De socialisten: Personen en stelsels. Deel 4: Het tijdvak tusschen de jaren 1830 en 1850, tweede helft: Engeland en Duitschland
(1875-1897)–H.P.G. Quack– AuteursrechtvrijI.Wij verplaatsen ons in het jaar 1837 in Engeland. Het land scheen in materieelen zin zeer vooruit te gaan. Landbouw, handel en industrie wierpen groote voordeelen af; de productie, steunende op de grondslagen van Engelands industrieele grootheid: steenkolen en ijzer, klom tot een ongekende hoogte; de cijfers der voortgebrachte goederen vertoonden een steeds stijgende richting. En toch was er nameloos lijden onder de lagere standen. De werking van het stelsel van het landbezit, ondersteund door hooge graanrechten, maakte letterlijk, dat de oogst in handen kwam van hen die niet gezaaid en niet gemaaid hadden. En nog veel ellendiger waren de toestanden der arbeiders die in de industrie werkten. De invoering der stoom-werktuigen had voor de klasse dier arbeiders bitter onheil ten-gevolge gehad. De machine had aan den arbeider zijn zelfstandigheid ontnomen: hij was voortaan toevoegsel van het werktuig, dat altijd-door kon werken, dat nooit moede werd. Dat werktuig nam dien werkman eerst het grovere, weldra het fijnere werk uit de hand. Het had niet als aanhangsel juist noodig de spierkracht van een man: ook de zwakkere krachten van vrouw en kind konden nu gebruikt worden. Bij massaas werden zij - die vrouwen en kinderen - in de fabrieken opgenomen. Het arbeids-loon daalde daarom tot een laag minimum. Honger waarde overal in de fabrieks-steden rond. En niettegenstaande de sobere verdiensten moest men lang, zeer veel uren, in de fabriek werken, want de dure stoom-machine moest haar rente opbrengen. Als de vuurvlammen werden aangeblazen raasde zij voort, en de halfgevoede mensch moest mede. Aldus was er diepe ellende en ontevredenheidGa naar voetnoot1). Die ontevredenheid werd daarbij geprikkeld door het snoeven der politieke liberalen over de weldaad van den Reformbill van 1832. De liberale Whig-partij meende een zegen voor Engeland te hebben verkregen, omdat zij de perken van het kiesrecht wat had uitgezet. Een Lord John Russell kon zich niet voorstellen, dat men nú nog ontevreden bleef: ‘rust uit en weest dankbaar’, zóó riep hij den lastigen klagers toe. De Staat was immers - zóó sprak hij - wat beter georganiseerd. Maar op de maatschappij werd niet gelet. Soms een enkelen keer. Zoo was men in 1824, op het initiatief van Hume, overgegaan tot de opheffing der coalitie-wet, waardoor de arbeiders in de gelegenheid werden gesteld | |
[pagina 224]
| |
zich te kunnen vereenigen. Zoo was in aansluiting der wetten van 1802 en 1819, weleer door den ouden Robert Peel tot stand gebrachtGa naar voetnoot1), in 1833 op voorstel van den minister Lord Althorp, een wet uitgevaardigd, waarbij in de textiel-industrie eenige bescherming van Staatswege werd gegeven aan kinderen en jonge personen in de fabrieken werkende, en voorts inspecteurs waren benoemd, om voor de toepassing dier beschermende bepalingen te zorgen. Dàn was in Augustus 1834 een nieuwe armen-wet tot stand gekomen, waardoor men de toenemende armoede eenigszins wilde beteugelen. Men zou, volgens een vast stelsel, werkhuizen oprichten, huizen, die men niet aangenaam zou inrichten, waarin de armen niet gaarne zouden willen gaan, maar die dus van-zelf tot uiterste inspanning der behoeftigen zouden nopen. Doch juist die armen-wet had tot gevolg, dat de ontevredenheid tot wrevel oversloeg. Er ontstond een diepe kloof tusschen armen en rijken. Een klassen-haat trad in 't levenGa naar voetnoot2). Uit den eigen boezem der arbeiders was reeds een poging begonnen, om de ellende in haar oorsprong aan te tasten. Zij meenden, dat het meest voor de hand liggende kwaad daarin gelegen was, dat de arbeider veel te lang aan de machine geklonken bleef. De arbeids-dag van mannen, vrouwen en kinderen was, naar hun inzien, te lang geworden. Zij waren dus bezig een machtige volks-beweging op touw te zetten, om de wetgeving van het parlement daarheên te leiden, dat als regel een arbeids-dag van tien uren werd vastgesteld, direct voor vrouwen en kinderen, indirect voor alle arbeidersGa naar voetnoot3). De normale arbeids-dag van tien uren werd hun leus. Zij hielden daarvoor steeds volksvergaderingen en brachten deswege petities in. Zij waren daarmede reeds aangevangen dadelijk na het jaar 1830. En daar hun streven zoo ernstig bleek, en tevens de ellende hunner toestanden ten hemel schreeuwde, kregen zij enkele bondgenooten in en buiten het parlement, wèl niet onder de leiders der partijen, maar toch uit enkele groepen, vooral uit de Tories. Wij noemen Richard Oastler, den onstuimigen, moedigen, eerlijken, misschien wat al | |
