De socialisten: Personen en stelsels. Deel 4: Het tijdvak tusschen de jaren 1830 en 1850, tweede helft: Engeland en Duitschland
(1875-1897)–H.P.G. Quack– Auteursrechtvrij
[pagina 57]
| |
woordiger van wat men, hoewel vrij oneigenlijk, het Ricardiaansch socialisme noemt. Hij is daarbij in die jaren de fijnste kop uit de rij van de anti-plutocratische schrijvers, die ik bezig ben te behandelen. Hij schrijft levendig, opgewekt, niet zonder vernuft. Zijn denkbeelden hebben daarbij dit eigenaardige, dat zij, in tegenstelling van die van anderen welke naar een meer bepaalde socialistische aansluiting der gemeenschap wijzen, bij voorkeur en als van-zelf, in de richting van den individualistischen, anarchistischen stroom leiden. Al zijn er onder de gedachten van Hodgskin dikwijls formules te vinden, die ook Marx wel eens gebruikte - men weet dat de Webbs in hun geschiedenis van het ‘Trade Unionisme’ (pag. 147 van den 2den druk) dezen Duitscher onverwacht noemen: ‘Hodgskin's illustrious disciple’ - zóó is toch de lijn, welke Hodgskin uit de verte volgde, die van den ouden Godwin. Het spoor van zijn leven was even als dat van Piercy Ravenstone bijna verwaaid. Toen ik vóór eenige jaren hem noemde in mijn geschiedenis der socialisten kon ik omtrent zijn levens-ontwikkeling bitter weinig te weten komen. Doch juist in de laatste jaren hebben verschillende schrijvers zich met hem bezig gehouden, en zijn lotgevallen en levensloop worden thans bekend. Graham Wallas, toen hij in 1898 de biografie uitgaf van Francis Place, den energieken patroon-kleêrmaker, die zooveel heeft gedaan om in Engeland het vereenigings-recht der arbeiders te bevestigen, teekent telkens ter-zijde het beeld van Places vriend en medehelper: Thomas Hodgskin. En thans heeft de Franschman Elie HalévyGa naar voetnoot1) een merkwaardig boek geschreven: ‘Thomas Hodgskin, 1787-1869’, waarin hij vooral gebruik maakt van diens brieven, die door Hodgskins dochter hem waren ter-hand gesteld. Wij kunnen dus dezen in aanleg radicalen, pittigen, oorspronkelijken zoeker en denker beter begrijpen. Zijn levensboek ligt voor ons open. Wij stellen ons voor de gedachten van zijn eerste tijdperk te volgen, en zullen daarvoor opzettelijk ontleden den inhoud van drie zijner werken: ‘Labour defended’ (1825), ‘Popular Political Economy’ (1827) en ‘The natural and artificial Right of Property contrasted’ (1832). Na het in 't licht geven dier boeken leeft hij nog tot in 't jaar 1869, schrijft karrevrachten vol voor kranten en weekbladen - stukken zonder beteekenis voor de toekomst, daglooners-werk van een journalist - los en haast niet hechtend aan wat hij ééns in zijn jonge kracht had betoogd.
Hij was op het einde van 1787 dicht bij Londen geboren te Chatham, waar zijn vader een goed bezoldigde betrekking had in het magazijn van de admiraliteits-dokken. Doch die vader was ijdel, egoïst en handig in 't verteren. Het jaarlijksch inkomen van | |
[pagina 58]
| |
700 Pond Sterling gleed hem altijd door de vingers en hij zat voortdurend in schulden. De jonge Thomas had met zijn broeders en zusters dus een vreugdelooze jeugd. De vader wist voor zijn opvoeding niet veel beter te doen dan hem spoedig de wereld-in te zenden, dan was hij de te betalen kosten voor dien knaap ten minste kwijt. Gebruik makende van zijn positie aan de admiraliteit plaatste hij hem op zijn twaalfde jaar als cadet op een oorlogsschip. Tien jaren lang voer Thomas dus ter-zee, kruisende op de Middellandsche zee, langs de kusten van Afrika, in de Noordzee, en in 1807 zijn deel nemend aan de expeditie tegen Kopenhagen. De zee-dienst had intusschen geen groote aantrekkelijkheid voor hem. Wel vermeldt hij in brieven, dat hij in de stille nachten, wanneer hij de wacht op dek had, onder het geflonker der sterren, gedragen en gewiegd door den onmetelijken oceaan, zijn gedachten zooveel doenlijk ordende en ontwikkelde. Boeken had hij natuurlijk niet veel: slechts wat lectuur zonder methode: boeken te-hooi en te-gras opgedaan op de wijze der zeelieden. Tegen één zaak begon echter zijn karakter zich op 't schip te verzetten. Aan de onduldbaar harde tucht der Engelsche marine kon hij zich niet plooien. Een enkel voorval was slechts noodig om hem zijn verbeten kalmte te doen verliezen. Het gebeurde met zeker schandaal in 1810. De commandant had hem verklaard, dat hij door zijn gedrag geen uitzicht meer had op bevordering. Bitter en scherp liet hij zich toen uit over het hem, naar zijn inzien, aangedaan onrecht. Het gevolg bleef niet uit. Hij werd onmiddellijk op non-activiteit geplaatst, op halve soldij. Toen het vonnis kwam, was hij 25 jaren oud. Zijn carrière was nu gebroken. Hij wenschte echter, dat zijn ramp aanleiding kon zijn, het verkeerde in den sleurgang der marine te verbeteren. Hij wilde opkomen tegen de tirannie der marine, die al begon bij het pressen of in dienst nemen van het zeevolk. Daarvoor gaf hij in het jaar 1813 in Londen uit een brochure onder dezen titel: ‘An Essay on Naval Discipline, showing part of its evil effects on the minds of the officers and on the minds of the men and on the community; with an amended system by which Pressing may be immediately abolished. By Lieut. Thomas Hodgskin’. Wij hebben de brochure-zelve niet onder de oogen gekregen. Uit de aanhalingen bij Halévy zien wij echter, dat zij een voortdurend pleidooi behelst tegen onderdrukking. Hij verzet zich tegen de absolute richting van het strafrecht. Hij plaatst zich op zuiver individualistisch terrein, protesteert tegen de woede van regeeren en reglementeeren, en zegt reeds hier en dáár leelijke woorden over 't eigendomsrecht, daar dat recht den arbeidenden daglooner het zijne afneemt om het den rijken niets-doener te geven. Vooral vaart hij uit tegen het pressen van het zeevolk, dat hij een toepassing noemt van een soort slavernijGa naar voetnoot1). | |
[pagina 59]
| |
Hij was na zijn non-activiteits-verklaring eerst gaan wonen te Londen, waar hij, ontevreden en in verzet tegen den op hem toegepasten maatregel, liefst den omgang zocht der zoogenaamde radicalen, die telkens beslister optraden tegen de regeering en tegen regeering in 't algemeen. Hij was bevriend geworden met Francis Place, den patroon-kleêrmaker en agitator bij uitnemendheid. Door hem was hij in kennis geraakt met Bentham, James Mill, Brougham: de denkers en leiders der radicale partij. Zijn anti-gouvernementeele geest vond voedsel in de geschriften dier mannen. Straks was hij verhuisd naar Edinburgh waar hij zijn studie en onderzoek naar vaste methode wilde gaan inrichten. Allereerst verlangde hij zich rekenschap te geven van het utilitaristisch stelsel van Bentham, dat op atheïsme uitliep. Hij stelde daartegen een weêrlegging op: een tractaat over den menschelijken geest, dat hij aan Place toezond met verzoek er een uitgever voor te vinden. Het gelukte echter Place niet het opstel te doen drukken. Op het pad der theoretische boeken-studie, dat zag hij nu in, zou hij niet verder komen. Hij moest zich-zelf een anderen, eigen levensweg vormen. En ziedaar, weldra was hij met zulk een keuze gereed. In overeenstemming met wenken van Francis Place begreep hij, dat er voor een Engelschman een taak open lag, als die vroeger door Arthur Young op het einde der 18de eeuw was volvoerd. Young had toen als 't ware een enquête gehouden en beschreven van het Frankrijk vóór de Fransche revolutie. Welnu, éénzelfde vrijwillige opdracht was ook thans, na de oorlogen van Napoleon, te volvoeren. Een onderzoek der instellingen en levenswijzen van geheel het Vasteland van Europa was een belangrijk en opwekkend werk, waaraan men zich met liefde kon wijden. Men moest op reis gaan, zelf met eigen oogen alles zien, volgens een bepaalde orde alles opteekenen, en dan het resultaat van waarneming, onderzoek en oordeel aan het publiek aanbieden. Zóó stelde hij dan ook in overleg met Place zijn plan vast. Place gaf hem zijn zoon mede, die een reis naar Parijs moest maken, en in Juli 1815 vertrok Hodgskin naar Frankrijk. Drie jaren is hij op reis gebleven. De tocht door Europa is door Hodgskin grootendeels te-voet gedaan. Te Parijs blijft hij eenige maanden. Van Parijs gaat hij naar Italië. Uit Italië gaat hij over den Saint-Bernard naar Zwitserland. Dan zwenkt hij zijwaarts langs den Donau naar Weenen, doorloopt Boheme, en komt naar Saksen en Brandenburg, om allengs het Noorden van Duitschland te bereiken. Vooral Hannover, dat voor Engelschen van dien tijd, wegens de positie van den koning van groot belang was, wordt goed bekeken. Hij daalt weer af tot Frankfort, wordt dáár ziek, en gaat nu langs den Rijn naar Holland. Hij blijft eenigen tijd te Amsterdam en is in November 1818 te Londen teruggekeerd. In Edinburgh thuis-gekomen gaat hij zijn aanteekeningen en verslagen verzamelen, en de vrucht van zijn werk wordt een reisbeschrijving, die in twee fraai gedrukte boekdeelen te Edinburgh in 1820 verscheen onder den titel: ‘Travels in the North of Germany, describing the present state of the social and political | |
[pagina 60]
| |
institutions, the agriculture, manufactures, commerce, education, arts and manners in that country, particularly in the Kingdom of Hannover. By Thomas Hodgskin, Esq.’ In die twee stevige deelen gaat Hodgskin geheel den maatschappelijken toestand van Noord-Duitschland en vooral van Hannover uitéénzetten en verklaren. Met de sociale instellingen, met landbouw, nijverheid, handel, opvoeding, onderwijs, kunsten en zeden van dat land, wilde hij zijn lezers bekend maken, om tot de overtuiging hen te leiden, dat het samenstel der Noord-Duitsche maatschappij reeds lang ontgroeid was aan de Staats-vormen, waaronder die maatschappij werd geregeerd. Hij wees op den onzin dier oude politieke instellingen van Noord-Duitschland, die niet meer pasten aan den socialen bouw of structuur van den tijd. De staatslieden van dat land kenden de omstandigheden niet waarin de bevolking verkeerde. Wat dan te zeggen van het ongerijmde geval, dat die Noord-Duitsche politieke wetgeving nog steeds voortging wetten te maken voor een nog ongeboren wereld? Reeds nú trof het den opmerkzamen waarnemer, die buiten den kring der staatsgeleerden stond, dat er in dat Noorden van Duitschland een toestand van gisting, een drang tot vernieuwing aanwezig was, die tot wenteling en omkeer dreef. Trouwens de verouderde staatsregels waren niet meer voldoende om de ellende van het volk te genezen. Er was iets fundamenteel verkeerds in de beginselen der sociale regeling en ordening. Hodgskin poogde nu in zijn twee inhoudrijke deelen dit alles te ontvouwen. Zijn boek werd een uitnemend model voor een beschrijvende statistiek, waardig om op één lijn te worden gezet met die statistische werken, waardoor de Hannoversche universiteit Göttingen zoo vermaard zich maakte, sinds de 18de-eeuwsche Schlözer de baan opende welke gesloten werd door den in de 19de eeuw overleden Wappaeus. Het onderwerp werd zuiver objectief door onzen schrijver behandeld en voorgesteld. De stof lijkt nu in onze dagen eenigszins flets en soms zelfs duf.Ga naar voetnoot1) Toch glijdt niet zelden, als een schuins vallende zonnestraal, de persoonlijke opmerking van onzen auteur langs de onpersoonlijke te-boekstelling. Telkens en telkens wordt gehamerd op de glad-verkeerde regeeringswijze om alles van boven-af te willen regelen en administreeren. Zij het met goede bedoelingen - zóó zegt Hodgskin - men gouverneert in Duitschland veel te veel. Men werkt zóó in de hand een mechanische en kunstmatige éénheid. Voor een volk is niet noodig die bemoeiing van staatsbestuur of zelfs van wetgevende vergaderingen. Een verlichte publieke opinie voldoet aan dit alles. Misschien is zelfs de opvatting, dat gouvernementen noodzakelijk en weldadig zijn, een bloot vooroordeel, ons overgeërfd uit onwetende barbaarsche tijden.Ga naar voetnoot2) Hodgskin toont dit aan in de bescherming die | |
[pagina 61]
| |
een Duitsche Staat verleent aan kunsten en wetenschappen, waarbij dan op de fout wordt gewezen, dat Staats-onderwijs uit den aard behoudend wordt en op routine uitloopt. Hij staat vooral stil bij de Duitsche wetten, die de verdeeling van het grond-eigendom en het wezen der gilden-industrie regelen. Ook hier zou onthouding van den Staat aan te bevelen zijn. Men behoeft zich zóo niet te bemoeien met de zaken en behoeften der individuen. ‘Het best zou het wezen als men voor niemands behoeften zorgde, maar aan ieder mensch liet het product van zijn eigen arbeid.Ga naar voetnoot1) De regeerende klassen - zóó gaat Hodgskin voort - hebben de armoede willen voorkomen door reglementen van onderstand van Staatswege. Doch altijd-door hebben zij blijven volharden in de richting van de bepalingen der wet te stellen in plaats van den eenvoudigen loop der natuur te volgen. Zij dachten dat zij, die te-gelijk de bezittende klasse zijn, de macht hadden door telkens nieuwe wetten de ellende te-hulp te komen, terwijl toch inderdaad juist die wet, 't werk der rijken, in haar wezen de oorzaak der ellende was. Let wel op het volgende, zegt HodgskinGa naar voetnoot2); ‘Kapitaal is het product van arbeid, en kapitaalwinst is niets dan een deel van dat product, onbarmhartig opgeëischt voor het verlof dat aan den arbeider wordt gegeven, om een fragment te verteren van wat hij-zelf heeft geproduceerd. Wordt dit hem gegeven uit chariteit, indien hij niet onderdrukt is, dan wordt hij toch minstens beleedigd. Zij die zich inbeelden een zeer welwillend volk te zijn, waar zij den arbeider afschepen met een bitter beetje van de portie die zij-zelven hem hebben afgeperst, paaien zich met een schijnheilige veinzerij, welke, al wordt zij door wetten gedekt en al | |
[pagina 62]
| |
is zij in overeenstemming met de gewoonten en zeden der maatschappij, zóó groot is als nooit is overtroffen door de huichelarij van een of andere godsdienstige Kerk. Door uw werk zult gij uw brood eten, dit is heilige wijsheid, en hij die niet door eigen werk verdient wat hij verteert, eet zeer zeker het brood, dat de natuur tot eigendom maakte van een ander. De arme lieden zijn de schrik van de rijken en de onrust der maatschappij. Maar zij die in overvloed leven, hebben weinig recht zich te beklagen wanneer hun rust wordt verstoord, want zij zijn het, die met armoede hun medemenschen teisteren en te-gelijkertijd hen onderwijzen rijkdom te begeeren. De euvelen der maatschappij kunnen niet weggenomen worden door handelingen van parlementen. Individuen moeten zich-zelf hervormen. Hebzucht moet minder afpersen, dan zal zij meer zekerheid en genot hebben. Over 't algemeen schijnt het aangenomen te worden, dat, wijl de rijke lieden de wetten maken, de arme lieden slechts bedwang noodig hebben en verbetering. Dit is een dwaling. Juist die maatschappelijke klasse, die zoo lang heeft geregeerd, heeft de meeste behoefte aan hervorming, en verdient de meeste blaam wegens de sociale nooden die bestaan.’ Men ziet, hoe Hodgskin zich hier voortbeweegt langs de lijn van Godwin. Terwijl hij voortdurend op het aanbeeld slaat, dat de menschen alles bedorven hebben door de eigenlijke natuurlijke rechten op zijde te zetten en te vervangen door hun artificieele bepalingen, glijdt hij voort op de baan van het anarchisme. Telkens zegt hij wat zijn tijdgenooten enormiteiten moesten vinden. Doch hij vertrekt geen spier van zijn gelaat, en gaat, als de opmerking even is opgeteekend, onverstoord voort te beschrijven wat hij in Noord-Duitschland had gezien. Hij vermeldde ‘les choses vues.’ Gewetensnauw sloeg hij niets over van wat zijn oog had aanschouwd.
