ook buiten kijf in de hoedanigheid van schijnheiligheid (zij noemden zich bij uitsluiting voorstanders der volks-vrijheden!) het 't verst hadden gebracht. Was het daarom echter zaak de partij der Tories, die toch eigenlijk de groote conservatieve partij was, te helpen? O'Brien meende van ‘neen’. Doch Feargus O'Connor was van een tegenovergestelde meening, en dreef de Chartisten in het Tory-kamp. Hij ijverde met al zijn kracht voor de hulp aan de Tories te geven. Hij zegevierde op O'Brien: zijn advies werd gevolgd, doch de Chartisten hadden weinig baat van dat samengaan met de Tories. Geen enkele hunner candidaten werd gekozen. Er kwamen nog andere punten van oneenigheid. In het werkje, dat Lovett en Collins te-zamen in hun gevangenis hadden opgesteld, was door hen boven alles aangedrongen op uitbreiding van onderwijs voor die volks-klasse. Zij wilden dit op het programma der beweging zetten. Ook hiertegen verzette zich O'Connor. Hem scheen dat een middel toe der midden-klasse. Ging het Chartisme dien weg op, dan liet het zijn bijzondere kleur, eigenaardigheid en oorspronkelijkheid varen, en liep 't gevaar zich te verwateren tot een fractie der radicale partij. Een twistpunt van éénzelfden aard deed zich voor, toen Henry Vincent de Chartistische beweging wilde vastkoppelen aan propaganda voor onthouding van sterken drank. Ook hier waarschuwde O'Connor voor het verlaten van het vroegere programma. Eindelijk waren er enkelen, vooral geestelijken der dissenters, die de beweging | |
[pagina 241]
| |
wilden huwen aan een soort Christelijk socialisme. Ook dit voornemen werd door O'Connor weêrstaan. Wat O'Connor dus boven alles wenschte was eenvoudig een vasthouden aan het oude charter met zijn zes punten. Men moest die eischen ‘en bloc’, als een geheel, aanvaarden. Daarvoor ijverde hij, daarvoor vocht hij. Hij had de arbeiders in dat streven op zijn hand. Hij voelde dat het volks-instinct dien weg opging. Trouwens hij vleide de werklieden weder als van-ouds. Toen hij in den zomer van Juni voor het eerst uit zijn gevangenis was vrijgekomen, was hij - de advocaat, de afstammeling der Iersche koningen, zooals hij zich noemde - begonnen zich te kleeden in een werkmans-pak, en nam hij in die kleeding de ovaties der arbeiders aanGa naar voetnoot1). Die ovaties, die huldigingen namen een bedenkelijk karakter. Hij scheen werkelijk een koning onder die arbeiders te gaan worden. De rol trok hem aan. Meer en meer teekende hij zich als de dictator der massaas. Wel zette zich O'Brien dadelijk tegenover hem en bestreed hij zijn streven en zijn richting, doch O'Brien had de meerderheid der arbeiders niet op zijn hand. Het kwam vooral uit in de lente van het jaar 1842. De kwaker Josef Sturge, een bekwaam en welwillend fabrikant, had toen een eigen beweging op touw gezet, om voor het algemeen stemrecht te ijveren. O'Brien wilde nu tot Sturge en zijn vrienden naderen, wilde die min of meer gematigde bondgenooten niet versmaden, daar toch ook de Chartisten allereerst op hun programma de leus van het algemeen stemrecht hadden geplaatst. Doch ook nu weder verzette zich luid en driftig O'Conner. Hij beweerde, dat samenwerking met Sturges aanhangers voor de Chartisten een onmogelijkheid was. De Chartisten moesten, ja, voor algemeen stemrecht in het vuur gaan, maar als onderdeel van het charter. Hij donderde en bulderde dus tegen de ‘Sturgite Chartists’Ga naar voetnoot2) en won met behulp der brutale massa het pleit. O'Brien, Vincent, John Markham werden door O'Connor op dat punt geslagen. Hun dag- en weekbladen konden het niet uithouden. Hij alléén triumfeerde. Hij had daarbij een voortreffelijke hulp gekregen in een nieuwen adept der Chartisten: Thomas Cooper. - Thomas Cooper heeft zijn eigen lotgevallen in een boeiend boekdeel beschrevenGa naar voetnoot3). Het is zulk een oprecht menschen-‘bestaan’, dat ons dáár wordt | |
[pagina 242]
| |
voorgesteld. Wij leven met den kloeken, vurigen man mede. Hoe hij (in 1805 geboren) van kwakers afstamde; hoe zijn vader een arme verver te Leicester was; hoe hij-zelf een ambacht leerde, schoenmaker was, doch altijd zijn best deed te leeren en te studeeren. Hoe hij zoowat schoolmeester werd, en later vrije prediker of vermaner der methodisten. Hoe hij daarbij als verslag-gever van kranten optrad, en zóó een overzicht moest geven van een ‘meeting’ der Chartisten in 1841. Dáár, op die ‘meeting’ gingen hem de oogen eerst goed open, en had hij het lijden van het volk recht gaan begrijpen. Een loon van 4 sh. 6 p. voor een werkmans-gezin was een normaal loon, zóó sprak men. Welnu, hij schreef het op, en dacht dat die som het dagloon was, dat men vroeg. Neen, zoo lachte men hem uit, het was het gewone weekloon van een gezinGa naar voetnoot1). Verontwaardiging deed hem trillen. Hij zag de verdierlijking, waartoe zulk een loon moest drijven. Hij was trouwens van aanleg poëet, vuriger dan gewone menschen. Van dat oogenblik af bekeerde hij zich - hij was nu 36 jaar oud - tot de Chartisten. Hij redigeerde dadelijk voor hen een krant, en stortte zich in het gewoel. Juist had in Nottingham in 1841 een verkiezing voor het parlement plaats. Cooper koos onmiddellijk O'Connors leuze, om den Tory-candidaat te steunen. Hij won den dag en vloog nu naar andere plaatsen, om dáár de Whigs te helpen doen vallen, en de arbeiders in beweging te brengen. Overal waar O'Connor het over de verschillende twist-punten te-kwaad kreeg met de andere leiders der Chartisten, stond Cooper onstuimig op de bres om O'Connor te steunen. Hij was een man uit één stuk en spaarde zijn tegenstanders niet. Waar Feargus O'Connor aan het woord was, dáár stond ook Cooper met zijn trawanten. Een eindeloos gejubel weêrklonk onder hen, als O'Connor sprak; en als zijn rede was geëindigd, dan hief Cooper 't eerst het lied aan, dat, door allen in koor herhaald, de krijgs-zang der Chartisten zou worden. Dat lied - men meende langen tijd dat Cooper het vervaardigd hadGa naar voetnoot2) - dreunde weldra langs alle straten der fabrieks-steden. Als de werkplaats uitging, galmden de arbeiders het uit. Het was een verheerlijking van den leider, die als een leeuw uit zijn kooi was gekomen, toen de deuren der gevangenis zich voor hem hadden geopend. Hoort hoe het klonk: The Lion of Freedom is come from his den:
We'll rally around him, again and again:
We'll crown him with laurel, our champion to be:
O'Connor the patriot: for sweet Liberty!
| |
[pagina 243]
| |
The pride of the people - He's noble and brave -
A terror to tyrants - a friend to the slave:
The bright star of Freedom - the noblest of men:
We'll rally around him, again and again.