[pagina 225]
| |
te emfatischen Oastler, den koning der fabrieks-kinderen, gelijk hij allengs werd genoemd. Wij vermelden den vurigen en geleerden Michael Thomas Sadler, gedurende geruimen tijd lid van het parlement, die van uit het standpunt van den bijbel het ‘laissez-faire’-begrip en vooral de leer van Malthus bestreedGa naar voetnoot1). Wij herdenken John Fielden, den beleidvollen Ulysses der bewegingGa naar voetnoot2) en wijzen slechts even op Lord Ashley (den lateren graaf Shaftesbury), alsmede op Sir John Cam Hobhouse (later Lord Broughton). Doch die beweging, juist omdat zij steeds voeling bleef houden met de wendingen van het parlement, ging slechts zeer langzaam vooruit. Eerst in 1847 is die regeling voor vrouwen en kinderen wet geworden. Een groot deel der arbeiders-klasse wilde dus meer beslist vooruit. Er was onrecht, en daaraan moest verholpen worden. Zoo schielijk doenlijk. Men redeneerde, ja, maar men voelde allereerst. Het besef van onrecht knaagde. Het was zedelijk niet te verdedigen, dat de grond-bezitter en de fabrieks-patroon steeds rijker en rijker werden, en dat de daglooners en de fabrieks-arbeiders voortdurend met lager loonen zich moesten tevreden stellen, en der verdierlijking te-gemoet gingen. Als dit onder de bestaande gegeven instellingen niet te veranderen was, dan moesten Staat en maatschappij zich maar anders inrichten. De tien-uren-beweging werkte veel te langzaam. Op die wijze kon men nog jaren achteréén meetings houden, petitionneeren en voort-tobben. Neen, er moest - zóó morde men - dadelijk en veel radicaler hulp worden verschaft. Men kwam op het denkbeeld, dat aan Louis Blanc had voorgezweefd: men wilde zich meester maken van den Staat, en dàn de maatschappij vervormenGa naar voetnoot3). | |
[pagina 226]
| |
Zich meester maken van den Staat. Daartoe had men slechts noodig de lijnen der parlements-hervorming van het jaar 1832 consequent en volledig door te trekken. Het kiesrecht uit te breiden tot zeer velen, tot allen: er een algemeen kiesrecht van te maken. Een programma daarvoor zou de nieuwe grondwet, het charter van Engeland, moeten worden. Zulke denkbeelden begonnen te gisten in het brein. Enkele radicale parlements-leden, die ook reeds werkten aan een uitbreiding van het kiesrecht, gaven aan de arbeiders in dien zin raad en advies. In deze radicale groep (waartoe ook CobbettGa naar voetnoot1), Thomas Duncombe, Hume, Col. Thompson en Sharman Crawford behoorden) stonden op den vóórgrond de felle, bittere, uitnemende Roebuck, en vooral Thomas Attwood, de industrieel, afgevaardigde uit Birmingham, die vroeger reeds in 1833 betrekkingen met Robert Owen had gehadGa naar voetnoot2). Een vereeniging van werklieden te Londen, ‘The Working Men's association’, maakte nu in overleg met de radicalen een ontwerp, bracht stevigheid in het plan, en zóó kwam dan in 1837 het programma tot stand, dat het samenstel hunner dadelijke eischen zou bevatten, en het Volks-charter werd geheeten. Daarin werden de volgende zes punten opgenoemd: 1o. algemeen stemrecht der mannen, 2o. jaarlijksche aftreding van het Lagerhuis, 3o. geheime stemming, 4o. afschaffing van de voorwaarde, dat men, om verkozen te kunnen worden, over een zeker inkomen of vermogen moest beschikken, 5o. schadeloos-stelling of honorarium aan de parlements-leden, 6o. indeeling van den Staat in gelijke kies-districten. Die zes punten vormden te-zamen het volks-charter. Wie zich daarbij aansloten, werden Chartisten genoemdGa naar voetnoot3). De aanloop van het geheel was, zooals men ziet, zuiver staatkundig. Het volk - dit was de bedoeling - moest zich meester maken van den Staat. Doch op den bodem van alles lag de sociale questie. De maatschappij-zelve moest worden gewijzigd. Dàt was het einddoel. Het volks-charter was slechts het middel. Men moest het werktuig van den Staat in handen krijgen. Had men, door een waarachtige en eerlijke volks-vertegenwoordiging te vestigen, het middel aan het volk gegeven om de maatschappij door wetten te vervormen, dan kon men eerst aan het wezenlijk werk gaan. Ophouden moest dan de toestand, dat enkelen zouden leven op kosten van velen. De vijand, dien men vooral tegenover zich zag, was de rijk geworden, zelf-genoegzame midden-klasse: de klasse der industrieelen. De leden daarvan hadden zich verbonden | |
[pagina 227]