Terwijl hij bezig was het boek zijner reizen voor de pers gereed te maken, moest hij in Edinburgh hard werken, om aan den kost te komen. Hij werd daglooner met den geest, leverde bijdragen en opstellen voor uitgevers van tijdschriften en encyclopedies. Zijn kennis der talen hielp hem. Een jonge Duitsche vrouw, die hij in Hannover had leeren kennen, was zijn echtgenoote geworden en steunde hem, gedurende een gelukkig 50-jarig huwelijk, op alle wijzen, gaf - wanneer de schoorsteen moest rooken - les in het Duitsch, in muziek en zang, en copieerde voor hem wat hij noodig had. Want met geheel zijn ziel had hij zich op de kennis der leer van de maatschappij toegelegd. Zijn oude vriend Francis Place, te Londen wonende, hielp hem daarin door zijn relaties met de radicalen en de hoofden dier radicalen en liberalen, vrienden van Bentham: een James Mill, een Henry Brougham, zelfs een M'Culloch, bleven hem welgezind. Doch zijn voorname studie was Ricardo. De Beginselen van Staathuishoudkunde en Belasting, die door Ricardo waren geschreven, was het boek, dat hij dag en nacht las en overpeinsde. Ricardo toch had met Malthus aan de | |
[pagina 63]
| |
wetenschap der economie de groote ombuiging gegeven, en Hodgskin wilde voor zich-zelf zekerheid hebben in hoeverre deze ontwikkeling der denkbeelden van Adam Smith in die eigenaardige richting te rechtvaardigen was. Bovenal wilde hij voor zich-zelf vaststellen of de deducties van Ricardo omtrent grondrente, kapitaalwinst en arbeidsloon wetten van natuurlijke orde mochten worden genoemd. Hier nu was het punt waar hij beslist een anderen draai insloeg. Terwijl hij niet moede werd de groote scherpzinnigheid en combinatie-gave van Ricardo te waardeeren en te roemen, en gaarne onder zeker voorbehoud toegaf, dat de door Ricardo waargenomen economische regelen den toestand van 't oogenblik vrij juist weêrgaven, leverde hij dadelijk zijn protest in tegen de strekking van Ricardo, om tijdelijke, accidenteele vormen van distributie van den rijkdom en het inkomen van een volk te verheffen tot essentieele productie-vormen, of tot natuurlijke vormen van maatschappelijke verdeeling. De theorie der actueele verdeeling van de rijkdommen, die door Ricardo en zijn leerlingen als een natuurlijke werd beschouwd, had in alle opzichten volgens Hodgskins inzicht herziening noodig. Het vermeende natuurlijk loon van de Ricardianen was niet anders dan de hoeveelheid producten noodig tot het onderhoud van een loon-slaaf. Het surplus van dat product ging of naar de grond-bezitters of naar de kapitalisten. Men kan niet spreken van een natuurlijke wet der kapitaalwinst; des te minder van een natuurlijke wet der daling van de kapitaalwinst die weder geïnfluenceerd zou worden door een natuurlijke wet in de beweging van de grondrente. Neen, noch grond, noch kapitaal zijn, volgens Hodgskin, in werkelijkheid factoren der productie. De productiviteit van het inkomen hangt af van het getal en van de intelligentie der arbeiders: rijkdom wordt voortgebracht enkel door arbeid. Heeft men zich goed van die waarheid doordrongen, dan komt men tot een geheel andere distributie, dan die Ricardo ook voor de toekomst stelde. Slechts de verschillende toevalligheden van den arbeid, verbonden met de verschillende moeielijkheden, die in den arbeid te overwinnen zijn, leiden tot onderscheid van hetgeen de verschillende producenten uit het resultaat van den arbeid kunnen bekomen. Zóó was ongeveer de leidende draad der gedachten en onderzoekingen van Hodgskin op dit economisch terrein. Meer en meer wordt het hem, naar zijn inzicht, duidelijk, dat grondrente en kapitaalwinst twee gevolgen zijn van één historische oorzaak, en stevent hij naar de onderstelling of stelling der historisch geweldadig doorgezette afscheiding van den arbeider van het instrument van den arbeid. Op dien weg der historie moest, naar zijn opvatting, de menschheid zich omkeeren. Radicaal moest men breken met de gevolgde gedragslijn. Tegenover de eischen van grond en kapitaal moest men voortaan de rechten van den arbeid stellen. In de briefwisseling, die hij in die jaren van uit Edinburgh met Francis Place voert, ziet men geheel de evolutie der begrippen van Hodgskin. Graham Wallas, die van die briefwisseling inzage heeft gehad, meent dat Hodgskin | |
[pagina 64]
| |
reeds in dezen studietijd (1820-1823) het begrip ‘meerwaarde’, zooals Marx dat later fixeerde, in zijn correspondentie met Place vaststelde.Ga naar voetnoot1) Hodgskin wenschte reeds toen, volgens Graham Wallas, een bepaald boek in dien geest over het kapitaal te schrijven, doch werd van dat denkbeeld teruggebracht door Place. Wij laten dit natuurlijk voor rekening van Graham Wallas, die naar ons inzicht niet alle uitéénzettingen van Hodgskin scherp genoeg opvat. Intusschen was het leven voor Hodgskin in die jaren van 1820 tot 1823 niet zeer gemakkelijk. Hij heeft met zijn schrijven en werken te Edinburgh geen vaste verdiensten. Hij vindt geen uitgever voor vertaalwerk van langeren adem. Het uitzicht op betrekkingen aan bibliotheken is voor hem gesloten, wijl hij de klassieke talen niet kent. Zijn vrouw, zijn trouwe steun, wordt ziek. Hij buigt haast het hoofd onder de slagen van het noodlot. Toen, in dat barre uur, hielp weder de vriend Francis Place. Door bemiddeling der radicale politieke vrienden: James Mill en anderen, wist hij hem te Londen een plaats te bezorgen aan het blad ‘The Morning Chronicle.’ Hodgskin zou voor dat blad de reporter zijn der parlementaire debatten in het Huis der Gemeenten. Hij vertrok dus met zijn gezin in 't begin van het jaar 1823 naar Londen en werd voor goed journalist. Terwijl hij zijn taak voor de krant naar behooren waarnam, volgde hij intusschen in de eerste jaren met gespannen aandacht de pogingen der arbeiders. Hij vond daarbij aanleiding zijn vriend Francis Place te helpen, al bleef deze meer op zuiver radicaal standpunt staan zonder al de gewaagde gevolgtrekkingen van Hodgskin aan te nemen. De brandende questie toch dier dagen was het vereenigingsrecht der arbeiders. In het jaar 1824 waren, op initiatief van den radicaal Joseph Hume, eindelijk de combinatie- of coalitie-wetten tegen de arbeiders afgeschaft. Doch reeds dadelijk kwam, ten-gevolge van vele werkstakingen, een streven in Engeland op, om op die wetten weder terug te komen. Reeds in het jaar 1825 werd in het parlement een comité benoemd, om dat vraagstuk weder aan de orde te stellen. Door het tactisch beleid, vooral van Francis Place, werd echter het gevaar voor de werklieden gekeerd. Om nu Francis Place in zijn zwoegen te helpen, schreef Hodgskin een brochure: ‘Labour defended’. Hij gaf haar uit in 1825. Zijn naam zette hij niet op het titel-blad, doch liet 't voorkomen alsof 't het geschrift van een werkman was. Die brochure ‘Arbeid verdedigd’ is nu de slotsom van zijn studiën in de jaren 1820-1823. De inhoud is allermerkwaardigst, zelfs heden, nu bijna 80 jaren sinds haar eerste verschijning zijn verloopen, schijnt het betoog actueel, en meenen wij soms een | |
[pagina 65]
| |
opstel uit een der socialistische tijdschriften onzer dagen te lezen. Het betoog kwam op het volgende nederGa naar voetnoot1).
Na vermeld te hebben dat thans, in 1825, een ernstige strijd in Engeland gevoerd wordt tusschen kapitaal en arbeid, waarbij het vereenigings-recht der arbeiders in twijfel wordt getrokken, zegt de gewaande arbeider, dat hij, daar de groote pers steeds opkomt voor de aanspraken van het kapitaal, trachten zal de argumenten ten-gunste van den arbeid aan te voeren. Hij zal het vraagstuk toetsen aan beginselen van rechtvaardigheid, niet de tegenwoordige arbeiders-toestanden in Engeland vergelijken met het lot der arbeiders in vroegere tijden of met de loonen van andere landen. Het is een bestrijding van de eischen van het kapitaal die hij zal leveren: de eerste stap tot oplossing van het probleem. De arbeiders moeten het vraagstuk goed bezien, om te kunnen verwerpen de leer: dat het arbeidsloon steeds in omgekeerde reden moet staan tot de kapitaalwinst. De questie ligt thans nog meer in de stelling: wat het kapitaal niet behoort te ontvangen, dan wel in de leer: wat de arbeid wèl moet bekomen. Waarom verkrijgt het kapitaal een zoo bovenmatig aandeel uit het resultaat der productie? Is dat te rechtvaardigen door de hulp, die het kapitaal aan den arbeid verleent? Hodgskin onderzoekt dit uitvoerig, eerst bij het omloopend, daarna bij het vast kapitaal. Zijn betoog komt daarop neder: dat arbeid, en arbeid alléén, den rijkdom produceert, en kapitaal-zelf slechts een vrucht van dien arbeid is, dus niet, tegenover dien arbeid, als op zich-zelf mag beschouwd worden. ‘De economische gevolgen, die aan omloopend kapitaal toegeschreven worden, spruiten voort uit gelijktijdig gedanen arbeid van anderenGa naar voetnoot2), en uit de overtuiging, die elke arbeider heeft, dat hij zich alles zeker en stellig zal kunnen aanschaffen wat hij noodig heeft, of met andere woorden: dat, terwijl hij werkt, andere menschen ook aan den arbeid zijn weder aan andere zaken.’ Wat vast kapitaal betreft, zoo toont hij aan, dat dit soort kapitaal voortgebracht wordt door de goed geoefende vaardigheid van den arbeider. Omloopend kapitaal, samengesteld uit voedsel en kleeding, wordt alleen tot verbruik voortgebracht; vast kapitaal, bestaande uit werktuigen en gereedschap, wordt daarentegen niet gemaakt om verbruikt te worden, maar om den arbeider behulpzaam te zijn bij het voortbrengen van verbruiksgoederen. ‘Tusschen deze twee soorten goederen is geen andere overéénkomst dan dat zij beide het product van arbeid zijn, beide den eigenaar voordeel aanbrengen.’ De eischen, die de kapitalist tegenover den werkman doet gelden, komen nu niet voort uit den aard van deze | |
[pagina 66]
| |
twee soorten kapitaal, maar uit de macht die de kapitalist historisch heeft verkregen over den arbeider, die het omloopend kapitaal verbruikt en het vast kapitaal gebruikt. Hoe de kapitalist die macht verkregen heeft - gaat de steller der brochure voort - zal ik nu niet onderzoeken. Volsta hier slechts dit: dat die macht voortvloeide uit de gesteldheid van de grondvlakte, die in een gansch tijdvak der geschiedenis door een luttel aantal personen werd gemonopoliseerd, en uit den daaruit afgeleiden toestand van onvrijheid, waarin over geheel Europa de arbeider zich bevond. Dit was de periode der feodaliteit: de heerschappij der baronnen en der landheeren. Daarna kwam allengs op het tijdvak van den man van het geld. Deze - door interest te heffen waardoor iedere atoom van zijn inkomen dat hij bespaart, dat is: uitleent aan de arbeiders, vermeerdert rente op rente - brak de kracht van den grimmigen baron, maar zette zich-zelf op de plaats van dien baron. ‘Tusschen den voortbrenger van levensmiddelen en den vervaardiger van kleeding, tusschen den maker en den gebruiker der werktuigen, stapt in de kapitalist, die ze niet maakt noch bezigt, maar zich het arbeidsproduct van beiden toeëigent. Met zoo schraal mogelijke hand geeft hij een deel van het product van den één aan den ander en behoudt voor zich-zelf het grootste deel. Hoe langer hoe verder heeft hij zich allengs tusschen hen in gewrongen, in omvang toenemend naarmate hij gevoed werd door de steeds ruimere opbrengst van hun arbeid, en ze zoo vèr van elkander verwijderend, dat geen van hen den voorraad kan zien, waaruit ieder, door tusschenkomst van den kapitalist, ontvangt. Beiden beroovende, maakte hij den één zoo onzichtbaar voor den ander, dat beiden zich verbeelden hun onderhoud aan hem verschuldigd te zijn. Hij is de ‘middleman’ voor alle arbeiders, en vergelijkt men de opbrengst van geoefenden arbeid in Engeland met die van den aan geen bepalingen gebonden arbeid der Iersche landbouwers, die ‘middle-men’ in Engeland zullen blijken in hun afpersingen niet onder te doen voor de “middle-men” in Ierland. Zij zijn echter fortuinlijker geweest: terwijl genen als onderdrukkers worden gebrandmerkt, worden zij geëerd als weldoeners. Niet slechts eigenen zij zich het product van den arbeider toe, maar bovendien wisten zij hem wijs te maken, dat zij zijn weldoeners en werkverschaffers zijn. Zóó ten-minste luidt de leer der staathuishoudkunde, en de kapitalisten mogen wel ingenomen zijn met een wetenschap, die hun eischen rechtvaardig vindt en ze ons bovendien te bewonderen geeft als het groote middel om de wereld te beschaven en vooruit te brengen.’ Aldus werd een eeredienst voor het kapitaal ingesteld. ‘Men zou haast zeggen - en aardig is het hoe Hodgskin hier Ravenstone volgt zonder hem echter te noemen - dat kapitaal een cabalistisch woord was, gelijk Kerk of Staat, of gelijk een van die algemeene termen, door eenigen bedacht om de hand te verbergen, waarmede zij hun medemensch villen. Het is een soort idool, waarvoor de menschen gedwongen worden neêr te knielen, terwijl de looze priester - ontheiligend den God, dien hij voor- | |
[pagina 67]
| |