Who strove for the patriot - was up night and day -
To save them from falling to tyrants a prey?
't Was fearless O'Connor was diligent then:
We'll rally around him, again and again.
Though proud daring tyrants his body confined,
They never could conquer his generous mind:
We'll hail our caged lion, now freed from his den:
We'll rally around him, again and again.
Het comité van uitvoering der ‘National Charter Association’, ziende, dat de beweging der arbeiders op-nieuw in vollen gang was, vatte nu het besluit op den stap te herhalen, die 12 Juli 1839 was mislukt. Men zou namelijk het werkvolk weder aanzetten een petitie aan het parlement te teekenen, om het volledig volkscharter te verkrijgen, en die petitie aan het Huis der Gemeenten aanbieden. Een commissie werd benoemd, om dat onderteekenen van het charter aan te wakkeren. Doch die commissie behoefde zich niet veel moeite te geven, overal liep men samen om op het stuk zijn handteekening te plaatsen. Dat zeer velen misbruik maakten van het goed vertrouwen der werklieden, en er onder al die onderteekeningen dwaze en gefingeerde namen liepen, is maar al te zeker. De commissie had meer kritiek moeten uitoefenen. Doch de talrijkheid der lieden die teekenen wilden, de aandrang van zoovelen, overstelpte haar. Tegen het einde van April telde men 3,300,000 onderteekeningen. Toen verzocht men Thomas Duncombe, het bekende radicale parlements-lid, de petitie in te brengen. Het geschiedde 2 Mei 1842. Het was een lange processie, die uit de lokalen der ‘associatie’ zich naar het parlements-gebouw bewoog. De rollen papier waren op karren gelegd. Op den weg, dien de stoet nam, mocht (volgens order der politie) geen rijtuig voorbijgaan. Zoo reed men de petitie naar de volks-vertegenwoordigers. Toen alles binnen het Huis was aangekomen, stelde Duncombe de motie voor, om de adressanten aan de balie van het Huis te hooren. De groote tegenstander was ditmaal Macaulay. Hij zeide, dat hij vooral gekeerd was tegen het algemeen stemrecht, hetwelk (volgens hem) zeer bepaaldelijk neêrkwam op een verbeurd-verklaring van den eigendom der welgestelden. Duncombe antwoordde op edele en mannelijke wijze, verdedigde de werklieden, maar het vonnis van het Huis was reeds geveld: slechts 56 leden durfden voor de motie van Duncombe stemmen. Het volks-charter was ten tweeden male door het parlement afgewezenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 244]
| |
De afwijzing had tot natuurlijk gevolg verontwaardiging en spanning onder de arbeidende standen in de fabrieks-districten. De ellende in die steden was gedurende het jaar 1842 sterk toegenomen. In de pogingen van Cobden en Bright, om de graan-rechten op te heffenGa naar voetnoot1) - ‘the anti-cornlaw league’ - zag de Engelsche arbeider slechts een worsteling der midden-klasse tegen de grond-eigenaars. De Chartisten noemden het een middel, waarmede de quasi-liberalen hun geweten paaiden. Met wrevel bejegenden zij dat zoetsappig gekweel. Er was dadelijk ‘redres’ noodig. Hulp tegen den knagenden honger en de veldwinnende verdierlijking. Het volk school weder overal samen. Soms waren het scharen van twee à drie duizend menschen, die bij elkander kwamen, en alle sprekers onder hen rieden aan werkstakingen te beproeven. Men moest de werkgevers bang maken. Zoo nam de gisting toe in het Noorden van Engeland: in Lancashire, Yorkshire en Staffordshire. Het begon eerst goed bij Staleybridge. De hoop arbeiders, die dáár te-zamen was geloopen, ging niet uit elkanderGa naar voetnoot2), maar vormde een bende, die naar alle fabrieken in den omtrek trok, om de kameraden te vragen het werk van de hand te zetten. Zóó kwam den 9 Augustus 1842 de bende van arbeiders ook te Manchester. Zij capituleerde dáár nog met de overheid, en de werklieden gingen bij troepjes rond, vroegen aan de winkels brood en geld, en deden verder geen kwaad. Doch de beweging nam toch toe. Te Rochdale, waar zij ook in Augustus 1842 kwamen, lieten zij de fabriek van de Brights stilstaan. John Bright schreef toen zijn bekend stuk aan de arbeiders vol éénzijdige economische ‘selfhelp’-wijsheidGa naar voetnoot3). Allengs ging van de rondtrekkende arbeiders overal uit de vaste en scherpe bedreiging van algemeene werkstaking, als het volks-charter voor-goed werd geweigerd. Het uitvoerend comité der ‘associatie’ - door den stoot, die van onderen uit het volk kwam, opgewekt - vaardigde een adres uit (door Mac Douall gesteld) waarbij hetzelfde werd betoogd. Men vroeg niet slechts een verandering van de loonquestie; neen, men eischte het gansche charter, en men deed zijn best goed zich af te scheiden van de beweging der ‘anti-cornlaw league’. Gesteund door de houding van de ‘associatie’ gingen de arbeiders nu een stap verder. De benden trokken weder rond naar alle fabrieken. Maar dit keer lieten zij zich niet meer afwijzen. Als de kameraden in zulke fabrieken, die nog in gang waren, op de tweede aanvraag - ‘wij komen als de klok’, zeiden de arbeiders, ‘wij waarschuwen vóór dat wij slaan’ - het werk niet staakten, dan drongen zij binnen, doofden de vuren uit, en rukten de prop uit den ketel. In het Engelsch heet zulk een prop ‘the plug’, en vandaar dat deze beweging den naam draagt: | |