| |
met de aristocratie, en waren nu, als alle ‘parvenus’, nog verbetener tegen den arbeidenden stand, dan de adel zich ooit getoond had. Het ‘volks-charter’ werd uit Londen naar de verschillende provinciën van Engeland en Schotland gebracht. Noordwaarts op zou het stuk verspreid worden. Zendelingen uit Londen brachten het rond volgens een vaste opdracht en een vast plan. Een ware propaganda-veldtocht werd aldus geopend. Waar het stuk werd gebracht, werd een provinciale associatie gesticht, zoo allereerst te Birmingham. Daarna colporteerde men het stuk in de zuivere fabrieks-districten: Lancashire en Yorkshire, met de belangrijke middelpunten: Manchester en Liverpool. Toen drong men door tot Chester. Voorts nog Noordelijker: in Northumberland en Durham. Daarop in het Zuiden van Schotland tot Glasgow en Edinburgh. Geheel het jaar 1838 werd volledig gebezigd voor die propaganda. De zendelingen, die het stuk naar al de fabrieks-steden ronddroegen, om aanhangers er voor te winnen, stonden meestal allen onder ééne leiding, onder de vaste hand van den boekverkooper Henry Hetherington, een man, uiterst geschikt voor het vastknoopen van een net van vereenigingen. Voorts verschenen overal week-blaadjes en vliegende kranten: een op allerlei plaatsen opduikende democratische volks-pers, die den arbeid der zendelingen steunde en daaraan nadruk en weêrklank gaf. Een electrische stroom van socialistische gevoelens werd zóó tot de fabrieks-arbeiders geleid. Het werd een gedempt gedruisch, een gesnor, nu niet van raderen en wielen, maar van overleg en discussies: een gefluister, een redetwisten, een gejammer, een verwensching, een gevloek, alles bezegeld door een handslag. Men was het onder de arbeiders ééns. De heerschende standen merkten op, dat een mist, een nevel over de fabrieks-districten hing. Toen de damp optrok, ontwaarden zij in al die streken demonstraties, en zagen zij de arbeiders, allen in 't gelid, vijandig geschaard.
Overal, op alle plaatsen, waar fabrieken lagen, schoolde het werkvolk samen, en was het bezig de zes punten van het charter te bespreken. Leiders van het volk, sprekers op de meetings, verrezen als uit den grond. Het waren niet zoozeer aanvoerders als wel organen en vertegenwoordigers der menigte. Aan waarachtige hoofden in den zin van wegwijzende gidsen, die een vast beleid volgden, heeft 't het Chartisme steeds ontbroken. Juist door de veelheid der leiders is de leiding van het Chartisme inderdaad zeer slecht geweest. Misschien is het daardoor vooral niet tot een resultaat gekomen. Noemen wij enkele van die zoogenaamde leiders. Allereerst twee mannen uit kringen boven het werkvolk staande, twee Ieren, komende uit dat eiland, waar alle ontevredenheid inheemsch nationaal is, beiden revolutionnairen van aard en aanleg, en die het langst het heft der beweging in handen hebben gehad: Feargus O'Connor en Bronterre O'Brien. | |
[pagina 228]
| |
De eerste Feargus O'Connor was de demagoog, de volksbeweger bij uitnemendheid. Hij was van aristocratische afkomst en toonde dit in zijn uiterlijk. Hij zeide van Iersche koningen af te stammen. Zijn vader was grond-bezitter. Hij-zelf had in Ierland een tijd-lang op zijn goederen, die hij van zijn broeder erfde, als ‘land-edelman’ geleefd, en allerlei landbouw-proefnemingen in 't werk gesteldGa naar voetnoot1). Te-gelijkertijd was hij advocaat geworden en had hij zich allengs in de volks-agitaties geworpen. Hij was een gevierde volks-redenaar gebleken. Athletisch gebouwd, met den nek van een stier en een ijzeren vuist, begaafd met een stentor-stem, maakte hij, als spreker, door zijn optreden alleen reeds indruk op het volk. Zelf in de eerste plaats hartstochtelijk, bewoog hij voortdurend de hartstochten der menigte. Doch hij dreef, als redenaar, op zijn zucht naar populariteit. Hij had bij zijn arbeid dat bijvalsgedruisch haast noodig. Hij versmaadde geen middelen om het te verkrijgen. Van het strooien met grof zout had hij geen afkeer. Hij vloeide over van levens-kracht; hij was luidruchtig, goedhartig, altijd goed-gehumeurd. Stond hij voor een talrijk gehoor van werklieden te spreken, dan gaf hij zich geheel en al aan dat volk over, hij lachte, huilde en vloekte met hen; door tal van anecdotes en puntige zetten wist hij zijn gehoor te boeien; Iersche spreekwoorden en aardigheden, meestal aan het land-leven ontleend, gaven aan zijn bulderende rede dan een eigenaardigen, huiselijken toon en kleur; de massa werd door hem geliefkoosd en gestreeld, totdat een niet eindigend