geeft te dienen, en den gek stekend met de teedere gevoelens van vroomheid en dankbaarheid, of met die heftige aandoeningen van vrees en toorn, waaraan naar 't schijnt alle menschen onderhevig zijn - zijn hand ophoudt, om in ontvangst te nemen en zich toe te eigenen de offergelden, die hij in naam van den godsdienst opeischt.’Ga naar voetnoot1) Aldus is de leer en daarnaar heeft zich de maatschappelijke toestand geplooid. ‘Het is de alles overweldigende natuur der eischen van het kapitaal, gedekt en gewijd door de wetten der maatschappij, beveiligd door de zeden en gewoonten der menschen, gehandhaafd door de overheid, en warm verdedigd door de economisten, die, zoolang als die eischen worden toegestaan en geëerbiedigd, den arbeider in armoede en ellende zal houden.’ Het zijn dus de machts-positiën in de maatschappij, die moeten veranderen, en die zich reeds gedeeltelijk verschuiven. Het zijn de economische verhoudingen-zelven, die zich moeten wijzigen en die reeds hier en dáár een kleinen aanloop of vaart daartoe nemen. Dit moeten allen inzien. De patroons en ondernemers, die eigenlijk arbeiders van den geest zijn - want arbeid is waarlijk niet enkel handen-arbeidGa naar voetnoot2) - moeten zich niet stellen aan de zijde van den kapitalist. Zij moeten zelven inzien dat de questie, in haar diepste kern, niet staat tusschen patroon en arbeider. Neen, dit is slechts schijn. Op 't oogenblik is 't nog schijnbaar een | |
[pagina 68]
| |
geschil tusschen patroons en arbeiders, of tusschen de eene en de andere soort arbeid, maar weldra zal het zich onder zijn ware gedaante vertoonen, en zal het een strijd blijken te zijn tusschen eerlijke vlijt en die luie losbandigheid, die reeds zoo lang met onbetwist gezag de zaken bestuurd heeft der politieke wereld en die, bedacht op eigen veiligheid, aanzien en politieke macht toekende aan rijkdom, en uitsluitingen vernedering verbond aan de armoede, waartoe zij de arbeiders veroordeelde. Grooter in getal dan hun tegenstanders hebben de arbeiders aan hun zijde de physieke kracht. Bovendien neemt snel bij hen af die eerbied voor hun tegenstanders, waaraan dezen hun macht over hen ontleenen. Te-gelijkertijd winnen de arbeiders dagelijks in zedelijke kracht, uitgaande van een gemeenschappelijk belang en van een nauw onderling verbond.’ Want, let wel, de arbeiders beginnen hun toestand te begrijpen en te behartigen. Zij beginnen in te zien, dat het een dwaas alarm is, wanneer de regeering zekeren angst wil verwekken, dat rijke kapitalisten - wanneer zij te veel belasting moeten betalen - het land zouden verlaten. Veel beter ware het voor een land, zoo geen enkele niets-doende kapitalist dáár woonde. De arbeiders doorgronden het, dat zij bij een wijziging der verhouding alles te winnen en niets te verliezen hebben. ‘Door de vooroordeelen af te leggen, die het brein in beslag nemen van hen, die voordeel trekken van hunne onderworpenheid, hebben zij alles te winnen. Daarentegen zijn zij de slachtoffers van die vooroordeelen en hebben alles te vreezen, indien die gehandhaafd blijven. Geen reden hebbende om ingenomen te zijn met die instellingen, waardoor het loon voor den arbeid, zonder te letten op 't geen voortgebracht wordt, beperkt blijft tot het noodzakelijke levensonderhoud, zullen zij die niet ontzien, wanneer zij de zwakheid der eischen, die daarop berusten, leeren kennen. Bij het onderzoek der arbeiders, zullen de fundeeringen van het maatschappelijk gebouw opgegraven worden uit de diepe lagen, waarin die eertijds werden gelegd; nieuwsgierig zullen zij ter-hand genomen, nauwkeurig bekeken en niet weder neêrgelegd worden, tenzij het blijke, dat ze rechtvaardigheid tot ondergrond hadden, en dat rechtvaardigheid haar behoud eischt.’ Het is deze toestand van recht, dien de steller der brochure hoopt te helpen voorbereiden. Het succes moet ten-slotte, gelijk Hodgskin vurig hoopt, aan de zijde der rechtvaardigheid wezen. ‘Hiervan ben ik echter zeker, dat er geen vrede op aarde, noch welwillendheid onder de menschen kan en moet zijn, alvorens de zegepraal van den arbeid volkomen zij; alvorens productieve arbeid alleen overvloed, en luiheid alleen armoede veroorzake; | |
[pagina 69]
| |
alvorens de voortreffelijke stelregel: dat hij die zaait zal oogsten wat hij gezaaid heeft, grondig zij toegepast; alvorens het recht van eigendom berustte op rechtvaardigheids-begrippen en niet op slavernij; en alvorens de mensch in hooger eer sta dan de aardkluit onder zijn voeten of de machine die hij leidt.’ Arbeiders en kapitalisten moeten, zegt Hodgskin, het geschil onder elkander uitmaken. En na nog eenige woorden van bestrijding gewijd te hebben aan de theorie, die men naar Malthus heeft genoemd, besluit hij zijn brochure aldus: ‘Volgens de beginselen der natuur gaan monden gepaard met handen en hersenen: zij, en niet het kapitaal zijn de agenten der productie; en volgens de regelen der natuur, al werden die ook te-niet gedaan door de vermeende wijsheid der wetgevers, zijn voor ieder mensch de middelen aanwezig, om zijn eigen onderhoud te scheppen of voort te brengen. En indien, zooals ik beweer, omloopend kapitaal niet anders is dan gelijktijdig gedane arbeid, en vast kapitaal niet anders dan geoefende arbeid, zoo behoeft het verder geen betoog, dat al die talrijke voordeelen, die heilzame invloed op de beschaving, die ontzaglijke verbeteringen in den toestand van het menschelijk geslacht, welke over 't algemeen worden toegeschreven aan het kapitaal, inderdaad te danken zijn aan den arbeid en aan de kennis en vaardigheid, die den arbeid voorlichten en leiden. Merkte men op, gelijk gebeuren kon, dat, tenzij kapitaal-winst, tenzij rente gemaakt kon worden, er geen prikkel zou bestaan tot accumulatie en tot het aanbrengen van verbeteringen, zoo zou mijn antwoord luiden, dat die opmerking onjuist en het gevolg is van toeschrijven aan kapitaal en spaarpenningen wat het resultaat is van arbeid, en dat de beste waarborgen voor een gestadigen vooruitgang, zoowel van individu als volk, zijn: rechtvaardigheid betrachten en den arbeid in het bezit en het genot laten van zijn volledig product.’ Ik heb niet geschroomd enkele citaten uit deze brochure over te schrijven en hier in te lasschen. Vooreerst om te laten zien, hoe deze sociale schrijver, in tegenstelling van de meer fletsche wijze van uitdrukking van anderen, puntig en raak schrijft, en bijna een modern auteur schijnt. In de tweede plaats wenschte ik ook den indruk in 't brein van mijn lezer te brengen, dat hier in dit geschrift overal een eerste klank is te hooren van latere wereld-bewegende arendskreten van Karl Marx. De formule wat, bij een vervorming van Staat en maatschappij, de arbeider te winnen en wat hij te verliezen heeft, wordt hier bijna letterlijk reeds gespeld. En wat het kapitaal aangaat: doorloopend wordt in deze brochure de onderscheiding vastgehouden - door Marx steeds geaccentueerd - tusschen het kapitaal als zoodanig en den kapitalist. Het kapitaal is, volgens Hodgskin, waarlijk geen scherp omlijnde voorraad of opgegaarde vaste hoop, maar is, samenhangende met en door den arbeid, een voortdurende bron en altijd vloeiende stroom van inkomen. Het is, met en door den arbeid, de zich ontwikkelende vrucht van een altijd vruchtdragenden boom. Het moest aan ieder ten-goede komen. Maar ‘in stapt | |
[pagina 70]
| |
de kapitalist’, en zonder zelf te werken, maakt deze, gedragen door de historische economische verhoudingen, aanspraak op het grootste deel van den oogst. Hij maakt van het kapitaal een macht voor zich, nog afgescheiden van de goederen. Tegen dien kapitalist verzet Hodgskin zich met hand en tand.
Reeds vóór dat Hodgskin zijn brochure van het jaar 1825 schreef, was hij begonnen te Londen, terwijl hij als reporter van den liberalen ‘Morning Chronicle’ werkzaam was, min of meer actief op te treden in 't belang der arbeiders. Hij was een der oprichters van het ‘Mechanics' Magazine’, een weekblad waarin de belangen der werklieden werden besproken en op populaire wijze wetenschappelijke vraagstukken werden toegelicht. Het weekblad bracht hem en zijn mede-redacteur Robertson van-zelf op het denkbeeld, aan het onderwijs door de dagbladpers te voegen het onderwijs door mondelinge voordrachten. Zóó werd tegen het einde van het jaar 1823 gesticht een bepaald instituut, waar lezingen voor de arbeiders zouden worden gehouden: de ‘Mechanics' Institute’. Bij de oprichting van dat instituut moest hij echter kleine te-leurstellingen opdoen. Hij had die instelling geheel en al tot een arbeiders-instelling willen maken, haar laten steunen uitsluitend op kleine contributiën der werklieden. Doch Francis Place legde hem reeds uit, dat dit niet zou gaan. Men moest een of ander welwillend en bemiddeld man voor zulk een stichting zien te winnen, anders was het geldelijk fiasco dadelijk te voorzien. De rijke man, die sympathie voor de zaak had, werd spoedig gevonden: het was de geleerde George Birkbeck, dokter der geneeskunde, lid van allerlei letterkundige en wijsgeerige genootschappen. Deze Birkbeck werd president van het instituut, terwijl Hodgskin in den aanvang als secretaris werkzaam was. Al was Hodgskin het in 't begin niet ééns geweest met dat optreden van Birkbeck als stichter en beschermer, zoo verzoende hij zich spoedig met den aldus ingerichten toestand, en bood hij zich aan mondelinge voordrachten in dat instituut te houden. Aldus hield hij in 1825 zijn voordrachten over de ‘political economy’. Die lezingen nu werden In 1827 met een opdracht aan Birkbeck door hem in een boekdeel van 268 bladzijden uitgegeven. Het boek heette: ‘Popular Political Economy, vier lezingen gehouden in de Londensche “Mechanics'”-instelling door Hodgskin, vroeger secretaris van dat instituut’. Het titel-woord ‘populair’ had hier niet de gewone beteekenis, maar beteekende volgens den auteur, dat hij opkwam voor de zaak van het volk, dat hij zich stelde vierkant tegenover de inzichten van Malthus, die strekken moesten om te doen twijfelen aan een rechtvaardige Gods-regeering, en dus geen volks-inzichten konden zijn. De inhoud van het boek komt in het wezen der zaak bijna geheel overeen met de betoogen der in 1825 uitgegeven brochure. Doch de formules van het boek zijn veel minder scherp en vlijmend dan die van 't pamflet. Een alsem van bitterheid goot zich in die zinsneden van 1825. De uitdrukkingen van het boek van 1827 | |
[pagina 71]
| |
zijn wel altijd ongemeen, maar, ter-wille van het persoonlijk optreden en het voorlezen voor een min of meer gemengd gehoor, werd waarschijnlijk de steilheid der beweringen hier en dáár afgeschuurd. Alles is in 1827 met zekere omzichtigheid voorgedragen. Wij zullen trachten ook van dit boek een overzicht te geven.
Wat Hodgskin met zijne lezingen bedoelde, verduidelijkte hij dadelijk in de opdracht aan den president van de Londensche ‘Mechanics' Institution’ en in een voorrede. Hij wenschte namelijk de wetenschap der economie als een stuk natuurkunde te behandelen: als een kennis van de natuurlijke wetten die de welvaart en voorspoed van ons ras determineeren. Hij wilde de verschijnselen (‘phenomena’) der sociale productie beschouwen buiten de uitwerkselen om van de politieke regelingen. Want hij was vol verontwaardiging tegen al die politieke stelsels en instellingen, die de zegeningen der natuur hebben doen omslaan in den ergsten vloek. De natuurlijke wetenschap van den rijkdom kent slechts den mensch, den mensch zoo als hij is, en weet niet van al die onderscheidingen tusschen adel en boeren, vorsten en onderdanen, wetgevers en gehoorzame volgelingen; wij hebben waarlijk de wijsheid onzer voorouders niet te bewonderen in al die spitsvondige distincties welke zij hebben bedacht. Adam Smith heeft zich voor 't eerst tegen die overgeleverde dwaasheid verzet, maar zijn werk was nog slechts een fragment: hij had nog niet genoeg gezien. Doch het staat vast, dat de loop van ons ras, gedreven door natuurlijke aandoeningen en driften, zoozeer aandruischt tegen alle tegenwoordige instellingen, dat deze wel genoodzaakt zullen worden zich te wijzigen en zich te adepteeren aan de regelen der natuur. De maatschappij groeit telkens uit, en werpt de zwachtelende banden weg, waarin een zoogenaamde wijsheid van voorouders haar kindsheid heeft gebakerd. Zij-zelven, die nù aan het roer der zaken staan, voelen dat de menschheid bewogen wordt door een sneller strooming, die zij niet kunnen keeren of ombuigen. En die stroom gaat voort volgens vaste immanente wetten. Dwazen, die op de maatschappij zien, als ware zij een machine, door menschen-handen gewerkt, welke door hun vingeren voor uitéénvalling moet worden behoed! Neen, wij hebben hier te doen met natuurlijke krachten en oorzaken, en deze moeten wij opsporen. Voorloopig laat Hodgskin dus de sociale instellingen, datgene wat de mensch heeft gemaakt van de natuurlijke regels - hoe hij ze heeft verwrongen en misvormd - buiten beschouwing. Hij zal dit later misschien in een tweede boekdeel behandelen. Thans, in dit boek, maakt hij geen de minste aanspraak om voor practisch door te gaan. Vèr verwijderd van de bezigheid van het gewone leven, behandelt hij geen onderwerpen, waarmede in de tegenwoordige dagen (die hij beleeft) de wetgeving zich bezig houdt. Trouwens die wetgever tracht slechts op de productie van rijkdom invloed te oefenen door de distributie te veranderen. Wanneer men let op de argumenten van hen die de beschermende | |
[pagina 72]
| |
graanrechten willen afschaffen, dan ziet men, dat het slechts een poging is, van de ééne klasse menschen af te nemen, wat men aan een andere klasse wil geven. Dit alles laat Hodgskin echter thans ter-zijde. Hij bemoeit zich niet met die verdeeling welke uit het kunstmatig recht van eigendom voortvloeit. Hij houdt zich slechts bezig met de natuurlijke wetten die de productie regelen. Gaarne geeft hij toe, dat de kennis daarvan nog hoogst onvolledig is, maar hij gordt zich aan, zulk een brok natuur-studie te leveren.