[pagina 245]
| |
‘the plug-plot’. Nu begreep de regeering te moeten ingrijpen. De wet tegen oproer: ‘the riot-act’ werd voorgelezen, en de politie kreeg bevel de benden arbeiders uit elkander te jagen. Doch een hagelbui van steenen begroette de agenten of militairen, de vrouwen droegen in haar boezelaar de keien aan, het verzet werd eer geprikkeld dan gestuit. De volks-campagne schreed dus voort. Van Lancashire sloeg het over op Yorkshire. Overal had dáár hetzelfde plaats. De benden togen rond, de vuren werden uitgedoofd, de prop werd uit den ketel genomen, het werk was geëindigd. Toen drong men voort tot Staffordshire, waar Thomas Cooper de beweging aanvuurde. Hij had vaste brigades van werklieden georganiseerd, die hij naar zijn lievelings-dichter Shakespeare had genoemd, en waarmede hij den fabrikanten ontzag inboezemde. Hij hield het ook in het zeer Tory-gezinde Stafford uit tegen de politie, door aan al zijn redevoeringen en adressen een ironische wending en draai te geven. Zie hier bijvoorbeeld een open brief aan zijn kameraden van ‘the Shakespearean brigade’ en der Leicester Chartisten, en wel naar aanleiding van het inkomen door het parlement toegestaan aan de prinses-douairière Adelaïde: ‘Er was groote kans - zóó schreef hij - dat ik gevangen zou worden genomen, indien ik dien avond op de markt een rede zou durven houden. Ik waagde het echter, stond tegen 7 uur op het getimmerte, dat mijn vrienden voor mij hadden opgeslagen. De hoofd-inspecteur van politie ging vlak naast mij aan mijn rechter elleboog staan. Al de voorname dames en heeren gooiden op de markt de ramen wagenwijd open, om te zien, hoe de Chartistische redenaar er in zou loopen, en hoe hij dan bij den kraag zou worden gepakt en in de morsige knijpers der rauwe gerechts-kreeften zou vallen. Maar neen! Ik droeg slechts voor, hoe heerlijk het was onder een “zoete, kleine, zilverstemmige dame” te staan, en één en een kwart millioen pond sterling jaarlijks te betalen om haar en haar omgeving te onderhouden. Ik wees aan, dat loyale Chartisten zeer goed wisten, dat het land aan het verderf ter-prooi zou wezen, indien niet de hofhoudings-kosten geregeld door ons werden gekweten; ik zette uitéén, dat de werklieden hun oogen zouden uitweenen, indien prinses Adelaïde verstoken bleef van haar 100,000 pond sterling jaarlijks. Ik brandmerkte iederen armen duivel van een schoenlapper - gij weet, mijn wakkere Shakespeare-kameraden, dat Stafford een fameuze schoenmakers-stad is - als een stomme ezel, indien hij 't hart had nog te kikken van moeder of vrouw in haar kil ellendig keldervertrek met al te zuinig etens-keteltje, terwijl de prinses-douairière drie paleizen had om naar hartelust in te wonen’Ga naar voetnoot1). - Zulke woorden pakten en de golven der beweging in de fabrieks-districten stegen hooger en wilder. De regeering gaf nu echter - daar het comité van uitvoering der ‘associatie’ de volks-beweging had gesteund - bevel de hoofden en leiders te arresteeren en processen tegen hen in te leiden. | |
[pagina 246]
| |
Zóó begon den eersten Maart 1843 te Lancaster het groote proces tegen Feargus O'Connor en 58 zijner Chartistische trawanten wegens samenzwering, oproer, verstoring der orde en verzet. Baron Rolfe leidde de rechts-pleging als opperste rechter. Hij deed het - ook naar het oordeel der Chartisten - zoo onpartijdig mogelijk. Maar het geding-zelf was er als het ware op berekend, om een machtige ‘reclame’ voor de Chartisten te zijn. Al de gevangen genomen leiders lieten zich hooren. Vooral Harney uitte zich zoo scherp mogelijk. Doch in al zijn kracht, als advocaat en redenaar, kwam weder uit Feargus O'Connor. Op de handigste wijze wist hij van al de vormen van het recht gebruik te maken. Zijn rede, op den 8sten Maart 1843 uitgesproken, rolde nu eens overtuigend, dan fel, dan weder gemeenzaam koutend voort. Hij wist telkens op de lachspieren van het gehoor te werken. De aardigste lersche anecdotes kon hij der Jury zoo smakelijk mogelijk vertellen. Hij scheen voortdurend aanklager in plaats van beschuldigdeGa naar voetnoot1). - Het einde van dit luidruchtig gevoerde monster-proces was dan ook, dat, ja, één en twintig aangeklaagden (der 58) schuldig werden bevonden, maar dat wegens een fout in den vorm van de vervolgings-acte de ten-uitvoer-legging van het vonnis werd geschorst en in werkelijkheid niet werd gehandhaafd. - Voor-goed werd slechts ingerekend Thomas Cooper, die, na een afzonderlijk proces, voor twee jaren achter slot en grendel ging.