gejubel hem omgaf en volgde. Zorgeloos liet hij zich als het ware voortdrijven op die toejuichingen. Hij genoot van zijn positie als volks-tribuun. Toch was hij slechts in schijn de dictator, want om te blijven leiden, volgde hij weder de menigte. Intusschen dit is zeker: hij gaf zich volledig over aan de belangen der arbeiders. Hij weêrstond hun ten gevalle zelfs Daniël O'Connell, wien hij zijn uitsluitend politieke agitaties en zijn heulen met de Whigs verweetGa naar voetnoot2). Hij sprak den werklieden voortdurend toe in hun eigen gekruide taal en bewerkte hen verder door zijn krant. Dat blad heette: ‘The Northern Star’. Hij richtte het in November 1837 op en gaf het uit te Leeds. De zegel-wet maakte die uitgave toch nog zeer kostbaar. Vandaar dat Feargus O'Connor op de eerste bladzijde van het eerste nummer van zijn krant deze woorden plaatste: ‘Lezer, kijk eens naar die kleine roode vlek in den hoek van mijn blad. Dat is het zegel: de schoonheids-vlek der Whigs: uw bloed- of dood-vlek. Zie haar goed aan: ik heb het recht verkregen die vlek te dragen, | |
[pagina 229]
| |
na het volvoeren van allerlei voorwaarden. Ik was bereid mij daaraan te onderwerpen, doch weet wèl, dat die kleine vlek mij ongeveer tachtig pond gelds heeft gekost en daarenboven veel zorg en angst, en bijna duizend mijlen nacht- en dagreizen. Gij zult daarvan meer hooren, maar voor het oogenblik zij het genoeg u te zeggen: - dáár is de vlek: zij is het teeken mijner “vergunning” om tot u het woord te richten’.Ga naar voetnoot1). De tweede der Ieren James Bronterre O'Brien was meer een uiterlijk koele, overleggende geest; liever schrijver dan spreker, al trad hij ook voortdurend als redenaar op. Was O'Connor meer een beweger der volks-massaas, zoo stond O'Brien hooger als socialistisch hervormer. Zijn plannen ter verbetering der maatschappij waren scherp getrokken en belijnd. Hij wist altijd goed wat hij wilde. Bij hem was de altijd in het Iersche bloed zittende zucht tot opstand aangewakkerd door studiën der Fransche revolutie. Zoon van een Iersch koopman was hij journalist geworden. Hij had Buonarotti's geschiedenis der samenzwering van Babeuf vertaald en met een inleiding in 1836 uitgegeven. Hetherington, die een boekwinkel te Londen had, zorgde voor de uitgave en de verspreidingGa naar voetnoot2). O'Brien poogde zóó aan zijn streven een wetenschappelijke plooi te geven. Hij zag de zaken in haar historisch verband. Ook zocht hij altijd een samenhang te vestigen tusschen het Chartisme en het socialisme op het vasteland van Europa. Even als O'Connor deed hij zich dikwijls hooren op de meetings. Hij was knapper, dogmatischer en logischer dan zijn medestander, maar miste diens hartigen toon, diens gave, om onder de werklieden dadelijk sympathie te wekken. Als zijn lange gestalte oprees spitste men de ooren, want men wist dat hij de questie goed zou uitéénzetten en dan op drogen toon bittere of venijnige waarheden zou zeggen. Hij heette onder het volk steeds ‘de schoolmeester’. Trouwens hij gaf in de eerste plaats les aan zijn gehoor: hij verwarmde niet, maar hij onderrichtte de arbeiders. Hij was de man van den klasse-strijd dier dagenGa naar voetnoot3). Want zijn kracht zat in 't altijd aanklagen, 't altijd ‘denuncieeren’ zijner tegenstanders. De argumenten der heerschende klassen werden door hem met het scherpe mes van een snijdende dialectiek ontleed. Een bijtende ironie stond hem daarbij ten-dienste, hetzij hij de | |
[pagina 230]
| |
leer van Malthus aanviel, hetzij hij ontvouwde, hoe juist keizer Trajanus ‘de liberaal,’ ‘de gematigde man,’ ‘l'honnête homme,’ de onmeedoogenste vervolger der Christenen was geweest, hetzij hij de waarde van een Britsch arbeider in de schatting van Engeland uitcijferde, door de sommen te berekenen, die de heerschende klassen bereid waren te geven ter bevordering der emigratie. Voor het eerst in de geschiedenis kreeg, volgens hem, zóó een mensch een waarde waarvoor men hem kwijt wou zijn, een minus-waarde. Een levende Engelsche werkman met zijn gezin was op die wijze waard minus 30 pond sterling, terwijl een doode Engelschman op datzelfde tijdstip nog altijd een plus-waarde gold van 10 pond sterling voor de snij-kamer der universiteit te EdinburghGa naar voetnoot1). - Aldus onderwees hij de arbeiders en hij had daarvoor een eigen blad opgericht onder den naam: ‘The Operative.’ Zij beiden nu waren de hoofd-leiders der arbeiders, al kwamen zij uit de meer beschaafde of geletterde kringen. Onder en naast hen bewogen zich sprekers en schrijvers uit de volks-klasse-zelve, handwerks-lieden en arbeiders. Wij wijzen allereerst op den ridderlijken William Lovett. Hij was in 1800 in Cornwallis geboren en kwam uit de lagere standen van het volk. Te Londen had hij het schrijnwerkersambacht geleerd, in welk vak hij later uitmuntte. Hij kon ook goed met de pen omgaan, en werd de gewone secretaris der arbeidersvereenigingen. Hij was een door-en-door fatsoenlijk man, een socialist te vergelijken met den tegenwoordigen August Bebel in Duitschland. Zijn autobiografie, in 1876 door hem uitgegeven, vormt een aantrekkelijke lectuur, en geeft, naar mijn inzien, een zeer goed overzicht over de strekking van het ChartismeGa naar voetnoot2). Dan valt onder de arbeiders de aandacht op Henry Vincent, den boekdrukkers-gezel. Hij was een innemende figuur, fijn en tenger van uiterlijk. Als spreker had hij meer succes dan Lovett. De woorden vloeiden hem zeer gemakkelijk van zijn lippen; op zijn dertiende jaar was hij reeds op een meeting opgetreden. Hij had een talent van nabootsing en namaking, dat zijn tegenstanders menig onaangenaam oogenblik verschafte. Hij werkte meer op het gevoel dan op het verstand. Daardoor kregen zijn redevoeringen licht iets sentimenteels, soms iets weeks, wat hem echter bij het vrouwelijk gedeelte van zijn gehoor lang niet schaadde. En juist die grootere aandoenlijkheid maakte, dat zijn uitingen nog dieper weêrklank vonden. Hij was dan ook een der eersten, die later | |
[pagina 231]
| |
kennis maakten met den kerker. Zijn blad ‘The Vindicator’ vond grooten aanhangGa naar voetnoot1). Op één lijn met Lovett en Vincent staat John Collins, de energieke, stoere, flinke Schotsche werkman, die zoo dikwijls, wanneer de meeningen onder de arbeiders weifelden, door zijn karakter-vastheid den doorslag gaf. Hij had volkomen zelfbezit, was in evenwicht met zich-zelven, kon dus vroolijk opgewekt zijn, en door zijn snedige gezegden de menschen aan 't lachen brengen. Hij was, ook in zedelijken zin, zeer gezond. Zijn ambacht was het maken van gereedschappen. Hij werd de zeer goede vriend van William Lovett. Toen zij beiden later gevangen zaten te Warwick, schreven zij te-zamen het boekje: ‘Chartism’, dat het program hunner worstelingen en pogingen bevatteGa naar voetnoot2). In de groep dezer sprekers en leiders uit de eigenlijke arbeidersklasse zouden wij nog kunnen noemen Robert Lowery, een kleêrmakers-gezel; en dan den meest beroemden van allen, die echter eerst na 1840, bij den tweeden aanloop van het Chartisme, op den vóórgrond komt, namelijk den schoenmaker Thomas Cooper, die de dichter der Chartisten zou worden. In de derde plaats komen dan als leiders der werklieden in aanmerking enkele geestelijken, voorgangers van gemeenten die van de Engelsche Staats-kerk zich afgescheiden hadden. Terwijl die Engelsche Staats-kerk voortdurend zich voegde bij de onderdrukkende, heerschende klassen, stonden de voorgangers der ‘dissenters’, de godsdienstige vermaners, meer aan de zijde van het lagere volkGa naar voetnoot3). Trouwens zij bewogen zich meest altijd onder de smalle gemeente. Zij zagen de nooden en behoeften der verarmde lieden, en in edelen hartstocht maakten zij zich dan tot organen der volks-klachten. De heeren geestelijken der Staats-kerk dineerden met de rijken en vermaanden verder in hun preeken de armen tot plichts-betrachting; zij echter spijsden met de armen en pasten op de rijken de scherpste benamingen van het evangelie toe. In hun drift om de grieven van den armen man te herstellen, gebruikten zij de vurigste woorden, waarover zij te beschikken hadden. Hun taal was in den regel de oproerigste, de heftigste | |
[pagina 232]
| |
van allen. Als type van hen kan beschouwd worden de in 1805 geboren Josef Reinier Stephens, voorganger der Wesley-aansche gemeente te Ashton, die, na eerst met hart en ziel ziele-herder geweest te zijn in verschillende gemeenten, zelfs in een buitenlandsche kerkelijke missie in Stokholm, waar hij met de Montalembert bekend was geworden, omstreeks dezen tijd zich de sociale ellende der Britsche fabrieks-arbeiders en van hun vrouwen en kinderen begon aan te trekken.Ga naar voetnoot1)