Let er wel op - en hij zet dit uitvoerig nog uitéén in een inleiding - dat Hodgskin op den vóórgrond stelt, dat de wetenschap der economie tweeledig is. Neemt men aan, dat die wetenschap poogt te doorgronden het productief vermogen van den arbeid en de verdeeling der arbeids-producten, dan ziet men als van-zelf dat tweeërlei omstandigheden op die productie en verdeeling invloed hebben: de natuurlijke omstandigheden en de sociale regelingen. Vroeger werd vooral de klem gelegd op die sociale regelingen, maar Adam Smith bewees dat er een wet was, buiten alle ordeningen van eenigen Staat of regeering om, die in deze materie den doorslag gaf, namelijk: de wet der arbeids-verdeeling. Sinds dien tijd vestigt men zijn aandacht op natuurlijke drijfveêren die hier de menschen bewegen, op permanente wetten, door welke de materieele wereld gelijke en gelijksoortige aandoeningen, te allen tijde en overal, in ons opwekt. Op de maatregelen der regeering behoort dan bij de theorie slechts in de tweede plaats te worden gelet. Zijn er nu vaste natuurlijke motieven, onafhankelijk van de prikkels der regeering, die het productief vermogen der menschen aanzetten? Zeer zeker, zegt Hodgskin. Wat allereerst allen beweegt en voortdrijft is de noodzakelijkheid om te werken: die niet werkt zal niet eten, en de natuur geeft ons voedsel indien wij werken. Dit is de groote wet van evenredigheid in het aardsche leven: als 't ware op dat terrein de wet der zwaarte-kracht. Arbeid alléén geeft de middelen om te leven, creëert uitsluitend rijkdom. Niet de natuur of het land is de bron van rijkdom, neen, dit is slechts de materie, waarop de arbeid werkt. Slechts zij die arbeiden hebben recht op 't leven. Toch zijn er - behalve de kinderen, de ouden van dagen en de zieken, die onderhouden worden - een massa menschen, die niet werken, en desniettegenstaande in overdaad leven. Het zijn zij, die grondrente en kapitaalwinst heffen van hen die werken. Zij weten door slim beleid de wet der zwaarte-kracht een andere richting te geven, maken als 't ware een fontein, waardoor het water, dat naar beneden moest plassen, naar boven opspringt. Hun daad is de geweldige toeëigening van eens andermans producten. Beteekent dit, dat de arbeiders, op wier product zoo groot een beslag wordt gelegd, zich nu rustig verder daarbij neêrleggen? In geenen deele. De geschiedenis spreekt niet anders dan van woelingen en van verderf, waar de ééne klasse zóó de andere | |
[pagina 73]
| |
onderdrukt. Ja zelfs zijn zij die onderdrukken, en het deel der producten wegnemen, voor zich-zelven niet eens gelukkig. Noch de slaven-eigenaars van vroeger, noch de rijke grond-eigenaars, noch de fabrieks-patroons voelen innerlijke bevrediging, waar zij letten op 't lot der arbeiders, hun onderhoorigen. Hier nu heeft men te doen met de sociale regelingen, die een anderen draai, een verwringing hebben gegeven aan de natuurlijke verhoudingen. En het lastige voor den waarnemer is, dat natuurlijke wetten en sociale regelingen telkens doorééngemengd zijn. De menschen hebben dus op alles een verkeerden blik gekregen. Men dacht dat gouvernementen konden doen, wat alleen de natuur doet; de regeeringen kregen door dat verkeerde inzicht meer macht en maakten daarvan gebruik; omgekeerd schreven de menschen dan weder aan de natuur toe, wat eigenlijk het werk der sociale instellingen is, en twijfelden nu aan de goedheid van God. Het is dus, inderdaad, volstrekt noodzakelijk die dooréénwarring van twee terreinen te doen ophouden. Men moet de twee sferen goed onderscheiden. Elke sfeer moet afzonderlijk behandeld worden. Bij elk economisch verschijnsel moet men letten op den stroom die altijd voortvloeit, en op de steenen en rotsblokken, die in dat effen, snelvlietend water door menschen-handen zijn geworpenGa naar voetnoot1). Tot dit onderscheiden en ontleden heeft Adam Smith in zijn meesterlijk boek den grooten stoot gegeven, en Hodgskin meent niet anders te doen dan den door hem aangewezen weg verder te bewandelen. De vingerwijzing van Smith volgende, begrijpt men, volgens hem, dat het doel der economie is te ontsluieren al de natuurlijke wetten en omstandigheden, die invloed hebben op de regeling der productie van rijkdom. Als men die ontdekt heeft, onderzoekt de economie dan later, met haar hulp, de consequentie der sociale regelingen, voorzoover zij den rijkdom influenceeren. Doch allereerst moeten deze natuurlijke wetten, die niet 't werk der menschen zijn, worden ontdekt.
Hodgskin ontvouwt, wat hij van die natuurlijke wetten heeft | |
[pagina 74]
| |
meenen te zien, in tien flink gestelde hoofdstukken onder verschillende benamingen, waaronder ook hoofdstukken over handel, geld en prijzen; maar inderdaad behandelt hij slechts één onderwerp: het vraagstuk namelijk van arbeid en kapitaal, waarop hij van onderscheidene kanten 't licht laat vallen. Hij slijpt enkele facetten van dezen ‘steen der wijzen’. Wat betreft den arbeid ontwikkelt hij 't volgende. Hij onderscheidt dadelijk de twee soorten arbeid: den geestelijken en den lichamelijken arbeid: verstand en spierkracht: denken en doen. Meestal gaan ze samen, doch de graden van haar werking zijn zeer verschillend. Toch moet men de ééne soort niet verheffen boven de andere. Zij zijn te vergelijken met de twee beenen die de mensch noodig heeft om te loopen: dwaas zou het zijn te willen betoogen, dat het rechterbeen meer helpt of doet dan het linkerbeen. Gelijkelijk moeten ze dus gewaardeerd worden, en gelijkelijk beloond. Elke soort arbeid - hetzij geestelijk, hetzij lichamelijk - moet gelijkelijk productief worden genoemd, wanneer zij onderhouds-bestaan oplevert voor hem die zóó arbeidt. Dit is een fundamenteele waarheid: het natuurrecht der menschen. Ieder persoon is en kan zijn een productieve kracht, die zich-zelf onderhoudt en op zijn beurt de maatschappij voortstuwt. Dat er aan die waarheid getwijfeld wordt, spruit voort uit de aanmatiging van het kapitaal. Het kapitaal zegt, dat arbeid op zich-zelf niet productief is, en dat het in 't algemeen den arbeider niet vergund is te werken, tenzij die arbeid, boven en behalve het vervangen van hetgeen gebruikt of verbruikt is, en buiten het voldoend bestaan voor den arbeider, nog daarenboven een winst of profijt geeft aan den kapitalist over al het kapitaal, dat tijdens de productie door den arbeider gebruikt of verbruikt is. Dus moet - ten-gevolge van dien eisch - arbeid in den tegenwoordigen toestand der maatschappij een groot deel meer opleveren, dan voldoende zou zijn voor het eigen onderhoud van den arbeider. Zóó redeneeren en bevelen de kapitalisten. Dit is echter - volgens Hodgskin - een tastbare schending van het natuurlijk beginsel der productiviteit van den arbeid. Het is de oude leer der slavernij, die den slaaf door honger noodzaakte zoowel den patroon als zich-zelf te voeden. Het is, om kort te gaan, de hoofd-oorzaak van alle tegenwoordige ellende der arbeidende klasse. Heeft men zich goed duidelijk gemaakt het onderwerp der productiviteit van den arbeid, in zijn twee soorten, dan moet men verder acht geven op den invloed van opmerking en kennis bij den arbeid in 't algemeen. Hier zijn mede natuurlijke wetten waar te nemen, die den vooruitgang der maatschappij bepalen. Adam Smith heeft dit punt te veel in de schaduw gelaten.Ga naar voetnoot1) Hij schrijft de verbetering der materieele wereld altijd uitsluitend toe aan de ge- | |
[pagina 75]
| |
volgen der arbeids-verdeeling. Ten-onrechte. De observatie en de kennis komen eerst, daarna de verdeeling van het werk. Arbeids-verdeeling is niet de oorzaak. Let maar op Hindostan, waar de arbeids-verdeeling zeer gedetailleerd in de bedrijven bestaat, doch de vooruitgang luttel is, wijl de mensch-zelf tot gespecialiseerd werktuig of machine is geworden. Hodgskin poogt nu dien geleidelijken voortgang der kennis in 't bedrijf bij de menschen te schetsen. Hij gaat 't na bij den landbouw, de tuin-cultuur, de aardappelen-teelt, bij de visscherij, waar hij aan Beukels en zijn haringkaken een woord van lof wijdt, bij de scheepvaart, bij 't werken in de mijnen, bij de stoom-machines en haar wondere kracht, bij de katoen-industrie, enz. enz. - om tot de slotsom te komen, dat ons geslacht door kennis langs historische wegen geleidelijk tot zijn groote hoogte in den arbeid is gekomen. Onze kinderen hebben bij het werk gemakkelijk, haast spelend, de kundigheden aan te leeren, die onze voorvaderen door stipte observatie en scherpen blik wisten te verwerven. Door die vermeerdering van kennis, in het begin zoo eenvoudig verkregen, is de vooruitgang der arbeidende maatschappij tot stand gekomen. De wet der noodzakelijkheid gaf den stoot. Men moest werken om te kunnen leven, en nu ontwikkelden zich, stap voor stap, de bedrijven. De jagers, de herders, de landbouwers volgden elkander op. Steeds voorwaarts ging de beschaving tot op onze tijden van veelzijdigen handel en industrie. De prikkel tot voortdurende ontwikkeling in den arbeid was de vermeerdering der bevolking. De groote uitbreiding van het getal menschen was de aanleiding tot telkens frissche observatie. Zij drong tot nieuwe verbeteringen. Aldus was er vooruitgang naarmate de wereld ouder werd. Het gehalte der kundigheid en vaardigheid bij 't werk werd steeds intensiever. De invloed der maatschappij op den individueelen mensch stond daarbij op den vóórgrond. De omgeving en de tijd maakten iemand tot wat hij was. De nieuwe ontdekkers en uitvinders werden op hun tijd opgeroepen. Een Watt werd zóó, wie hij was: hij kwam op zijn moment, in de rijpheid en volheid der tijden. Steeds stijgt de kennis: de ééne vondst vloeit uit de andere voort: voorwaarts gaat de gang: de beschaving vertoont ook in den arbeid haar fakkel-loopGa naar voetnoot1). Is men het hierover ééns dat er natuurlijke wetten zijn, die bij den arbeid den vooruitgang in kennis der maatschappij bepalen, dan eerst komt in 't volle licht de waarde der arbeids-verdeeling, daar thans, door de ruil-verhoudingen, ieder voor allen werkt. Aan de hand van Adam Smith wordt die arbeids-verdeeling, en de voordeelen daarvan, breed besproken. Wij behoeven hierbij niet stil te staan, onze lezers kennen die eenvoudige en schoone bladzijden van den grootmeester der economie. Geheel de beschrijving, geheel het betoog van Hodgskin loopt hierop uit, dat al de | |
[pagina 76]
| |
zegenrijke kanten der arbeids-verdeeling zich concentreeren op den arbeider: zij behooren hem toe en dragen bij tot zijn gemak of welvaart. Zóó moest het ten-minste zijn. Waarom de werkelijkheid er echter gansch anders uitziet; waarom de arbeider toch niet van die arbeids-verdeeling profiteert; waarom de arbeids-verdeeling wonderen uitwerkt slechts voor den patroon; waarom de arbeiders van hun voordeel beroofd worden; waarom juist zij verrijkt worden die niet arbeiden - dit moet komen van verkeerde toeëigening, van overweldiging en plundering door de zich verrijkende partij, en van toegestane onderwerping van den verarmden kant. Intusschen schrijdt de arbeids-verdeeling in alle landen voort. Hoe ook in een land de regeering zij: hetzij koningen er heerschen, hetzij, in plaats van die koninklijke willekeur, regelmatige, doch harde, koudbloedige wetten gebieden, - de gang der arbeids-verdeeling kan niet worden tegengehouden. Trouwens die arbeids-verdeeling is zoo natuurlijk. Zij kwam als van-zelf op in het eerste huisgezin, waar man en vrouw, verschillend bewerktuigd, elk hun taak zochten en vonden: de één buiten op de jacht of op 't veld, de ander in huis. Ieder persoon heeft allengs, als de maatschappij zich uitbreidt, zijn eigen smaak, zijn eigen geschiktheid voor zekeren tak van werk. En het ruilverkeer is het gevolg en de volmaking van die arbeids-verdeeling, niet de oorzaak daarvan. Wel zijn er beperkingen aan die arbeids-verdeeling. Adam Smith heeft er twee genoemd: de stand der markt of van den afzet, en de aard-zelf der verschillende bezigheden. Hodgskin gaat op zijn beurt die twee ‘limites’ onderzoeken, om het vraagstuk van den arbeid nog nader toe te lichten. - Wat den stand der markt of van 't ‘debouché’ betreft, hier is waarlijk bij een vooruitgaande bevolking van grens of perk geen sprake. Het begrip van een uitzettende markt beteekent juist, dat er meer arbeiders, dat er meer productieve krachten komen, geschikt om met elkander te ruilen. De arbeids-verdeeling breidt zich uit en met haar gaan de arbeiders vooruit. Dat dit wederom, onder onze oogen, niet gebeurt, komt uitsluitend hier vandaan, dat de grond-eigenaar en de kapitalist van den arbeiders te veel afnemen. Dit is de rampGa naar voetnoot1). | |
[pagina 77]
| |
Men heeft in de laatste jaren, onder den invloed der redeneeringen van Malthus, de bevolkings-questie hierbij te-pas gebracht, en de ellende der arbeiders, in verband met al of niet uitzetting der markt, toegeschreven aan de krioelende vermeerdering van hun getal en cijfer. Hodgskin, uitgaande van het beginsel, dat ieder mensch, die geboren wordt, een productieve kracht is, verzet zich ten-sterkste tegen die leer. Het voorbeeld te dien einde steeds door Engeland aangehaald, namelijk Ierland, is geen voorbeeld. Ierland is een door Engeland als veroverd wingewest beheerd fragment van ‘land en lieden’ geweest. Het ellendig wanbeheer van dit onderdrukt volk schreit ten-hemel, en is slechts, door toedoen uitsluitend van Engeland, tot caricatuur geworden eener natuurlijke ontwikkeling van het productief vermogen eener maatschappij. Malthus, steeds in angst dat de rijken niet genoeg krijgen, redeneert eigenlijk niet uit 't oogpunt van het productief vermogen, hij heeft inderdaad louter op het oog de verdeeling van den geproduceerden rijkdom tusschen de verschillende klassen. En zeer zeker op het standpunt staande, dat de arbeider van zijn arbeid ook den grond-eigenaar en den kapitalist moet onderhouden, kan er bezorgdheid komen of die nietsdoende klassen wel steeds in weelde zullen kunnen blijven voortleven. - De tweede beperking der arbeids-verdeeling, die door Adam Smith werd genoemd, wordt ook niet gaaf door Hodgskin toegegeven. Men meent toch dat de arbeids-verdeeling in elk speciaal vak te-ver kan worden doorgedreven: dat arbeiders, die hun ganschen dag aan het achttiende gedeelte van een speld werken, noodzakelijk ongelukkig moeten worden. Maar Hodgskin wijst er op, dat dit alles slechts een practische verwerkelijking is van de leer der afhankelijkheid van elkander. In de maatschappij moeten allen op elkander steunen en wachten. Die afhankelijkheid is geen ongeluk op zich-zelf. De individuen zijn aan elkander verbonden, zooals de landen-zelven op elkander aangewezen zijn. Het graanland van het ééne rijk vult het weiland aan van een ander gebied; de steenkolen-groeven van één gewest geven het louterings-vuur voor de ijzer-mijnen van een tweede land; de wijnbouw op de zacht-glooiende heuvels of gladde vlakten van één streek verheugt de bewoners van vèr verwijderde velden; stranden aan zee geven hun vischvangst aan diep inwaarts gelegen steden. Er is hier, bij deze hulp die alle landen en menschen van elkander krijgen, bij deze zeer vèr gedreven afhankelijkheid, bij het volstrekt gemis aan zelfgenoegzaamheid dat ons aller leefregel moet zijn, en bij deze aanhoorigheid van allen tot allen, slechts één natuurlijk beginsel, te weten: dat het verkeer vrij en onbelemmerd moet plaats vinden, dat er nergens sprake mag zijn van restricties, die de vruchten van het ééne land zouden verhinderen in het andere te komen, van vexa- | |
[pagina 78]
| |
toire regelingen, die de onderlinge hulp en medewerking, door de menschen elkander verleend, zouden willen wringen of keeren. Dit is de natuurlijke wet voor alles en allen. En juist tegen dien natuurlijken regel hebben zich de sociale regels gekant. Vereenigd met den grooten socialen maatregel, waardoor het land in particulier eigendom van eenige weinigen is gekomen, zijn al de andere sociale instellingen er slechts op uit, de natuurlijke uitwerking der arbeids-verdeeling te bederven en te verknoeien. Het is een eindelooze belemmering, een reeks verbodsbepalingen, en ten slotte een afpersing, een stelsel van dwang en bedwang, dat elke vrijheid van beweging uitsluit.