Aldus kampten regeering en Chartistische leidslieden met elkander. Het eigenlijk Chartisme bleef een element van bittere ontevredenheid onder de fabrieks-arbeiders. Zonder eenige vaste, bepaalde hoop te hebben - want de arbeiders waren de eersten om te bekennen, dat zij de zes punten van het charter toch niet in de tegenwoordige omstandigheden aan het parlement konden ontworstelen - toonden de arme lieden overal een lijdelijk verzet, dat slechts op een aanleiding wachtte om in daden los te barsten. Er was een breede massa van onvergenoegden. En tevens stof te-over om, van uit het standpunt der arbeiders, zich te ergeren. De feiten, die trouwens door de parlementaire enquêtes, waartoe Lord Ashley (Shaftesbury) den stoot gaf, aan het licht kwamen, waren afgrijselijk, en wierpen een smadelijke bloedvlek op de toestanden der maatschappij, zooals die, onder het oogluikend goedvinden der in de industrie rijkgeworden kapitalisten, zich hadden ontwikkeld. Harder tegenstellingen van zware armoede en verblindende vermeerdering van rijkdom zijn in de gansche geschiedenis (dunkt mij) niet te vinden, dan juist omstreeks de jaren 1840 en volgende in Engeland. Een verbeten toorn deed de gemoederen van de arbeiders gloeien. | |
[pagina 247]
| |
Een stemming van wrevel, opstand en negatie van het bestaande overmeesterde hen, als zij aan de bestaande zoogenaamde vrije Staats-instellingen dachtenGa naar voetnoot1). Het was echter duidelijk, dat zulk een onbepaalde negatieve stemming van het volk, dat zelf er aan wanhoopte, of wel ooit het programma, het charter, onder welks leuze men zich het eerst gegroepeerd had, kon worden verwerkelijkt, in het zand zou verloopen, indien er geen tastbare houvast aan den drang naar verbetering, geen positief plan van vervorming aan den wensch tot opheffing van het volk werd verbonden. Het charter was toch eigenlijk slechts een middel, geen doel. Door het middel van een waarachtige algemeene vertegenwoordiging van het volk zou men een volks-parlement verkrijgen, dat de vervorming der maatschappij zou kunnen ter-hand nemen. Maar welke waren de lijnen dier sociale verbetering? Welke maatregelen moesten allereerst op de maatschappij worden toegepast? In welke richting moest zich de evolutie bewegen? Aan de negatie, het verzet tegen het bestaande, moest iets positiefs worden bijgevoegd. In dien zin waren dan ook sinds 1843 de twee hoofd-leiders: Feargus O'Connor en Bronterre O'Brien bezig, elk op zijn manier, een plan voor de arbeiders te ontwerpen. Wij zullen deze twee sociale plannen even in oogenschouw nemen. Opmerkelijk is het, dat beide mannen hun aandacht vooral aan het vraagstuk van het land en den grond gingen wijden. Wat Feargus O'Connor betreft, zijn plan is vervat in het door hem in 1843 geschreven boekje: ‘A practical work on the management of small Farms’, een werkje, dat vrij populair in Engeland is geworden en verschillende drukken heeft beleefdGa naar voetnoot2). Hoofd-denkbeeld van het geschrift was, dat een werkelijk bevredigende, menschwaardige toestand eerst dan weder voor het lagere volk een werkelijkheid kon worden, wanneer de arbeiders-bevolking, die nu in de steden, in nauwe stegen, op zolderkamertjes of kelder-woningen krioelde en samenhokte, weder naar het ruime platteland, naar de akkers en velden, kon worden overgebracht. De voornaamste taak eener bedrijvige bevolking moest dan niet meer zijn de industrieele arbeid in de door machines gedreven fabrieken, maar de landbouw. Wat vroeger, in het vèr | |
[pagina 248]
| |
verleden, regel was, dat de man uit het volk een huisje met een stukje grond bezat, moest weder de eisch der toekomst worden. Het grond-eigendom had zich, vooral door de werking van het eerstgeboorte-recht bij de erfenissen van hoogeren en lageren adel allengs saâmgetrokken in de handen van enkelen. Er moest een poging gewaagd worden, om daartegenover steeds grond genoeg beschikbaar te houden voor het lagere volk. Kon dit gelukken, en werd dan de arbeid van dat volk, in plaats van op de meer kunstmatige markt der industrie, weder geworpen op de meer natuurlijke productie der moeder-aarde, dan zou ook een gezonder, zedelijker richting aan het volk gegeven worden. Het geluk van een volk zat in de groepeering van gelukkige individuen, niet in den geconcentreerden rijkdom van speculeerende ondernemers. Er was onder de toepassing der kwalijk verstane begrippen van den vrijen handel, een streven opgekomen, om in de allereerste plaats goedkoop te produceeren. Maar daardoor was arbeid-zelf: het loon, hoe langer hoe meer gedeprecieerd. Men produceerde, om het den consumenten gemakkelijk te maken tot lagen prijs benoodigdheden aan te schaffen. Maar het lage loon maakte het den consumenten onder het volk, voor zooveel zij arbeiders waren, onmogelijk, die zaken zich aan te schaffen. En toch scheen de speculatie der ondernemers altijd er op uit, om op den handenarbeid nog wat uit te winnen. Daartegen moest nu - volgens Feargus O'Connor - gereageerd worden. In plaats van een kunstmatigen moest men weder een natuurlijken toestand scheppen. Het plan om aan het volk kleine boerderijen te bezorgen was daarop gebouwd. Let wel, dat het niet een gezamenlijk, gemeenschappelijk eigendom was, hetwelk hij aan de arbeiders wilde bezorgen. Neen, de basis van zijn stelsel was individualismeGa naar voetnoot1). Op het eigenbelang van een ieder werd wel degelijk door O'Connor een beroep gedaan. Natuurlijk sloot dit niet uit het zoo noodzakelijk ‘esprit de corps’; maar gemeenschappelijke exploitatie van een gemeenschappelijk bezit zou, volgens hem, slechts leiden tot een toestand, waarbij de zoo noodige spoorslag tot vooruitgang en verbetering zou verslappen en allengs zou ontbreken. Individueele wedijver was de spil, die alles in beweging moest blijven zetten. Hij was dus bereid, gebruik te maken van coöperatie, maar met het oogmerk, om des te sterker het gevoel van individueele verantwoordelijkheid en particulier bezit tot zijn recht te doen komen. Hij hechtte aan het ‘eigen huis’. De poëzie zelfs van dat begrip van het ‘eigen huis’ had, volgens hem, een weldadige strekking. Het ‘home, sweet home’ moest een verkwikking voor een ieder blijven. En dat begrip bracht mede, dat men-zelf zijn huis uitkoos. Geen door anderen aangewezen, gedwongen gezamenlijk verblijf op eenig deel van het land constitueerde dat ‘home’. Neen, het eigen huis beduidde een woning in een omgeving van dingen en menschen, waarop men-zelf zekere keus | |