Al die zoogenaamde leiders bliezen de beweging aan: elk op zijn eigene wijze. Het was nu gedurende het jaar 1838 een geweldig rumoer in de Engelsche en Schotsche fabrieks-districtenGa naar voetnoot2). Vergadering volgde op vergadering, demonstratie op demonstratie. Meestal werden de meetings gehouden op groote velden vlak bij de steden. Vele duizenden kwamen dan samen, om een der leiders of redenaars te hooren. Soms hielpen dan nog de mannen der tien-urenbeweging. Vermaard zijn geworden de meeting van Kersall-Moor, dicht bij Manchester in Lancashire, de meeting van Peepgreen in Yorkshire, de samenkomst te Birmingham, de meeting te Northampton, de volks-vergaderingen te Sunderland, te Newcastle, te Glasgow, enz. enz. Op al die meetings werd dan de petitie geteekend aan het parlement, om het volks-charter tot wet te maken, werden voorts gedelegeerden benoemd, die, op een groote conventie, in 1839 te houden, de belangen der arbeiders zouden bespreken, en werd ten-slotte altijd het denkbeeld uitgesproken, dat, als de heerschende klassen niet wilden toegeven, er een algemeene, heilige werkstaking van alle arbeiders in Engeland zou zijn. Het ging er in woorden ruw toe op zulke vergaderingen en meetings, vooral wanneer bij voorbeeld Stephens, de Wesleyaansche predikant, aan het woord was. Hem hoorende, moest men wel | |
[pagina 233]
| |
denken aan revolutie, zag men bloed. Hoort hem op Nieuwjaar 1838 te Newcastle tegen de armen-wet bulderen: ‘Het volk, zóó zeide hij, is niet van plan die wet uit te staan, en hij, spreker, zou zeggen, dat - eer 't kon gebeuren, dat man en vrouw, vader en zoon, aldus gescheiden en gekerkerd werden, eer vrouw en dochter die gevangenis-kleeding zouden dragen - Newcastle-zelf één vuurvlam zou worden, met slechts één middel om den brand te blusschen, namelijk het bloed van al degenen, die zulk een helschen maatregel hadden gewild’. Zijn gebaren waren daarbij in overeenstemming met zijn woorden. Wijzende met de hand naar een fabriek, uit welks langen, hoogen schoorsteen de zwarte rook naar boven steeg, sprak hij: ‘Ziet gij daar die fabriek, met dien reuzen-schoorsteen? Elke steen van dit gevaarte is door metselkalk aan de andere steenen saâmgevoegd. En dat cement is het bloed van uw vrouwen en kleine kinderen’. - ‘Wanneer zij, de patroons, (zóó liet hij in hetzelfde jaar 1838 te Glasgow zich hooren) geen verbetering willen aanbrengen, zullen zij de revolutie hebben die zij zoo vreezen. Wij zullen deze verblijven van misdrijf vernielen. Wanneer zij niet willen toelaten, wat de wet van God gebiedt, te weten: dat elke man door zijn arbeid genoegzaam voedsel en kleeding, niet voor zich alléén, maar ook voor zijn vrouw en kinderen, kan vinden - dan - wij zweren het bij de liefde voor onze broeders - bij God, die ons geschapen heeft - bij de aarde die Hij ons gaf - bij den hemel, welken Hij bestemde voor allen, die elkander liefhebben, - bij de hel, welke het deel is van hen, die hun mede-schepselen tot honger, naaktheid en verderf hebben gesleept - dat wij, van het Oosten, van het Westen, van het Noorden, van het Zuiden, één ring zullen maken van vuurvlammen, die al deze fabrieken der katoen-Lords zullen verteren, en al de paleizen zullen verdelgen van hen, die hun gebouwen hebben gegrondvest op roof en moord en jammer van millioenen, millioenen, die God, ook Schotlands God, schiep om gelukkig te zijn.’Ga naar voetnoot1) Men ziet de politieke questie was hier verre. Het Chartisme was, naar de eigen woorden van Stephens, geen politiek probleem, maar een questie van de maag. ‘Het was een vraagstuk van mes en vork - zóó drukte hij zich uit - het charter beteekent voor ons goede huisvesting, goed eten en drinken, voldoend loon en inkorting van den arbeids-tijd.’Ga naar voetnoot2) En zoo als Stephens sprak, bulderden de anderen, in de eerste plaats de hoofd-spreker Feargus O'Connor. | |
[pagina 234]
| |
De regeering, de openbare meening der gezeten klassen, begon nu in Brittanje beangst te worden. Men zou - aldus werd het bevel der overheid - de meetings bemoeielijken in het verkrijgen van lokalen, in het toestaan der tijdstippen, waarop de vergadering des daags ergens in de open lucht werd gehouden. Doch de arbeiders waren in ééns gereed met een middel van tegenweer, met een wapen, dat nog veel scherper sneed. Zij begonnen nu in al de fabrieks-steden, bij avond en nacht, als het werk was afgeloopen, fakkel-optochten te houden. De toortsen walmden en flikkerden dan met rossen gloed tegen de zwarte huizen. Waar was de waarborg, dat niet die vlammende fakkels tegen de fabrieken en woningen der gezeten klassen zouden worden geslingerd? De regeering verklaarde de fakkel-optochten voor onwettig en arresteerde enkele leiders, onder anderen ook Stephens. Nu rustte men zich over en weêr ten kamp, al ried Feargus O'Conner vooreerst nog onderwerping aan.