Over het begrip kapitaal weidt hij uit in zijn laatste (het tiende) hoofdstuk. Hij zegt, dat tot nu toe in de verschillende handboeken over economie, als éénige natuurlijke omstandigheden, die invloed hebben op de productie van rijkdom, voorkomen: zekerheid van eigendom en accumulatie van kapitaal. Wat het eerste punt aangaat - de zekerheid van eigendom - dit hangt eigenlijk van de sociale maatregelen en regelingen af. Hodgskin zal er nu niet over spreken. Hij is het niet ééns met de lieden die het bestaande eigendomsrecht bepleiten. Wel wil hij 't eigendomsrecht beveiligen tegenover de aanvallen en inbreuken der regeeringen, maar hij kan 't niet verdedigen tegenover de eischen van den arbeider. De macht, nu in handen van niet-werkende lieden, om zich het product der arbeidenden te verzekeren, schijnt aan Hodgskin toe de groote zaak te wezen van de laatdunkende geblaseerdheid dier niets-doeners, en van de ellende der arbeiders, die niet alleen voor zich en hun gezinnen, maar ook voor die anderen moeten werken. Doch hij zal dit alles thans niet bespreken, om geen ergernis verder te geven. Daarentegen gaat hij eenigszins uitvoerig behandelen de accumulatie van het kapitaal. Hier sluit hij zich in zijn betoog geheel en al aan bij de in het jaar 1825 uitgegeven anonieme brochure: ‘Labour defended against the claims of capital’. Hij legt zich neder bij de onderscheiding der economisten tusschen vast en omloopend kapitaal, en accepteert de definitie die Adam Smith en James Mill over deze beide soorten kapitaal hebben gegeven. Vat men de rubrieken samen, die deze twee auteurs over vast en omloopend kapitaal hebben opgenoemd, dan komt men tot de slotsom, dat kapitaal dit deel van den nationalen rijkdom is 'twelk gebruikt wordt om aan zijn eigendom inkomsten te geven. Doch dadelijk merkt Hodgskin nu op, hoe datgene, wat den individueelen kapitalist verrijkt, niet altijd een toevoeging is aan den nationalen rijkdom. Hij poogt dit op de volgende wijze aan te toonen voor het vaste kapitaal. Hij zegt namelijk, dat onder drie omstandigheden de gevolgen van accumulatie van het kapitaal zeer verschillend kunnen zijn. - Men kan zich ten-eerste het geval denken, waarin het kapitaal gemaakt en gebruikt wordt door denzelfden arbeidenden persoon. Wanneer bijvoorbeeld de gereedschappen, verfstoffen, enz., bestemd om de productie te | |
[pagina 79]
| |
bevorderen, gemaakt en gebezigd worden door hetzelfde individu. Alles gaat dan geregeld: 't individu doet het, wijl hij het voordeelig acht; het komt der maatschappij ten-bate; niet te veel goeds kan van zulk een omstandigheid gezegd worden. - In de tweede plaats is denkbaar het volgend geval. Één persoon maakt het kapitaal ('t werktuig), een ander persoon gebruikt het, en deze twee individuen verdeelen de opbrengst in de rede of verhouding, naar welke ieder heeft bijgedragen tot den arbeid aan het nieuwe product. Beiden doen dit, wijl zij het voordeelig achten. De accumulatie van het kapitaal is voor hen een voordeel. Maar ook voor de maatschappij, waar op die wijze ééne klasse menschen iets maakt en een andere klasse het gebruikt, en beide onderling van 't resultaat profiteeren. Het wordt dan een soort arbeids-verdeeling die tot juiste verdeeling van inkomsten leidt. - In een derde geval wordt de zaak echter anders, en de accumulatie van het kapitaal is in den regel niet weldadig. Dit geval stelt zich aldus. Één arbeider produceert of maakt de instrumenten, die een ander arbeider gebruikt om de productie te helpen: niet echter om te-zamen onderling in zuivere evenredigheid het product van hun coöperatieven arbeid te deelen, maar alles ten-bate van een derde partij. Deze derde partij, die de eigenaar is geworden van de instrumenten, is niet, als zoodanig, een arbeider. Hij assisteert slechts aan de productie. Hij verkrijgt het bezit van het product van een arbeider, dat hij overmaakt aan een ander, hetzij tijdelijk, hetzij voor altijd, wanneer hij denkt dat het gebruikt kan worden voor zijn, zegge: zijn uitsluitend voordeel. Hij heeft alléén op 't oog zijn eigen winst. Gaat het hem goed, dan breidt hij voortdurend uit zijn macht over die producten van het werk der arbeiders. Daardoor heeft hij de productie in zijn macht. Hij kan den voortgang van den nationalen rijkdom bevorderen of intoomen. De arbeiders deelen in dit geval de opbrengst van het product met niet-arbeidende lieden: een deel van 't jaarlijksch product gaat dan naar een anderen, niet altijd reproductieven kant. Als het vroeger opgenoemde tweede geval regel was, zou de éénige grens voor productieven arbeid deze wezen: dat de arbeid voor hen beiden en voor hun gezinnen een deugdelijk bestaan moest opleveren. Maar wanneer zoo als in dit nieuwe geval, de derde man er bij komt, is de grens veel spoediger bereikt. Indien de kapitalist niet wil toelaten, dat de arbeiders de instrumenten krijgen, tenzij hij een profijt krijgt boven het onderhouds-bestaan van den arbeider, wordt het duidelijk, dat er perken zijn geplaatst voor den productieven arbeid veel verder dan de natuur voorschrijft. Te-gelijk met het kapitaal vermeerdert voor den kapitalist de winst. Een kunstmatige slagboom tegen productie en tegen bevolking wordt opgericht. Veel ondernemingen, die geen dadelijk profijt voor den kapitalist opleveren, worden nagelaten, bijvoorbeeld: het ontginnen van woeste of heide-gronden, het droogleggen van moerassen en uitgeveende plassen; zij zouden bestaan geven aan den arbeider, maar geen winst aan den kapitalist; men slaat er de hand niet | |
[pagina 80]
| |
aan. Het kapitaal verhindert hier de productie. De accumulatie van kapitaal is dan niet voordeelig voor de maatschappij. Dit wat betreft het vast kapitaal, waarbij Hodgskin nog opmerkt, dat het zulk een verkeerde zegs- en schrijfwijze is, voortdurend te gewagen van de productieve kracht van zulk kapitaal, te vermelden, dat de machine of molen dit of dat doet: neen, menschelijke arbeid is alles; die arbeid zet de machine of molen in gang; die arbeid bedient zich van het kapitaal; het kapitaal is creatie van zijn vernuft, de dienaar van zijn wil. Wat nu het omloopend kapitaal aangaat, zóó meent Hodgskin, dat ook hier allerlei misverstand in het spel is. Het schijnt Hodgskin verkeerd toe, onder dat circuleerend kapitaal ook de loonen of het onderhoud van den arbeider te begrijpen. Loonen faciliteeren niet, even als werktuigen, de productie. Stel u een katoenspinner voor die zijn loonen wekelijks uitbetaalt. Wat doet hij eigenlijk? Hij geeft eigenlijk aan zijn arbeiders mandaten of orders op den bakker, den kruidenier, den slager, enz., enz., en deze bakker, kruidenier en slager koopen op die orders of mandaten later weder katoen, wanneer zij 't noodig hebben, van den spinner. Loonen, met andere woorden, bestaan niet in werkelijkheid in 't geld, maar in datgene wat men voor 't geld koopt. Als men zóó voortredeneert, bemerkt men dat arbeid, niet kapitaal, de loonen betaalt. Dat wordt nog duidelijker, wanneer de katoenspinner bankier is, en hij met papieren geld betaalt. Loonen behooren dus niet tot het circuleerend kapitaal. Wel echter is het een feit, dat onder onze ongerijmde sociale instellingen het kapitaal verbazend wint, én op het vaste én op het omloopend deel. Men spreke hier bij het profijt van 't kapitaal niet van besparen of zich onthoudenGa naar voetnoot1). De inkomsten van het kapitaal komen niet voort uit besparing, maar daaruit: dat men telkens meer verkrijgt uit eens andermans arbeid. Dit is de bron van het kapitaal. Op die wijze accumuleert het zich. Het slaat uit alles munt. Uit den arbeid van den werkman en uit zijn benoodigdheden. Uit zijn brood, uit zijn kleederen, uit zijn sterken drank, uit zijn tabak, uit zijn armoedige krot, kelder of zolder, waar hij woontGa naar voetnoot2). | |
[pagina 81]
| |
Zal het altijd zóó blijven? De economisten zeggen dat het zóó goed is. Zij verkondigen: tast toch vooral het kapitaal niet aan. Waak zelfs met haast bijgeloovige zorg - iets waarvoor men waarlijk niet bang behoeft te zijn - dat het kapitaal zich niet uit het land verplaatst. Torn niet (spreken zij) aan de kapitaalwinst, die het ware motief is tot sparen, tot vermeerderen van den nationalen rijkdom. Doch, zegt Hodgskin, zij dwalen grootelijks. Arbeid, arbeid alléén is de bron van de volks-welvaart. Slechts één zaak is noodig: dat men den arbeid van dien arbeider, het product van zijn inspanning, veilig stelt tegen elk ingrijpen van een ander. Tegen dat inbreken van derden moet men zich weren. Waar die derde persoon zoetsappig en schijnheilig bij de arbeiders spaarzaamheid aanpreekt, dáár verbergt hij slechts onder 't woord spaarzaamheid, dat hij (volgens zijn zeggen) ook voor zich-zelven tot regel stelt, zijn fellen prikkel van begeerigheid (‘stimulus to cupidity’). Zeer zeker, de periode van het kapitaal was een vooruitgang vergeleken met het tijdperk der feodaliteit. De roofridder en baanderheer der Middeleeuwen, die slechts cijnsbaren en lijfeigenen kende, werd overwonnen door den man van het geld, die kapitaal wist te slaan uit handel en nijverheid. Maar deze kapitalist, op zijn manier levende van den arbeid van anderen, zal op zijn beurt nu ook moeten verdwijnen. Het tijdperk van 't kapitalisme zal dalen en zinken. Een nieuwe maatschappelijke orde, werkende op edeler, onzelfzuchtige motieven, die in 't familie-leven zich openbaren, zal allengs dagen en oprijzen. Misschien zullen in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika 't eerst kiemen van die toekomst uitbotten.