[pagina 249]
| |
had uitgeoefend, zekeren stempel zette. Altijd bestreed Feargus O'Connor de zoogenaamde noodzakelijkheid, om, volgens de prediking van het communauteits-systeem, menschen, die elkander vreemd waren, te dwingen, uit verschillende streken of uiteinden van het land te verhuizen naar één vreemde gezamenlijke woning-plaats. Hoezeer O'Connor ook Robert Owen vereerde; hoezeer hij van meening was, dat Owens proeven tot verbetering der fysieke levens-voorwaarden van alle klassen der maatschappij verre in nuttigheid overtroffen de vele pogingen van menschen-vrienden, die vóór hem hadden geleefd; hoezeer hij-zelf gaarne wilde toegeven, dat het communauteits-beginsel, zooals het door Owen was toegepast, zeer te verkiezen was boven den tegenwoordigen bestaanden feitelijken toestand; - zóó stond hij echter vierkant over tegen Owens leer en organisatie der gemeenschapGa naar voetnoot1). Hij wilde den individueelen arbeider de mogelijkheid verschaffen op eigen beenen te staan, door hem in staat te stellen vier ‘acres’ grond te huren en te bebouwenGa naar voetnoot2). - Zijn voorstellen, om dat te verwerkelijken, kwamen (bij voorbeeld) hierop neder. Laat 60 personen elk 26 shillings en dus te-zamen 80 pond sterling in een jaar te-zamen brengen. Koop voor die 80 pond vier ‘acres’ grond, die vier pond per jaar opbrengen. Laat nu die zestig personen er om loten, wie het stuk grond zal krijgen. Dan krijgt een van hen den akker in huur voor-altijd tegen vier pond. De negen en vijftig anderen openen vervolgens een nieuwe loterij, waarbij de vier pond jaarlijksche rente verdeeld worden tusschen acht van hen, die zoo gelukkig zijn acht prijzen te trekken; dezen krijgen dan jaarlijks tien shillings, dat is (à 5%) een waarde van 10 pond. Op die wijze zou men het vormen van zulke land-loterijen aannemelijk maken. - Een andere manier zou deze zijn: verschillende beroepen en bedrijven, als waren het gilden, te interesseeren in zulke land-ondernemingen. Een zeker gilde van eenig beroep, stel uit het metselaars-vak, zou een fonds daarvoor kunnen aanwijzen, in vereeniging met gilden van andere bedrijven (denk aan timmerlieden, enz.); zij zouden dat kunnen doen met het doel om bijv. woningen op zulke akkers te gaan bouwen. - Ook zou een groote maatschappij dergelijke akkers in cultuur kunnen brengen. Men zou bijv. de arbeiders-zelven kunnen overreden elk twee shillings per week op te sparen; kreeg men dit gedaan van vijf millioen werklieden, dan zou men alles grootsch kunnen opvatten. Een som van 25 millioen pond zou de vereeniging dan in staat stellen 1,250,000 acres grond te koopen, en - altijd de hoeve op vier ‘acres’ stellende - 312,500 zulke pachthoeven kunnen organiseeren. Kortom, men kon hier de verbeelding laten werken, en zelf allerlei combinaties en aanvullingen maken; bijv. de land-maatschappij zou de landhoeven kunnen pogen te ver- | |
[pagina 250]
| |
koopen of te verhypothekeeren, en dàn dadelijk voor het verkregen geld nieuwe hoeven inrichtenGa naar voetnoot1). Wij glimlachen over die plannen, doch Feargus O'Connor meende het zeer ernstig, en ging, met inachtneming van zijn eigen vroegere herinneringenGa naar voetnoot2) en ervaringen als heereboer, met de uiterste zorg na, hoe zulk een arbeider, eens op zijn vier ‘acres’ gezet, dien grond vruchtbaar en vruchtdragend voor zich-zelven zou kunnen maken. Het boekje is in dit opzicht waarlijk frisch en degelijk, en bevat een schat van landbouw-kennis. Het riekt naar vetten, vochtigen, sappigen grond en is vol van den geur van weiden en kruiden. De cultuur van tarwe, aardappelen, knollen, beetwortels, wikke, raapzaad, penen, kool, vlas en klaver wordt er omstandig in beschreven. De teelt, verpleging en behandeling van het vee - paarden en koeien - wordt uitvoerig besproken. De bemesting en keuze van dien mest wordt behandeld. Aan de melkerij behoorlijke zorg besteed. Voor het bouwen van het huisje en van de schuren worden alle mogelijke inlichtingen gegeven met plattegronden, enz. - Wat ons echter uit een economisch oogpunt nog treft, is het zoeken van Feargus O'Connor, om de te betalen pacht niet in geld maar in graan te doen kwijten, ten einde wezenlijke vastheid van de uitkeering te bereikenGa naar voetnoot3). - Voorts trekt het dan onze aandacht, dat ook Feargus O'Connor een groot lofredenaar is van het bewerken van den grond met de spâ, in plaats van met den ploeg. Dit stelsel heet in Engeland: ‘spade-husbrandy’ en was jaren-te-voren reeds door Robert Owen sterk aanbevolenGa naar voetnoot4). - Eindelijk is niet onbelangrijk zijn waardeering van Sir Robert Peel en zijn buitengewone ingenomenheid en warme bewondering voor vader Mathew, den Ierschen apostel der drank-onthoudingGa naar voetnoot5). - Merken wij ten-slotte op, dat hij er prijs op stelt, om als een belijder der Christelijke leer te worden beschouwd: nergens vindt men bij hem een zweem der ongodsdienstige uitingen van het Jan Rap der vulgaire revolutionnairenGa naar voetnoot6). Dit was het plan van Feargus O'Connor, dat hij bij het hoofdbestuur der Chartisten, het executieve comité der ‘National Charter Association of Great Britain’, inbracht. Wanneer men een eenigszins groote land-maatschappij overeenkomstig zijn plannen wilde vormen, had hij daarbij het voorstel gevoegd, om een financieelen raad van drie mannen te benoemen, die de leiding en het toezicht | |
[pagina 251]
| |