Intusschen was 't het jaar 1839 geworden. Terwijl de gisting in alle fabrieks-steden van het rijk toenam, terwijl het proces tegen Stephens gevoerd de driften der arbeiders aanzetteGa naar voetnoot1), kwam 4 Februari 1839 de Conventie der gedelegeerden van de Chartisten te Londen bijeen. Het was een talrijke vergadering, waarbij Baille Craig uit Ayrshire het voorzitterschap en William Lovett het secretariaat bekleedde. Al dadelijk was het merkbaar, dat twee stroomingen de vergadering verdeelden. Trouwens het waren de twee richtingen der Chartisten-zelven. Reeds bij de eerste uitwerking der propaganda was het duidelijk geworden, dat een (kleiner) deel der leiders en werklieden hoofdzakelijk tot zedelijke middelen, middelen van overreding en overtuiging, zich wilde bepalen, terwijl een ander (grooter) deel, heftiger van aard, van zulke zedelijke middelen geen heil wachtte en een beroep wilde doen op fysieke kracht en macht. Dikwijls was onder de Chartisten hierover reeds de tweestrijd uitgebarsten. Nu, op de eerste conventie, was men het ook onmiddellijk hierover oneens, al bleek het spoedig duidelijk genoeg, dat de partij van de fysieke kracht de overhand had. Er vormde zich dadelijk onder die mannen van 't geweld zelfs een uiterste vleugel, geleid door Julian HarneyGa naar voetnoot2), die, bijgestaan door Ryder en Marsden, zijn denkbeelden in het weekblad ‘The London Democrat’ verkondigde. Vele meer gematigde leden, ook uitsluitend politieke radicalen, die in den beginne hadden willen mede-doen, onttrokken zich weldra. De meer onstuimige elementen | |
[pagina 235]
| |
kregen den boventoon, vooral toen het bekend werd, dat ook Henry Vincent door de regeering was gearresteerd. William Lovett, de secretaris, maakte zich tot tolk der verbolgen vergadering. Er werd, op zijn voorstel besloten, dat over bepaalde vragen, overal waar het mogelijk was, gelijktijdige ‘meetings’ zouden worden gehouden, opdat het volk in een ééns-luidenden zin zich zou kunnen uitspreken. Voorts besloot men de conventie te verleggen in een meer bepaalde fabrieks-stad, waar men dus meer in het hart der beweging zou zijn. Zóó verhuisde de conventie 13 Mei 1839 naar BirminghamGa naar voetnoot1). Aldaar werden de vragen, waarover men de Chartisten in de volks-vergaderingen zou raadplegen, vastgesteld. Zij liepen over vijf te nemen beslissingen: over 1o. het besluit om alle depots bij de banken op te vragen; 2o. het vaste voornemen om zich te onthouden van alle artikelen, waarvan de Staat accijns hief; 3o. het zich verbinden om alléén bij bepaalde vaste winkels te koopen; 4o. maatregelen te nemen om zich van wapenen te voorzien; en 5o. de verklaring om een algemeene werkstaking van een maand, ‘een heilige maand’, te organiseeren. Werkelijk werden over deze vijf punten al de Chartisten in de verschillende fabrieks-steden geraadpleegd en intusschen de zittingen der conventie geschorst. Groote ‘meetings’ van honderd duizenden arbeiders hadden plaats. Hoewel de redevoeringen op die ‘meetings’ zoo heftig mogelijk waren, volgde men echter nog de wet. Op raad vooral van O'Connor kwam men op die samenkomsten ongewapend. Toch was de hartstocht er zeer levendig. Frost, een linnen-handelaar en vrede-rechter uit Newport in Wales, blies het vuur aan. Stephens, die vrijgekomen was, donderde uit al zijn macht. Toen dan ook de zittingen der conventie heropend werden, konden de leden, die naar hun constituenten gegaan waren, rapporteeren, dat in 't algemeen de arbeiders de conventie zouden steunen, wanneer zij de vijf punten aannam. Een aarzeling, een twijfeling, openbaarde zich slechts met betrekking tot het vijfde punt: de algemeene werkstaking van een maand, ‘de heilige maand’. Zelfs Lovett, die de vraag had gesteld, wankelde nuGa naar voetnoot2). Men zag een weinig tegen het nemen van dit besluit op. Men was er niet beslist warm voor. Als men zich de gevolgen voorstelde, of de kansen van mislukking overwoog, deinsde men telkens terug. Toch schaarde men zich eindelijk ook op dit punt tot de zienswijze der heftigsten. De conventie besloot tot de zoogenaamde werkstaking gedurende een maand, als het volks-charter 12 Juli 1839 niet gunstig door het parlement was ontvangen. | |
[pagina 236]
| |
Middelerwijl waren de arbeiders in alle fabrieks-steden bezig het stuk, dat de zes eischen bevatte, te teekenen. In het begin van Juni 1839 waren er ongeveer 1,280,000 namen onder het stuk geplaatst. Den 14en Juni brachten de twee bekende radicale parlements-leden, Thomas Attwood en John Fielden de rollen papier der petitie, op karren geladen, naar het parlement. De discussie-zelve over de petitie zou 12 Juli 1839 plaats hebben. In diezelfde maand Juli ging de politie krasser dan vroeger tegen de oproerige ‘meetings’ der arbeiders zich verzetten. Zóó werd den 8sten Juli een volks-vergadering te Birmingham op Bull-ring verboden en uitééngedreven. De politie en de arbeiders raakten daarbij handgemeen. De conventie nam onmiddellijk besluiten om dit ingrijpen der