Ziedaar wat Hodgskin over het probleem van arbeid en kapitaal in zijn boekje heeft weten mede te deelen. Als ter-loops stipt hij op enkele bladzijden over ‘prijzen’ nog nader aan, dat arbeid de uitsluitende standaard van waarde is (pag. 186), dat de natuurlijke prijs van een ‘waar’ steeds gedetermineerd wordt door de hoeveelheid arbeids vereischt om die waar voort te brengen (pag. 219), dat, in één woord, bij het economisch leven alles altijd neêrkomt op arbeid, in 't verleden, in 't tegenwoordige, en in de toekomst. Arbeid is in de verste verte geen koopwaar, maar schepper altijd der koopwaren of producten. Heeft hij nu dit alles eenigszins in het licht gesteld, dan keert hij terug tot zijn uitgangspunt. Dit uitgangspunt was - zooals men zich herinnert - dat hij in zijn boekdeeltje wenschte te geven een stuk natuurstudie. Hij wilde thans nagaan, wat de natuurlijke wetten waren die de economische welvaart der menschheid bepaalden. Een later boek- | |
[pagina 82]
| |
deel zou dan ontvouwen, wat de menschen in hun sociale regelingen van die natuurwetten hadden gemaakt. Dit eerste deel was dus een ideëel beroep op wat 't natuurrecht over de economie aanwees. Een hoog appèl op recht en rechtvaardigheid voor alle menschen in de economische verhoudingen. Een voorstelling van dat wat wezen moest in de maatschappelijke instellingen, of liever van dat wat werkelijk was. Want het boek bedoelde te laten zien een fijne ontleding van het samenstel der economische wetten van zwaarte-kracht, een schoon organisch netwerk dat voor den dag kwam, wanneer men al den vuilen omhaal, al het smerige bijwerk, geheel de bedekkende laag van 't bezoedelende stof der menschelijke instellingen had weggewasschen. Hoe heerlijk glinsterde dan in al haar blanken eenvoud de reingemaakte ondergrond van ons materieel leven! Er was een regelmaat, een harmonie in alles, die edele geesten zou verrukken. En wat bood daarentegen het schouwspel aan van de economische wereld, zoo als de menschen die gemaakt hadden. ‘Laat mij’ - zóó zegt Hodgskin - ‘den lezer herinneren aan de wijdverspreide armoede en ellende, die tegenwoordig al de arbeidende klassen van Engeland tot de aarde doet nederbuigen. De boer, die zooveel graan produceert dat de pachter door den verlaagden prijs wordt geruïneerd, heeft met-dat-al geen eten en geen beschutting. De wever, die de wereld voorziet van kleederen, wiens patroon op gevaarvolle ondernemingen zich waagt om wilde volken te verlokken zijn producten te gebruiken, vergaat van honger en nooddruft te-midden van een onmeedoogend jaargetijde. In het parlement en daarbuiten wordt de armoede van den landbouwer de oorzaak genoemd van allerlei misdaden. Het gevestigd recht van eigendom - dat recht 't welk brood en plunje aan den arbeider ontzegt, ten-einde hen die niet arbeiden vol te stoppen met weelderige vleesch-spijzen en hen te kleeden in kleurrijke stoffen en fijn linnen - wordt dagelijks scherp geschonden, zóó fel, dat een geweldige omvèrwerping van dat eigendom bijna op handen schijnt. Zelfs zij, die niet kunnen voelen voor het lijden van anderen, worden opgeschrikt door het denkbeeld van 't al of niet voortduren van hun eigen voorspoed. Daar is misschien niemand in het land, hoe hoog zijn gesteldheid ook zij, en hoe stipt tot nu toe zijn inkomen moge zijn betaald, die niet voelt, dat de zekerheid van zijn eigendom, het geluk van zijn gezin en van zijn vrienden, en het behoud van onze nationale instellingen, eng verbonden zijn met de levens-omstandigheden, 't gebrek of de welvaart van de groote volksmassa. Zulk een gevoel ontspruit niet uit eenige theorie, is meer zaak van practijk dan dat het in woorden wordt geconstateerd. De wetgeving, de regeering, de administratie der justitie, de grond-eigenaars, de armverzorgers, de groote kapitalisten leven, als of zij in een voortdurende worsteling verkeeren, om de armoede te bedwingen en de misdaden te straffen waartoe die armoede leidt. Aan den anderen kant worden zij, die voor hun onderhoud arbeiden, geroepen het grootste deel van den dag te zwoegen, en ondervinden velen van hen dat overmatige in- | |
[pagina 83]
| |
spanning hun nauwelijks voedsel geeft. Hun harten zijn vervuld met wrok en wrevel over wat sommige lieden, zonder onderzoek, slechts al te geneigd zijn hun als beschikking der Voorzienigheid op te leggen. De hopelooze verlatenheid, die thans het bestaan onzer fabrieks-arbeiders kenmerkt, slechts verbonden met de herhaalde aanmaningen hun gedaan om toch voort te werken, leidt zonder omweg bij hen tot blindheid voor de rechten van andere menschen, tot gemor tegen de gerechtigheid eener Voorzienigheid, ja tot uitroeiing uit hun harten van elke rechtschapenheid en deugd. Alle klassen zijn dus diep bij een onderzoek der oorzaken van algemeene armoede betrokken. Dit is het bewegende en verontrustende onderwerp voor het denken en doen der tegenwoordige generatie. Tegenover den spoed-eischenden drang der oplossing van dit vraagstuk, zal het lawaai van staatkundige partij-leiders, en het gegil van zelfzuchtige en onverdraagzame geestdrijvers wegsterven, doffer, ijler, totdat geen klank daarvan meer wordt gehoord.’ Komen de economisten tot nu toe, in plaats van de natuurlijke wetten te prediken, slechts tusschenbeide met hun eigen geknutselde wetten, die ten-slotte er toe zouden voeren de natuur te lasteren, - Hodgskin meent dat hij een bijdrage heeft geleverd om, zoo als Milton 't uitdrukt: ‘to justify the ways of God to men’, te rechtvaardigen de wegen van God aan de menschen.
In het boek van 1827 zeide Hodgskin, dat hij zijn geschrift: ‘Popular Political Economy’ als een eerste deel van zijn stelsel beschouwde. Hij ontvouwde daarin de leer der natuurlijke krachten en oorzaken in de maatschappij. Later zou hij misschien in een tweede deel behandelen wat de mensch gemaakt had van die natuurlijke regels. Met andere woorden: hij zou daarin de sociale instellingen beschouwen en nagaan. Dat tweede deel is als volledig afgerond geheel niet uitgekomen. Slechts een fragment is als apart boek verschenen over het eigendom, in het jaar 1832, en wel onder den titel: ‘The natural and artificial Right of Property contrasted’. Het telt 188 bladzijden. De inhoud sluit geheel aan bij de betoogen der twee geschriften van 1825 en 1827. Scherper nog dan vroeger is de houding, die hij aanneemt tegenover de politieke liberalen en radicalen van den dag. Vaster de consequentie waarmede hij de anarchistische lijn zijner gedachten volgt. Dit komt al duidelijk uit in het korte voorbericht van dit boek. Hij erkent, dat hij door de deductie uit beginselen tot de overtuiging is gekomen, dat alle wettenmakerij - behalve het geleidelijk en rustig afschaffen van de bestaande wetten - snoode ‘humbug’ is. Vandaar zijn geringe achting voor verhoudingen, die op wetgeving rusten. Hij hoopt zijn lezers te kunnen winnen voor het algemeene beginsel, dat de maatschappij kan bestaan en bloeien zonder den wettenmaker. Overeenkomstig dien zin richtte hij zijn betoog in: een pleidooi tegen den eerbied voor wetten. Het was vervat in acht brieven, die in het jaar 1829 door | |
[pagina 84]
| |
hem werden geschreven. Achter die brieven plaatste hij een postscriptum van het jaar 1831. De brieven met het toevoegsel waren gericht aan een der oude liberale kennissen, een der toenmalige leiders der liberalen: Henry Brougham, die na 1830 als Lord Kanselier in de regeering trad. Volgen wij kortelijk den inhoud dier brieven. Nadat hij aangestipt had, dat hij juist zich wendde tot Brougham, omdat deze een commissie had doen benoemen ten-einde na te gaan welke verbeteringen in de wetten van Engeland waren aan te brengen, verwijt hij die commissie slechts met kleinigheden zich bezig te houden. Naar beginselen kijken de leden van het parlement niet. Hij echter zal een belangrijk onderdeel van het geheele rechts-stelsel: het eigendoms-recht onderzoeken. Dat eigendoms-recht zal, volgens Hodgskin, de questie der volgende generaties wezen. Er is allerwege een drang om eigendom en rijkdom te behouden en te vermeerderen. Overal staat hebzucht op den vóórgrond. Er zijn geen helden meer op den troon, maar uitzuigers; geen generaals meer, maar geldmakelaars; de staatslieden vinden niets uit, tenzij nieuwe belastingen, veroveren liefst geldzakken. De priester der Kerk ziet allereerst naar zijn inkomen en zijn tienden. Met de gevolgen en toepassing van 't eigendoms-recht houden allen zich bezig. Doch de meesten die er over denken, laten in theorie dat eigendoms-recht - denk aan Bentham en James Mill - voortvloeien uit de wet. Daartegen komt Hodgskin op. Hij verdedigt de stelling van Locke, dat er een natuurlijk recht van eigendom is: een eigendoms-recht vóórdat er nog een Staat was. Een recht door de natuur-zelve gegeven. De uitéénzetting van dat natuurlijk eigendoms-recht beproeft Hodgskin in zijn tweeden brief. Zich aansluitende aan Lockes omschrijving: - dat, wanneer een individu uit den voorhanden voorraad der materie iets formeert, uit het aan allen gemeenschappelijk toekomende materiaal iets voor zich maakt, dat dit dan zijn eigendom is, ten-minste als er genoeg gemeenschappelijks voor de anderen overblijft: - zich daaraan houdende, stelt hij dat enkel arbeid het eigendom maakt ook in de questie van den grond. De behoefte, 't krijgen of verwerven van een product, de kracht om te arbeiden, zijn de motieven. Dat alles staat buiten de wetgeving om. De natuur, niet de wetgever, creëerde den mensch met die behoeften en de middelen om daarin te voorzien. Op den persoon, op de individualiteit komt het aan: die onderscheidt zich door zijn arbeid en werken van de andere personen: eigendom is dan slechts een verbreeding, een uitbreiding van de persoonlijkheid. En gelijk de natuur aldus een eigendoms-recht vestigde op al wat ieder mensch-zelf verwierf of vervaardigde, voorzag zij ook de menschen met motieven om onderling dat recht van elkander te eerbiedigen, want alle menschen zijn gelijk in staat dat recht der persoonlijkheid te verdedigen. Zóó was het in den eersten tijd, bij de wilden, de jagers, de herders, de landbouwers. Maar de beschaafden hebben nu naast dat natuurlijk recht van eigendom het wettelijk recht van eigendom gevestigd. | |
[pagina 85]
| |
Afstammelingen van veroveraars, hebben de wetgevers van beschaafde volken overal een eigendoms-recht gesanctionneerd, dat met het feit en de gevolgtrekking der verovering rekening hield. En in den loop der tijden werd nu het natuurlijk recht van eigendom als 't ware overgroeid door dit legale recht. Toch leeft in ieder 't natuurlijk recht. Ieder is, wat ook de wetten mogen zeggen, in zijn binnenste overtuigd, dat hij recht heeft op dat wat hij maakte. Geopperde twijfel daarover, tegenkanting van anderen, doet hem-zelf zich keeren tegen die derden. Zijn instinct verzet zich tegen wat hij usurpatie acht. Zijn eigen arbeid is zijn ware rijkdom. Door dien arbeid vestigt hij zijn recht van toeëigening. Aldus is de gang der menschheid geweest. Een toestand van communisme van goederen heeft nooit in werkelijkheid bestaan, volgens Hodgskin. Individueel is in zaken van bezit de vaste regel en richting. Het communisme, waar het zich vestigde, was altijd het resultaat van positieve instellingen. Het individueel eigendoms-recht was een recht als door de Godheid-zelve ingeprent. Wetten van menschen konden daaraan niets wijzigen, evenmin als regelingen der menschen invloed oefenen op winden of seizoenen. De éénige vraag die overblijft is deze: krijgt de arbeid van den mensch dat wat hij produceert? Wij zullen zien. In een derden brief bespreekt Hodgskin het legale recht van eigendom. - Wetgevers, zóó betoogt hij, hebben op 't oog niet 't natuurlijk eigendoms-recht, maar bedoelden allereerst de heerschappij van de wet. Verga het volk (zóó schijnen zij te roepen bijv. in de aangelegenheden van Ierland) maar dat de wet leve! Het begrip van zelfbehoud, 't beginsel dat het leven van individuen beschermt, wordt overgebracht op collectieve lichamen en belangen. Menschen worden vermoord om gouvernementen in 't leven te houden. Dit doet de wet. Wat is dan die wet? Een reeks regelen om de toeëigening vast te stellen en te verzekeren van het jaarlijks product van den arbeid van een volkGa naar voetnoot1). In naam worden allerlei mooie en schoonschijnende motieven daarvoor aangegeven, maar in werkelijkheid is de bedoeling om aan de wettenmakers toe te eigenen het product van hen die den grond | |
[pagina 86]
| |
bewerkten, het voedsel leverden, de kleederen maakten, enz. enz. Let men nu op de gesteldheid van dien wettenmaker, dan treft dadelijk dit feit: dat de wetten altijd gemaakt zijn door niet-arbeiders. Zij die niet zelven werkten, de anderen, maakten de wetten. De voortbrengers van rijkdom stonden er buiten. Onveranderlijk hebben nu die wetten op 't oog het behouden en beschermen van het eigendom van de wettenmakers-zelven. En die handhaving van het door de wettenmakers verkregen eigendom was en is een voortdurende schending van het natuurlijk eigendoms-recht. Uit het eerste misdrijf: de verovering en den roof, vloeide al het andere voort. De niet-arbeiders konden niet beschikken over eigendom, zonder zich toe te eigenen wat hun niet toekwam. Dit waren zij dan ook altijd bezig te doen. De land-eigenaars, de aristocratie van den grond, wisten het ééne privilege na het andere zich te verwerven. De geestelijkheid zorgde door de instelling der tienden zich te voeden met den arbeid der arbeiders. De kapitalisten wisten, evenwijdig met de grondrente der landheeren, de kapitaalwinst kunstig en stevig voor zich te organiseeren. Zóó, in dien geest, vermenigvuldigden zich de wetten. Doch, zonderling, nergens vond men in die wetten een bescherming van het natuurlijk eigendoms-recht, dat toch het oorspronkelijk doel was, waarvoor de menschen zich vereenigden. Neen, slechts de violatie van dat natuurlijk eigendoms-recht ziet men uitdrukkelijk en als ten-overvloede telkens beschermd. Van elke schoof koorn, die de boer opstelt, gaat drie vierden aan vreemden weg. Dit nu is onnatuurlijk en tegen den wil van God. Een wonder is het, dat in zulk een toestand de arbeiders nog altijd rustig blijven voortwerken, soms slechts even de schouders ophalend over die nietsdoende heeren, die dan nog wel hun, den werkers, luiheid aanwrijven. Met gelatenheid moeten zij aanzien, dat er tal van wetten zich komen opdringen met straffen tegen het zich vereenigen der arbeiders om het loon te verhoogen, tegen het niet stipt betalen der tienden, maar dat geen enkele wet ergens te vinden is om den arbeider de vrucht van zijn arbeid te verzekeren. Wetten hebben derhalve een ander recht van eigendom gemaakt, dan wat de natuur verordende. Er werd gevestigd een artificiëel recht. Het gouvernement, dat 't natuurlijk recht van eigendom moest beschermen, deed juist het omgekeerdeGa naar voetnoot1). Aan den arbeid werd | |