op de penningen van het volk volledig zouden hebben. Als leden daarvan zouden, naar zijn voorstel, optreden de drie algemeen geachte en bekende radicale parlementsleden: Thomas Duncombe, Sharman Crawford en John Fielden, die de benoeming wilden aannemen. - De ‘associatie’ der Chartisten beraadslaagde nu over dat plan, er was veel bezwaar, enkelen, zooals Gammage, vonden het zelfs onwettig, maar ten-slotte werd het plan van O'Connor toch aangenomen. Hij-zelf ging nu in het executieve comité der Chartisten zitten om door zijn invloed het land-plan te steunen, en in den herfst van 1843 deed hij met Thomas Duncombe een rondreis in de noordelijke districten van Engeland, om propaganda voor het plan te maken. Zijn krant ‘The Northern Star’, die hij naar Londen verlegde, zette verder de strekking van alles uitéén. Doch er was toch, zooals wij zeiden, groote oppositie tegen O'Connors plan. De tegenkanting ging vooral uit van Bronterre O'Brien. Deze had een geheel ander, veel meer socialistisch plan in elkander gezet, dat hij op zijn beurt aan de goedkeuring der Chartisten wilde onderwerpen. Het zou zich ook vooral met de questie van den grond bezig houden. Doch de basis van zijn stelsel was niet individualisme, maar collectivisme. Op het gemeenschapsidee, op het begrip van gezamenlijk eigendom, wilde hij alles vestigen. Niet te-vergeefs had hij het boek van Buonarotti over de samenzwering van Babeuf vertaald. De groote decreten van dien Babeuf, waarbij de nationale communauteit werd georganiseerd, stonden hem voortdurend voor den geestGa naar voetnoot1). Hij kende dat systeem: de uiterste consequentie van het gelijkheids-idee, in merg en been. Dat stelsel nu wilde, door het vormen van een stamfonds, langzamerhand volledig den privaat-eigendom in Frankrijk afschaffen, en in de eerste plaats den grond ‘als geheel’ weder brengen in het bezit der gansche Fransche natie. Dit alles scheen aan O'Brien ook bereikbaar voor Engeland. Niet onwaarschijnlijk is het, dat ook Engelsche aanwijzingen hem ten-dienste hebben gestaan. Reeds op het einde der achttiende eeuw toch, een twintig jaar vóórdat Babeuf met zijn plan in Parijs voor den dag kwam, had - zooals wij vroeger gezien hebbenGa naar voetnoot2) - een 25-jarige arme schoolmeester te Newcastle-on-Tyne, Thomas Spence, aldaar den 8sten November 1775 een voordracht gehouden over grondbezit. Hij had betoogd dat land of grond geen voorwerp kon zijn van particulier bezit; dat de menschen land evenzeer noodig hebben als lucht en licht of warmte van de zon; dat dus de daad van hen, die land in eigendom hebben genomen, alsof het een product van hun arbeid was, een onwettige roof is; en dat men op dien roof, zonder eenige schade-vergoeding te geven, moet terugkomen. De eenvoudigste weg, om dit te doen, bestond, volgens hem, hierin dat de inwoners van een kerspel | |
[pagina 252]
| |
of gemeente te-zamen kwamen, zich tot corporatie constitueerden en alle gronden binnen den kring van het kerspel tot eigendom der corporatie verklaarden. Van dat oogenblik af kon dan de gemeente aan elk harer burgers voor korteren of langeren tijd grond verhuren, mits goed begrepen werd, dat van vervreemding van den grond nooit meer sprake kon wezen. Uit de huurpenningen aldus verkregen zou elke gemeente een deel aan den Staat geven, en voorts alle mogelijke uitgaven doen. - Dit denkbeeld van Spence: een nationalisatie van den grond, bleef hier en dáár in sommige hersens gisten. Ook Charles Hall in zijn ten jare 1805 uitgegeven boek: ‘The effects of civilization on the people in European States’ hield zich met dergelijke begrippen bezig. Hij wilde echter geen intrekking van den grond door de gemeente maar door den Staat. Hij wilde ook den Staat voorts de bevoegdheid laten den grond tusschen de gezinnen, naar verhouding van hun grootte, te verdeelen, mits slechts in acht werd genomen, dat van tijd tot tijd een nieuwe verdeeling kon plaats hebben, daar de gezinnen op ongelijke wijze zich zouden uitbreiden. Het stuk land dat ieder gezin kreeg, was onvervreemdbaar; maar na uitsterving van het gezin kwam het weder aan den Staat. Bij Hall was dus een verbinding van collectief eigendom en individueel bezit of gebruikGa naar voetnoot1). In verband met dergelijke aanwijzingen trad nu Bronterre O'Brien op met een plan, dat een gansch ander karakter droeg dan het landplan van Feargus O'Connor. In hoofdzaak kwam het voor een deel neder op een zoogenaamde nationalisatie van den grond, maar tegen schadeloosstelling van de tegenwoordige eigenaars of bezitters. Hij zette dat plan in het jaar 1844 uitéén in het blad, dat hij toen redigeerde: ‘The National Reformer’. Later heeft hij in 1848 zijn stelsel nog eens ontwikkeld in het week-of penny-blad: ‘Reynold's Political Instructor’Ga naar voetnoot2), totdat hij aan het geheel een meer afgeronden vorm gaf in het boek, dat hij in 1850 schreef: The rise, progress and phases of Human Slavery’Ga naar voetnoot3). Hoewel wij op dat boek later nog eens terugkomen, zullen wij ook thans de bewoordingen van zijn plan hoofdzakelijk aan dat geschrift ontleenen. O'Brien wilde, dat de Staat op geleidelijken weg, en tegen schadeloosstelling van de bezitters of hun erfgenamen, zou terugnemen zijn oud, ontwijfelbaar en onvervreemdbaar goed recht en uitsluitend eigendom op alle gronden, mijnen, veenderijen, visscherijen, enz. van het Vereenigd Koninkrijk en der koloniën. De Staat moest die bezittingen als perpetueel bewaarder en beheerder voor en ten-bate van het gansche volk behouden, en ze in pacht geven tot zulke hoeveelheden en op zulke voorwaarden, als de wet en de plaatselijke omstandigheden dit aan | |
[pagina 253]
| |