overheid in het onaantastbaar recht van alle Engelschen, om te kunnen vergaderen en hun meeningen te uiten, te brandmerken. Lovett, die deze besluiten teekende en Collins, die ze publiceerde, werden gearresteerd en voor den rechter gebracht. Ook op Harney en anderen, die op de heftigste wijze zich hadden uitgelaten, werd de hand gelegd. De spanning onder de arbeiders te Birmingham werd dus hoe langer hoe grooter. Daar kwam de tijding dat het parlement te Londen den 12den Juli de petitie van het volks-charter had behandeld. Attwood en Fielden hadden met beleid de vragen der arbeiders bepleit. Doch de regeering, bij monde van Lord John Russell, had een onbewimpeld ‘neen’ als antwoord gegeven. Disraeli, Hume en O'Connell hadden zich in het debat gemengd. Het was echter weldra duidelijk, dat hier niet zoozeer argumenten als wel klassen-belangen tegen elkander botsten. Men zou - zooals een der redenaars zeide - even gemakkelijk Gibraltars rots als dat parlement hebben kunnen vermurwen. Met 237 tegen 48 stemmen (de stemmen der radicalen) werd de petitie verworpen. Toen barstte, den 15den Juli, de tot nu toe bedwongen woede in Birmingham los. Een geweldige opstand der arbeiders brak dien dag uit. Van zedelijke middelen was geen sprake meer: men nam zijn toevlucht tot ruw geweld. De huizen der fabrikanten, der vermogenden, werden in alle wijken geplunderd en in brand gestoken. De volks-toorn loeide als een orkaan door de straten. Rood flakkerden de vlammen. De wraak der arbeiders raasde. Lord Wellington verklaarde later, dat bij geen der bestormingen van belegerde steden, die hij had bijgewoond, zulke afschuwelijke tooneelen waren voorgevallen, als te Birmingham op 15 Juli 1839. En nagalmen van die verwoestings-bedrijven werden op alle andere fabrieks-plaatsen vernomen. De conventie was in dien tusschentijd, den 10den Juli, naar Londen gegaan. Eigenlijk - indien zij de consequentie van haar besluiten had aangedurfd - had zij nu, na de afstemming van het parlement, bevel moeten geven tot de algemeene werkstaking van een maand, tot de heilige maand’. Maar, al was het besloten, zij beefde er voor terug. Op voorstel van O'Brien werd gedecreteerd, tot een revisie van het besluit betreffende de heilige maand over te gaan. Ook Feargus O'Connor ried tot deze herziening | |
[pagina 237]
| |
aanGa naar voetnoot1). Van de 25 aanwezige leden van het hoofd-bestuur der Chartisten, stemden 12 voor de revisie, 6 er tegen, terwijl 7 stemmen in blanco werden uitgebracht. Dit ééne was duidelijk: de Chartisten durfden niet: er was verdeeldheid in hun rangen. De commissie, in wier handen de questie werd gesteld, in welken zin men het besluit zou herzien, wees het plan der werkstaking af. Er werd nu besloten het te laten varen, doch de conventie had hiermede haar eigen vonnis onderteekend en ontbond zich. Van die verdeeldheid, van die besluiteloosheid in de leiding door de hoofden der Chartisten, maakte de regeering een handig en snel gebruik. Zij aarzelde niet, en begon nu een vervolging tegen al de hoofden: tegen O'Connor, tegen O'Brien, tegen Lovett, tegen Collins, tegen Vincent, tegen Stephens, voorts tegen den officier van gezondheid ter zee dr. Taylor, tegen den arts uit den omtrek van Manchester Mac Douall, tegen de twee jonge vrienden: den slimmen James Williams, en den vurigen kwaker (zoon van rijke ouders) George Binns, beiden uit Durham, tegen den kaustieken White, enz. enz. Het arbeiders-volk verstoken van zijn leiders bleef dobberen her- en derwaarts. ‘Meetings’ waren overal verboden. De éénige manifestatie, die voor hen mogelijk bleef, was bij massaas op Zondag in de kerken te komen, dáár den prediker in de rede te vallen, wanneer hij het evangelie der rijken verkondigde. Overigens bleef het stil. De regeering bleek haar maatregelen goed genomen te hebben. Slechts één gewelds-daad werd nog beproefd. Te Newport in Wales zat namelijk Henry Vincent, de meest sympathieke der leiders, gevangen. Men maakte een plan om hem te verlossen. Onder leiding van Frost, vroeger mayor van de stad, had 4 November 1839 de aanslag op Newport plaatsGa naar voetnoot2). Ongeveer 10,000 man hadden zich onder aanvoering van Frost geschaard. Doch de aanvoering van Frost bleek alles te wenschen over te laten. De verrassing der stad mislukte volkomen. Frost-zelf en de overige hoofden der onderneming werden gegrepen en 6 Januari 1840 voor een speciale commissie te-recht gesteld. Het vonnis over hen geveld was een dood-vonnis. Het werd echter gewijzigd in een straf van deportatieGa naar voetnoot3). En te-gelijkertijd hadden al de processen tegen de andere hoofden, die nu voorloopig in hechtenis zaten, plaats. Allen, van O'Connor | |
[pagina 238]
| |
en O'Brien tot den geringsten arbeider toe, kregen 12 of 18 maanden gevangenis-straf. De meeste kleine bladen, die zij vroeger hadden volgeschreven, gingen nu van-zelf te-niet. Het Chartisme scheen in 1840 voor-goed onderdrukt. De fractie van het ‘fysieke geweld’ had het ten-ondergang geleid. |
|