[pagina 87]
| |
niet zijn product, niet zijn belooning gewaarborgd. Uit de schending van dit natuurlijk recht van eigendom komen nu voort de meeste onzer sociale ellenden. De wet van God of der natuur was zoo eenvoudig: wat iemand verwerft of vervaardigt is zijn eigendom: rijkdom behoort aan arbeid. Maar onze Staat rust juist op het omgekeerde. Toch moet de volgens Gods wil gevoerde regeering weder hersteld worden. Al die machts-instellingen, grond-aristocratie, rijke geestelijkheid, kapitalisme, moeten vervallen. De natuur waarschuwt ons door pijn wanneer iets in 't lichaam ongezond is. De overal gevoelde ellende wijst aan, dat regelen van maatschappelijke gezondheid zijn overtreden. Het natuurlijk eigendomsrecht is verkracht. Aardig is het, zegt Hodgskin in zijn vierden brief, op te merken, dat van tijd tot tijd sporadisch dit natuurlijk eigendoms-recht, dat onder het artificiëele bedolven is, toch weet boven te komen, en het legale recht weet te wijzigen. Die modificatie schrijdt kalm voort. De verwerkelijking der natuurlijke eeuwige wet nadert zelfs eenigszins, doch stil, op zwijgende wijze. Om goed te zien, hoe de wettelijke wetten over 't eigendom soms ter-zijde zijn gesteld door de natuurlijke, hebben wij slechts 't oog te vestigen op den loop der ontwikkeling van het grond-eigendom. Telkens hebben de veranderingen in de levens-voorwaarden van den mensch hier het zoogenaamde recht, dat door andere omstandigheden was tot stand gekomen, als verkeerd en niet meer passend gewijzigd. De eigenlijke maatstaf voor dat grond-eigendom, door de natuur zelve aangelegd, was wel vervat in de volgende uitspraak van Locke: ‘zooveel land als een mensch bewerkt (spit en ploegt), beplant en verbetert, onderhoudt en kan gebruiken, van zooveel land is het product zijn eigendom’. Doch dit beginsel is nooit toegepast. Het is meer een profetie van wat eenmaal zal gebeuren, dan de beschrijving van een werkelijk feit. De historische opéénvolging der volken uit den vóórtijd leerde ons integendeel, dat het grond-eigendom telkens varieerde met de toestanden der menschen-zelven. Eerst kwamen de jagers, die een uitgebreid terrein voor allen hadden, bij wie niemand hechtte aan een bijzonder stukje gronds. Toen volgden de herders, die ook uitgebreide velden en weiden voor hun kudden bezaten, wel niet zoo groot als wat de jagers wilden hebben, maar bij wie het grond-eigendom enkel werd bepaald door de hoeveelheid voedsel noodig voor de beesten. Eindelijk kwamen de landbouwers. Toen eerst kwam waarachtig grond-eigendom op. De plek, waartoe de landbouwer zijn arbeid | |
[pagina 88]
| |
begrensde, die hij en zijn gezin bewerkten, noemde hij de zijne. Ieder vond een stuk grond-oppervlakte voor zich. Dat stuk nu was veel kleiner dan wat de jagers of herders hadden: telkens kromp het in. En dit laatste was mogelijk, omdat door grooter intensiteit van bouw steeds meer product kon getrokken worden uit diezelfde plek grands. Hierop noopte trouwens van-zelf toeneming van bevolking. Zóó drong de loop der tijden tot verkleining van het grond-eigendom, mits de uitgebreidheid groot genoeg bleef voor den arbeid van den mensch, en voor de behoeften en geriefelijkheden van zijn leven. Maar de legale wetgever zette zich dwars tegen dien gang van zaken in. De wetgevers - op het voetspoor der oude veroverende Germanen - poogden altijd een grond-eigendom van groote strooken lands te vestigen. Niet werd gelet op de hoeveelheid grond die iemand kon voeden, maar op de grootte van een terrein, waarover een paard kon galoppeeren. De nazaat der oude Germanen bleef trouw aan de traditie van roof. De Germaan, die met het zwaard 't land had veroverd, legde dat zwaard niet af, hield het in de hand en grifte er verder zijn wetten mede. Die wetten waren hem een privilege. Zij bedoelden onderdrukking der anderen ten-bate der onderdrukkers. Voorts vestigden de nakomelingen overal waar zij vermochten het recht van eerstgeboorte, waardoor de splitsing van grond-eigendom werd tegengegaan. Aldus vestigden zij een artificiëel recht van grond-eigendom tegenover 't natuurlijke. Doch ziedaar: overal wist toch dat natuurlijk recht het hoofd op te steken. De aristocratie van den grond zag zich overal bestreden en ondermijnd. De groote strooken gronds begonnen allengs kleiner te worden, trots al die vroegere wetten. De wetten met 't zwaard getrokken, bereikten, bij 't grond-eigendoms-recht. haar doel niet. In een vijfden brief wordt dit onderwerp nader nog uitééngezet. Des wetgevers doel was geweest het behouden van zijn eigen macht. Onder de leus van het waken voor de sociale orde en het bevorderen van het algemeen welzijn, bleven de wetgevers zorgen voor zich-zelven. Trouwens de sociale orde komt er altijd 't best zonder die tusschenkomst van den wetgever. Hoe dit ook zij, wij moeten de leuzen of pretexten van den wetgever ter-zijde laten, en letten op de werkelijke, waarachtige motieven, die hij volgde, om zijn macht en voorrechten te handhaven. Met vasthoudendheid fixeerde hij die motieven in zijn wetten, hij ging recht op 't doel af, maar toch kwam altijd, ten spijt van de wet, een staat van zaken op geheel of gedeeltelijk tegenovergesteld aan des wetgevers wil. Op elk gebied dicteerde een opkomende publieke opinie andere gedachten, dan die de wettenmaker formuleerde. Adel en geestelijkheid zagen en ondervonden het. De middelklasse in Europa rees op en vernietigde van-zelf de slavernij, zonder de wetgevers daarin te kennen. Het opkomen van handel en industrie gaf aan de onderworpenen van gisteren geld en rijkdom: zij konden zich loskoopen, straks zich verdedigen. De absolute kracht van 't gouvernement voelde zich gebroken. Altijd-door moesten de overweldigers van vroeger een wijzigings-proces | |
[pagina 89]
| |
der maatschappij aanzien, het werk niet van hun eigen voorschriften, maar van de natuurlijke wetten die de samenleving beroerden. Zij konden dien dwang, die straks bij de vermeerdering der bevolking door nieuwe ontdekkingen en uitvindingen werd geprikkeld, niet tegengaan. Het groeien der middelklasse, het in aanzien winnen der neringdoenden, was een feit waarmede zij rekening moesten houden. Weldra waren zij bereid tot het sluiten van compromissen, om ten-minste een deel van hun vroegere macht te behouden. Uit de woeling en wieling der elementen en factoren, die een machts-positie tegenover 't wettelijk recht zich veroverden en daarin stand hielden, kwam uit de middelklasse zelve een nieuwe overweldiger voort: de eigenlijk gezegde kapitalistGa naar voetnoot1). Ook zijn ontstaan had met de wet niet veel uit te maken. Hij ontstond door het zich bedingen van interest, straks door het toepassen der leer van rente op rente. Oorspronkelijk was die kapitalist ook slechts een gewoon arbeider. Maar hij klom op door de winst die hij van en voor zijn kapitaal reserveerde. Zijn winst is dan ook slechts een deel van den rijkdom, gecreëerd door arbeid. Doch door die winst, door het verplichtend vorderen van dat profijt, door het altijd-durend heffen van rente op rente, werd hij-zelf, of liever het belang door hem vertegenwoordigd, een macht. Het kapitaal werd een macht op zich-zelf, afgescheiden nog van de producten en goederen. Tegenover die groep der kapitalisten werd in den loop der tijden de groep van den adel gedwongen te capituleeren. De veroveraars van vroeger bogen 't hoofd voor de veroveraars van het heden. Niet door wetten werd die nieuwe toestand in 't leven geroepen, maar door de strooming der tijdgeschiedenis. Trouwens al die wetten, welke nog door de wetgevers van vroeger tegen de kapitalisten werden uitgevaardigd, konden zich niet handhaven. Let op de woekerwetten, die ‘the moneyed interest’ naar beneden streefden te houden: zij weerden zich te vergeefs. De natuurlijke rechten wonnen het altijd. Mochten zij slechts erkend worden door den wetgever, als zij niet langer waren tegen te gaan, dat deerde 't natuurlijke recht niet: het schreed van-zelf voorwaarts. Straks zal de kapitalist, wiens opkomen een vooruitgang was op den land-edelman van weleer - de kapitalist, die waarlijk bij zijn eerste optreden het product van zijn arbeid door den land-eigenaar op zijn manier had weten te doen eerbiedigen - straks zal die kapitalist-zelf ook 't hoofd buigen voor 't natuurlijk recht. Want de wettenmaker kan toch op den duur niet de omstandigheden dwingen naar zijn wil of willekeur. In het wezen der zaak vestigt hij geen rechten, maar copieert hij gewoonten of gebruiken. Hodgskin licht dit toe in zijn zesden brief. De rechten bestonden, al waren ze niet erkend en kwamen ze door onwil der heerschende partij niet in toepassing. Maar laat het oogenblik komen, dat ze kunnen worden geëerbiedigd, dan ziet men den | |
[pagina 90]
| |
wetgever naderen en ze rustig in zijn wetten formuleeren. De emancipatie der catholieken in Engeland weet daarvan mede te spreken. Soms zijn zelfs nieuwe wetten niet noodig, 't gaat dan van-zelf als bij de ontwikkeling der vrijheid van de drukpers. Maar in de meeste gevallen stelt de wetgever 't feit slechts te boek. Hij laat 't gebruik toe, bevestigt het of vervormt het. Altijd moet men dus eerst de wijzigingen in de maatschappij historisch nagaan, dan eerst begrijpt men volkomen de besluiten van de wettenmakers. Men kan zelfs zeggen - en het voorbeeld van keizer Jozef II van Oostenrijk bewijst het - dat een wetten-maker niet altijd veel kan uitrichten, wanneer hij niet volgt den loop der maatschappij, de strooming der gewoonte. De geheele geschiedenis is soms, bijvoorbeeld in de Middeleeuwen, een strijd tusschen wetten en gewoonten. De wetten maken geen ‘voorname’ klassen van lieden, als die lieden er niet reeds toe behooren. De vrijheer von Stein ontwierp voor Pruisen voortreffelijke wetten en instellingen, maar Pruisen-zelf moest er nog in groeien. De Fransche revolutie decreteerde 't beginsel van gelijkheid, maar de Franschen moesten het a.b.c. der gelijkheid nog leeren. De koopers van nationale goederen in Frankrijk hadden een bij de wet gewaarborgd bezit, maar beefden steeds van angst dat die wet slechts als een wet op papier zou worden beschouwd. Ontwerp-wetten, die tegen den geest van een volk indruischen, hebben geen kracht of leven. Een wet springt niet uit het brein van den wetgever. De meeningen en gewoonten van 't volk zijn de bron. Een goede wet geeft slechts kracht aan die gewoonten (‘enforces the customs’). Zóó is het ook met het eigendoms-recht. Dwaasheid is het, op dat gebied, in wetten te willen vastleggen wat reeds voorbijgegaan is. Engeland doet dat bij zijn grond-eigendom. Maar het grond-eigendom is feitelijk reeds overschaduwd door den rijkdom van handel en industrie Voor 't grond-eigendom is de richting naar beneden. De halsstarrigheid, waarmede het de afschaffing der graanrechten thans tegenwerkt, is niets dan een wanhoops-uiting. Want reeds lang zijn de opinies en gewoonten daaromtrent gewijzigd. Wetten volgden steeds den loop der samenleving, waren nooit oorzaak van groote wendingen. Kijkt - zóó roept Hodgskin den parlementsleden toe - in de rechten van het levend volk, niet in de boeken of perkamenten. Weest niet bang voor het breken of inéénstorten der sociale orde: die sociale orde komt er zonder u. De wet is derhalve niet - aldus vervolgt Hodgskin in zijn zevenden brief - de waarborg van het eigendom. Wel zijn soms zulke wettelijke waarborgen afgetroggeld aan de wetgevers, die de echte zonen der veroveraars of overweldigers waren, doch dan waren de lieden, die zulks afdwongen, ook machtig en krachtig geworden. De hond blafte als hij den wolf schapen zag verscheuren; dat blaffen was echter geen sanctie van de daad van den wolf, maar een waarschuwing, om zijn bedrijf met wat meer decorum uit te oefenen. Het was het signaal om tot een compromis zich te voegen. In beschaafde landen - Engeland in tegenoverstelling | |
[pagina 91]
| |