de hand zouden doen. De Staat moest dat doen, omdat land, als zijnde de gift van den Schepper aan allen, nooit de exclusieve eigendom van enkelen kon worden; omdat het monopolie van land in particuliere handen een tastbare schending was der rechten van de buitengesloten individuen, die nu in de dienstbaarheid dezer eigenaars van het land werden gebracht; omdat een monopolie van de aarde, door een deel der menschheid uitgeoefend, niet meer te rechtvaardigen was, dan een monopolie zou zijn van de lucht, het licht, de warmte of het water; eindelijk, omdat de pachtsom van het land, die naar recht en billijkheid aan het geheele volk behoorde, het fonds was, waaruit alle lasten van den publieken dienst, alle nuttige openbare werken, geheel de volks-opvoeding, enz., zonder dat men verder tot eenige belasting de toevlucht behoefde te nemen, konden worden gekweten. Aan dat voorstel eener volledige land-nationalisatie voegde O'Brien dan denkbeelden over nationaal crediet. Hij wilde, dat ieder burger uit de hulpbronnen, die aan den Staat door die onteigening der gronden zouden toekomen, onder zekere voorwaarden een voorschot van den Staat zou kunnen krijgen, waardoor hij bij machte zou worden gesteld grond te huren en te bebouwen. Hij wilde tevens, dat de Staat verder zich zou bezig houden met de questie der geld-circulatie, die niet meer tot grondslag moest hebben de waarde van het metaal, maar den waarachtigen rijkdom en het crediet van den Staat. Hij wenschte dat de Staat zou zorgen, dat er in elke stad openbare bazaars of magazijnen zouden zijn, waar ieder zijn gemaakte producten kon brengen, en waar die goederen te-koop zouden zijn tegen teeken-munt of tot dat doel bestemde banknoten. - Ten-einde met des te meer vrucht dat geheele samenstel van maatschappelijke vervormingen te verwerkelijken, moest de Staat (volgens O'Brien) al dadelijk drie voorloopige overgangs-maatregelen nemen, bestaande: a. in een afschaffing der armen-wet van 1834 en een weder-invoering der armen-wet van koningin Elizabeth; b. in een aankoop van gronden, die beschikbaar waren, en het vestigen daarop van arme werkloozen; en c. in een meer billijke regeling en effening der gelds-uitdrukking van belastingen, prijzen en loonen, die nu, na de wetten van Sir Robert Peel met betrekking tot de munt en den vrijen handel, inderdaad onevenredig alle belasting-schuldigen en alle schuldenaars in 't algemeen drukten. Voorts moest daarbij dan worden bedacht, dat onmogelijk de verplichtingen van de Engelsche Staats-schuld ten-laste konden komen van de arbeidende klassen, die aan 't aangaan van die schuld geen het flauwste deel hadden gehad.- Zóó luidde het plan in zijn geheel, dat nog vergezeld ging van ontwerpen tot hervorming van het onderwijs, van de militaire organisatie, van overneming door den Staat van alle spoorwegen, kanalen, bruggen, dokken, gas- en waterleidingen, enz., van wijziging van burgerlijk- en strafrechtGa naar voetnoot1). | |
[pagina 254]
| |
De spil, waar het geheele plan om draaide, was natuurlijk de land-nationalisatie. Als zoodanig stond het lijnrecht tegenover het ontwerp van Feargus O'Connor. De vraag was dus slechts, wien van beiden de Chartisten het liefst zouden willen volgen. Dit was zeker: het was thans onder de Chartisten, gedurende de jaren 1845 en 1846, een ontzettend krakeel. Al de leiders werden het allengs onder elkander hoe langer hoe meer oneens. Tegen beschuldigingen en verdachtmakingen van elkander zagen die heeren niet op. O'Connor poogde de lachers op zijn zijde te krijgen, veréénzelvigde O'Brien met de club van Spottiswoode, die heil scheen te zoeken in verzwakking van de muntGa naar voetnoot1). O'Brien begon te denuncieeren, gewaagde er van, dat het O'Connors schuld was geweest, zoo Frost te Newport geen hulp had gekregen, en tastte voortdurend het land-plan van O'Connor aan: het kenschetsende als ‘the land-bubble’, den windhandel in land. Het werd er niet beter op, toen allengs Feargus O'Connor in de zaak van de ‘anti-cornlaw-league’ - na veel aarzelingen en zwenkingen wijl hij voelde dat die maatregelen van Cobden niet in de eerste plaats voor het arbeiders-volk waren genomen - toch de partij van Cobden en van Sir Robert Peel ging aannemen. Het werd nu een gedruisch, een rumoer, een kruisvuur van verwijten en scheldpartijen. - Ééne zaak bleek echter meer en meer: Feargus O'Connor had het volk, de massa der arbeiders op zijn hand; O'Brien daarentegen stond, nu het volk te kiezen had tusschen de twee leiders, tamelijk alléén. O'Connor wendde dan ook al zijn natuurlijke, verleidelijke gaven van overreding, die hij in zoo ruime mate bezat, kwistig aan. Wel is waar beschikte hij niet meer over de oude helpers van vroeger. Stephens had zich reeds teruggetrokken, en sinds Cooper uit de gevangenis was losgelaten, was ook diens drift en vuur merkelijk bekoeld. Hij was in zijn kerker aan het dichten gegaan, had een lang poëem op touw gezet, een helden-dicht onder den titel: ‘Het vagevuur der zelfmoordenaars’; maar de aanbidding van O'Connor liet hij voortaan aan anderen overGa naar voetnoot2). En werkelijk kwam daar een ander, een nieuwe vurige bondgenoot voor O'Connor: wij noemen Ernest JonesGa naar voetnoot3). Hij was voor de | |
[pagina 255]
| |
Chartisten een aanwinst uit de hoogere standen. Een troetelkind van aristocraten, dat zich nu aan de zaak van het volk ging wijden. Geblaseerd door wat hij had genoten, zocht hij misschien in 't eerst iets pikants, iets nieuws: ‘du nouveau, n'en fût-il plus au monde’. Maar eens den weg van dat ‘nieuwe’ opgegaan, is hij daarin altijd trouw gebleven. Zijn familie was uit Wales, en zijn vader, kolonel Jones, adjudant van Ernst, hertog van Cumberland. Deze hertog, die peetvader van den jongen Jones was, nam hem en zijn vader meê naar Hannover, toen hij aldaar als koning den troon beklom. Zóó werd Ernst Jones, die steeds een lieveling van den koning was, opgevoed aan het hof. Hij bleek zeer gemakkelijk verzen te kunnen maken: van het wonderkind circuleerde reeds een bundeltje poëzie aan het hof, toen de knaap nauwelijks tien jaar oud was. Hij studeerde later in de rechten en werd advocaat te Londen. Doch als advocaat: bleef hij toch zijn tijd veelal aan de letteren wijden. Hij gaf gedichten en verhalen uit, en was een tijd lang het bedorven kind der aristocratische bladen, die hem met loftuitingen plachten te overladen. Doch Ernst Jones scheen allengs genoeg te hebben van dien zoeten ‘voornamen’ lof: hij wilde iets meer prikkelends, wat meer peper en zout. Hij wierp zich dus op de politiek en koos, geërgerd over zijn vroegere vrienden, de meest geavanceerde richting. In 1846 nu leerde hij Feargus O'Connor kennen. Deze stelde hem voor aan zijn arbeiders-vrienden, en die kringen waren zooals altijd blijde den overlooper uit de rijke aristocratie te kunnen opnemen. In zijn gedichten gaf hij nu aan grieven der werklieden een klank. Weldra bewoog hij zich ook als redenaar in hun midden. En hij bleek vele van de hoedanigheden te bezitten om een arbeiders-gehoor te vangenGa naar voetnoot1). Wel was hij wat klein van postuur, maar | |
[pagina 256]
| |
hij was een durf-al en nooit om 't woord verlegen. Zijn stem klonk als een klok, en hij liet zich door niets of door niemand van zijn stuk brengen. Stond hij in de open lucht te praten, en begon de stormwind te fluiten, de regenvlaag te gieten, dan nam hij dat al lachend op; hij bleef goed gehumeurd voortspreken, en weerde de parapluie af, die een der werklieden boven zijn hoofd wilde houden. Hij was daarbij met zijn aangename manieren de gezelligheid-zelve, zette een ieder op zijn gemak. ‘Wat een aardige, kleine sinjeur’, hoorde men overal het volk mompelen. Feargus O'Connor wreef zich de handen over zijn succes. Want O'Connor was bezig voor zijn land-plan te werken. Hij kon die hulp best gebruiken. Zijn parool was nu: ‘Land en het charter’. Op alle samenkomsten der arbeiders, op alle vergaderingen van hun bestuurs-leden, droeg hij zijn plan voor en wekte hij op tot geldelijke deelneming. En werkelijk zag hij - alhoewel Cooper tegen hem hier en dáár optrad - het geld tot zich toestroomen. Om de zaak in-gang te zetten, kocht hij reeds in 1846 een landgoed: ‘Herringsgate-estate’, dat hij den 24sten Mei 1847 opende, nadat hij het had verdoopt met den naam: ‘O'Connorville’.Ga naar voetnoot1). Dit scheen een soort daad, terwijl O'Brien, voor de oogen van het volk, slechts oreerde en disputeerde. Het volk begon te denken, dat Feargus O'Connor waarlijk iets tot stand zou brengen. De arbeiders brachten willig nu hun zuur verdiende penningen op, en tegen het einde van Augustus 1847 bedroeg het fonds voor den aankoop van land reeds 50,000 pond sterling. Natuurlijk lieten zijn tegenstanders hem dat geld niet rustig incasseeren. Zij schreeuwden moord en brand, en riepen, dat hij op die manier slechts zijn eigen zakken vulde, en met het geld van het volk op den loop zou gaan. Doch hij had dan slechts op te treden en het volk toe te spreken, om den storm te bezweren. Het was eigenaardig, hoe hij met de arbeiders omsprong. Hij wist alles met hen uit te voeren, hen tot toorn op te wekken, dan weder tot kalmte te stemmen, hen te doen lachen of te laten schreien, hij streelde en kittelde de lummels, totdat een oorverdoovend hoerah hem beloonde. Hoort hem bijv. in 1847 te Manchester. Het was in een vergaderzaal van 3 à 4000 personen, maar reeds geruimen tijd vóór den aanvang zijner rede was de zaal zóó vol, dat de verslaggevers der kranten slechts door de vensters konden binnenkomen. Duizenden arbeiders moesten buiten blijven staan. Daar kwam Feargus O'Connor aan. Luide werd hij toegejuicht. Hij begon met te zeggen, dat hij voor zeker wist, dat er | |
[pagina 257]
| |
een samenzwering was gemaakt om hem te vermoorden: en al dadelijk klonken de kreten van afkeuring: ‘O, die schurken!’ Daarop vervolgde O'Connor: ‘Ja, schurken zijn het, die zich laven aan uw zweet, zich voeden met uw vleesch, en het bloed uwer kinderen drinken. Stelt u eens voor, dat ook ik in staat zou zijn hun kleine leden te krommen, hun jong bloed te slurpen, dat ik zwelgen zou in de verdielijking der vrouwen, of mij wilde mesten met het zwoegen van den werkman’ (- kreten: ‘neen nooit!’ en gewuif met hoeden en zakdoeken. -). ‘Waarachtig, ik kan best zonder eten naar bed gaan, maar zulk een maal zou mij de nachtmerrie bezorgen, neen, een beroerte’ (-luide toejuiching en kreten: ‘God almachtig zegene u!’ -). ‘Ik heb nu geld medegebracht, om ieder aandeelhouder in het land-plan te Manchester zijn penningen terug te geven’ (- kreten: ‘neen, wij willen het niet hebben!’ -). ‘Goed, dan ga ik alles er doorbrengen en verbrassen’. (Groot gelach, en uitroepen: ‘doe dat en moge het u goed bekomen!’ -). Op die wijze redeneerde hij voort en werd zijn monoloog inderdaad een dialoog met het volk. Langer dan drie uren hield hij hen bezig. Hij bespeelde de aandoeningen van het volk als een klavier. Luister nog naar dezen zet. ‘Men vertelt - zóó ging hij voort - van onze jonge koningin, dat zij, bij een bezoek aan den hertog van Argyle, diens zoontje, den jongen markies van Lorne, op de armen nam, en hem een kus gaf; en zij, die dat verhalen, vinden het een mooien trek van haar karakter. Welnu, ik-zelf neem wel 40 of 50 kinderen op één dag op mijn armen, en snuit hun den neus, en doe hen rijden op mijn knieën (- uitbundig gejubel en teekenen van sympathie van de vrouwen op de galerij -). Denkt men misschien, dat ik er de man naar ben, om een enkel stukje van het bord van die kinderen te nemen, en hun ouders te beletten hen op te voeden en behoorlijk op te brengen? Neen, dan kent men mij niet. Ik houd dol veel van kinderen - en ook van de moeders - ja, van die haast te veel’ (Een vrouw op de galerij: ‘God zegene den man!’ -). Het slot van alles was, dat hem na die rede nog een bedrag van 1000 pond voor het land-plan werd ter-hand gesteldGa naar voetnoot1). Feargus O'Connor triomfeerde dus in zijn partij over de gansche lijn. En als om zijn zege te voltooien, verkreeg hij het liefste wat hij op 't oogenblik kon wenschen: een plaats in het parlement. In Augustus 1847 hadden de algemeene verkiezingen plaats en O'Connor werd gekozen. Zóó eindigde voor hem de campagne tegen O'Brien. Zijn parool bleef: ‘Land en het charter.’ Nog altijd vloeiden de bijdragen toe. Hij kon zelfs een tweede landgoed: ‘Lowlands’ aankoopen. Allengs vestigde hij vijf van zulke landgoederen, waaronder ChartervilleGa naar voetnoot2). Nu zette hij weder het volk aan - daar hij als | |
[pagina 258]
| |
lid van het parlement hun verzoek zelf direct kon inbrengen - een nieuwe petitie te teekenen ten-einde het charter te bekomen. Hij zeide een nationale petitie te willen hebben, onderteekend door vijf millioen namen. Hij zou niet rusten. In het volgend jaar, 1848, dacht hij zijn slag te slaan. |
|