van Turkije - werden dan ook steeds compromissen gevestigd tusschen wolven en schapen. Op vredelievende wijze konden dan de wolven hun buit wegnemen. Maar zulke tractaten of wetten waren geen recht. Wetten op zich-zelf geven geen zekerheid. Hoe zou 't stuk perkament de menschen binden en dwingen Neen, de opinie, de volksgewoonte, 't bewustzijn is de waarborg voor 't recht. Het recht van eigendom is telkens gewaarborgd door de omstandigheden die 't creëerden. Inderdaad is het vertrouwen op elkander de hechtste steun voor den onderlingen eerbied, dien men voor elkanders rechten heeft. Nog altijd is dat ‘vertrouwen’ een factor van belang bij het grond-eigendom. Handel en verkeer steunen daarop: zij worden geregeerd door het woord en door den brief. Juist daardoor ontspringen telkens nieuwe rechten. En zonderling, wetten werkten juist dat soms tegen. Toch is dat vertrouwen op elkander 't cement dat de familie, 't huisgezin, samenbindt. De zekerheid binnen dien kring rust daarop. Het is het moreele beginsel dat hier den grondslag vormt. Afwezigheid van wat men ‘wet’ noemt, is binnen dien cirkel juist een prikkel te meer, om niet af te wijken van 'tgeen als recht wordt gevoeld. Een wet zou slechts kwaad doen. Zóó komt Hodgskin tot zijn achtsten of laatsten brief, den wrangsten uit deze reeks. Hij laat daarin zien de kwade kanten, de euvels van het artificiëele recht van eigendom, zooals de wetten dat hebben gemaakt. Het is bij hem een vaste overtuiging, dat geheel de sociale ellende, ontbering en smart uit dat legale eigendoms-recht voorkomt. Hij wil zelfs voor een oogenblik wegdenken het positieve lijden der arbeiders, waaraan hij dan ook slechts ééne bittere bladzijde wijdt. Hij wil ook voorbijgaan het feit hoe het legale eigendoms-recht elke verbetering tegenhoudt: hier het bebouwen van woeste gronden belet, dáár het ter hand nemen van nieuwe bedrijven bezwaarlijk maakt. Maar te constateeren wenscht hij, dat overal thans smart en lijden wordt gevoeld; smart, wijl het recht der natuur niet is geëerbiedigd. Want, men verhele 't zich niet, zelfs de rijke lieden, die over alles schijnen te kunnen beschikken, zijn in waarheid niet gelukkig: zij leven gejaagd en in onrustGa naar voetnoot1). De gansche maatschappij is in vijandelijke | |
[pagina 92]
| |
kampen gesplitst: de arbeidende klasse is vol wrok en zint op vergelding; de bezittende klasse doet zich te-goed en paait zich met de frase, dat haar kapitaal niet anders is dan geaccumuleerde arbeid, en wil daaruit bevrediging voor zich-zelve putten. Het feit blijft echter bestaan: dat de wet van 't land hen beloont die niets doen, niet werken, terwijl juist het omgekeerde van dat alles moest geschieden. Misdrijven zijn het gevolg van dezen toestand. De arbeidende lieden verloren den gids in eigen boezem die tot arbeid noopte. Thans is het niet meer de zelf-gevoelde overtuiging dat het product van den arbeid hun zou toebehooren, maar de hebzucht van anderen die hen tot het werk drijft. In alle klassen der maatschappij sluipt zóó het bederf. Bij de rijken heerscht ijdelheid en verkwisting in weelde-uitgaven; bij de armen dringt door een gevoel van troostelooze onverschilligheid en uithuizigheid: de dochters leveren een contingent tot de geprostitueerden en vele zonen verslingeren op het pad van den gauwdief. Het werken uitsluitend voor de winst van anderen bederft het samenstel der maatschappij. Arbeid is niet meer de gezonde inspanning om in de natuurlijke eischen van het bestaan te voorzien. Een zenuwachtige haast jaagt allen voort. Op de oppervlakte der samenleving glinstert valsche rijkdom, slechts verdoofd door het sombere waas van een paniek, wanneer al te groote overtreding van het natuurlijk recht tot crisis heeft geleid. Dit systeem nu heet de sociale orde. Die orde te behouden is het fraaie doel der wetgeving. Welk een offer wordt echter voor die zeep-bel gevraagd! Welk een prijs wordt voor dat schijnbeeld gevergd! En al dat wettelijk onrecht, met al de daaraan verbonden lijfstraffen, galg en strop, blijkt toch eigenlijk alles te-vergeefs, zelfs uit 't oogpunt van hen die het systeem streng handhaven. Want het artificiëele eigendom, door dit stelsel gevestigd, is inderdaad niet deugdelijk beschermd en verzekerd. De wetgever blijkt niet in staat, welk een schrik hij ook om zich heên verspreidt, het artificiëele recht van eigendom met de wijding van een zedelijke verplichting te voorzien. Ach! De wetgever is niet enkel slecht, hij is ook onnoozel. Zijn wetten zijn krachteloos: zij geven voor een oogenblik pijn, doch schenken geen hoûvast, laat staan verbetering. De arbeiders krijgen in de verste verte niet in hun hart het gevoel, dat die wetten rechtvaardig zijn, evenmin als de slaaf | |
[pagina 93]
| |
in West-Indië ooit kan overtuigd worden, dat hij rechtens eigendom is van zijn meester. Wanneer nu dit alles juist is, dan is - aldus besluit Hodgskin - het niet voldoende zulke wetten te wijzigen of te verbeteren: neen, het éénige doel moet wezen al die wetten geleidelijk te verwijderen en af te schaffen. Al die tegenwoordig voorgestelde ontwerpen en schema's, uitloopende op het bouwen van werkhuizen, het vergemakkelijken van emigratie, het leiden tot deportatie, het (zoo mogelijk) beperken van bevolkingstoeneming, helpen niet. Zij, die zulke schema's bedenken, meenen dat de wet de sociale orde creëert. Zij bedriegen zich grootelijks. Hodgskin is niet de man die kan aangeven wat werkelijk in die richting zou kunnen baten. Een maatschappij te reguleeren, dat kan hij niet, noch iemand ter-wereld. Want de maatschappij is steeds in wordende ontwikkeling. Men heeft slechts te onderzoeken de natuur der maatschappij en de wetten van haar voortgang. Controle op die wetten heeft God alleen. Dit dan was de inhoud der acht brieven over het eigendom, die Hodgskin in 1829 schreef aan Henry Brougham. Toen hij in 1832 deze brieven in druk wilde uitgeven, was diezelfde Henry Brougham Lord Kanselier van Engeland geworden. Hij voegde dus een postscriptum aan die brieven, thans tot Lord Brougham gericht. Een grievend toevoegsel, vol alsem. ‘Gij - Lord Brougham - stelt mij pijnlijk te-leur,’ zóó klinkt het. ‘Uw schoone woorden in de oppositie tegen de Tory-regeering waren voor u slechts een stijgbeugel om te komen waar gij nu zit. Gij zijt niets dan een advocaat. Met drogredenen en spitsvondigheden houdt gij u op. Uw woord is als 't geld van een woekeraar: 't dient slechts om uitgeleend te worden tegen hooge rente. Mijn eerbied voor u is weg. Als een kwakzalver, die om zijn publiek beet te hebben, het alvast amuseert met gebabbel, zoo hebt gij met bombarie liberalen praat staan uit te slaan. Nu gij zijt waar gij wezen woudt, laat gij dwaalbegrippen inslikken.’ Aldus gaat het voortdurend op den man af. Hodgskin herinnert er aan, dat in de twee jaren, sinds het schrijven zijner brieven van het jaar 1829 verloopen, Brougham, als patroon der ‘Vereeniging voor de verspreiding van nuttige kennis,’ een tegenschrift heeft laten uitgeven tegen Hodgskins brochure: ‘Labour defended’. ‘Gij verdedigt - zegt hij - in dat verweêrschrift uw eigen zaak en belang.’ Wet wordt daarin boven recht gesteld. Hoe was de Brougham van vroeger veranderd! Doch in dienzelfden tusschentijd was ook Europa veranderd. De revolutie van 1830 was uitgebroken. Karel X was verdreven. België was afgescheiden van Holland. De Saint-Simonisten waren opgestaan. Met hen was een beweging aan den gang gebracht tegen het geldend eigendoms-recht. Eigendom was ‘controversy’, een betwistbaar vraagstuk, geworden. Let wel op, dat die beweging van het jaar 1830 waarlijk niet enkel staatkundig was; neen, het was ook een questie der maatschappij, dus een questie op het gebied van het eigendom. Tot hooger recht ziet men thans overal op. Noodzakelijk is het dat ook Lord Brougham dit inziet, vóórdat hij zich met politieke vraagstukken verder inlaat. Want de | |
[pagina 94]
| |
gansche vraag der verdeeling van den rijkdom - in grondrente, kapitaalwinst en loonen - hangt af van het goed stellen van het recht van eigendom. Het is de kern der staathuishoudkunde. Op 't oogenblik denkt men in Engeland slechts aan de verbetering van het kiesrecht, aan de Reformbill. Dit zal helpen, zegt men. Helaas, 't zal anders uitkomen dan men denkt. Politiek stemrecht geeft geen brood aan armoede. Het stembriefje is geen spijs voor hen die honger lijden. Om de ellende op te beuren zijn slechts twee middelen mogelijk: òf de hoeveelheid rijkdom te vermeerderen, òf die hoeveelheid beter te verdeelen. Wat de vermeerdering van rijkdom betreft, de economisten jammeren nu reeds over overproductie, over verzadiging van de markt. Er is, volgens hen, veel te veel voortgebracht. Dus moet het in de distributie van den rijkdom gezocht worden, met andere woorden: de toepassing van het recht van eigendom moet gewijzigd worden. Hodgskin ontveinst zich niet, dat Lord Brougham hem zal toevoegen: ‘wat zijn uw practische conclusies? alles bij u is vaag; gij trekt een wissel op de toekomst; gij wilt een leven in hoop....’ - Verdient hij echter die blaam? zóó vraagt Hodgskin. Hij opponeert slechts tegen de wetgeving; hij zal dus waarachtig geen nieuwe wetten voorstellen; hij is enkel de voorstander der natuurlijke rechten en ontvouwt ze; hij adviseert slechts tot onderzoek, en predikt voorts vertrouwen in de Macht, die de kunstmatige wetten der menschen zal omvèr stooten, en de orde der maatschappij zal handhaven. Onzinnig en onwijs is het echter te hopen op een parlementGa naar voetnoot1). Men vindt God niet in dat geknutsel | |
[pagina 95]
| |
der menschenwetten. Vertrouw op de natuur, of wat hetzelfde is, op God. Een vaste Macht regeert boven al dat wolkend stof van menschen-decreten. Wist men slechts hoe weinig al dat winderig, bemoeiallig streven, dat gegil en lawaai, uitwerkt! De éénige leus voor alle menschen is slechts: doe recht en vrees niet. Wordt die leus gevolgd, dan zal men aflaten van het fatsoeneeren van steeds nieuwe wetten. Men zal begrijpen dat inderdaad de legale wet moeder was van misdaden. Men zal rustig en kalm blijven, wanneer staatslieden van beroep de menschen bang willen maken met wat zij anarchie noemen. Men zal vertrouwen op de toekomst. De teekenen des tijds wijzen er op, dat de mechanische uitvindingen de positie der arbeidende middelklassen verbeteren. Die mechanische verbeteringen werken van-zelf moreele verbeteringen uit. Men krijgt arbeiders die te-gelijk kapitalisten zijn. Op die klasse vestigt Hodgskin zijn hoop. Zij zal te-niet doen en laten verdwijnen de klasse der loonslaven en der luierende renteniers. Gij, Mylord - zóó eindigt Hodgskin ongeveer - zijt angstig dat het recht van eigendom zelfs wordt besproken. Daarom alarmeert gij. Gij zegt dat de arme lieden zich uw bezit willen toe-ëigenen. De haat, zegt gij, drijft al die ellendigen. Maar, vraagt Hodgskin, staat het dan zoo vast, dat de leden eener maatschappij elkander moeten haten? Is niet de geheele maatschappij gegrondvest op arbeids-verdeeling, dat is op coöperatie? Hangen alle leden eener maatschappij niet van elkander af? Zij die samenwerken, haten elkander niet. Maar zij die werken, ergeren zich dat zoovelen op aarde niet werken. Toch benijdt de arme niet de hotels, de renpaarden en ‘luxe’ der rijken. Wat zou de werkman daarmede doen? Hij wenscht enkel en alleen de volle genieting te hebben van de vrucht van zijn arbeid. Verstoor dien wensch niet. De arbeider kon los breken; geweld helpt u dan niet op den duur.
Hodgskin ontvouwde dus in zijn drie geschriften zoo kras mogelijk het anarchistisch socialisme. Een socialisme uitgaande van het individualistisch standpunt. In plaats van in de eerste plaats tot de arbeiders te zeggen: ‘vereenigt u,’ zegt hij altijd 't luidst: ‘leer op uw eigen beenen staan.’ De vereeniging komt dan wel van-zelf. Zij die 't zelfde willen, vinden elkander wel. Maar men moet zelf willen, niet altijd den last op de schouders van anderen schuiven. Het éénig doelwit van ieders streven moet slechts zijn, | |
[pagina 96]
| |
dat aan iederen individueelen voortbrenger het volledig product van zijn arbeid worde toegekend. En het schijnt werkelijk, dat te beginnen met het jaar 1832 Hodgskins woorden indruk beginnen te maken. Vóór en tegen. De oude liberale en radicale kennissen worden boos. In een brief van James Mill aan Lord Brougham van 3 September 1832 lezen wij: ‘De onzin (“nonsense”) waarop u zinspeelt over het recht van den arbeider op het geheele product van het land, loonen, kapitaalwinst en grondrente alles inbegrepen, is de malle onzin van onzen vriend Hodgskin.’ In 't hart der arbeiders-kringen daarentegen druppelen de uitstortingen van zijn hartstocht langzaam, steelsgewijze binnen. Hij krijgt dáár telkens, wanneer hij ergens optreedt, meer dankbaar gehoor. Hij staat op een twee-sprong. Hij moet op den éénen reeds door hem ingeslagen weg vooruit, of anders, wanneer hij dien koers niet verder wil of kan volgen, bij 't opgeteekende over de arbeids-questie blijven staan en de wereld haar gang laten gaan, vertrouwend, dat zij de ééns door hem geuite denkbeelden wel zal opnemen. En zonderling, hij kiest den tweeden weg. Van het jaar 1832 af tot op het tijdstip van zijn dood in 1869 houdt hij zich geheel stil over het arbeids-vraagstuk. Maar niet als de schrijver van den Don Quichote, die, na dat boek geschreven te hebben, zijn pen zóó hoog ophing, dat noch hij-zelf noch iemand anders zich daarvan meer zou kunnen bedienen. Neen, altijd-door in die 36 jaren krast zijn pen in allerlei bladen en tijdschriften over het papier. Iedere week schrijft hij een aantal artikelen, liever zes dan vier, jaar in jaar uit. Maar in al die artikelen wordt het vroeger behandelde: het probleem van den arbeid, ter-nauwernood aangeraakt. In 1846 verbond hij zich aan den door Wilson gestichten ‘Economist’ en schrijft voortaan riemen papier vol over vrijhandel en bestrijding der protectie; 't is waar, ook een uiting van het vrije, individualisme, maar hoe vèr verwijderd van zijn vroeger opzet. Hoe dit te verklaren? Elie Halévy, die al zijn brieven heeft gelezen, hem door de dochter toevertrouwd, weet slechts twee verzachtende omstandigheden aan te voeren. - Vooreerst de omstandigheid dat voor het huisgezin 't dagelijksch brood moest worden verdiend. Hij was vader van zeven kinderen geworden, en moest dat troepje den kost geven en opvoeden. Daarom dompelde hij zich in de wateren van het anonieme journalisme. Het streed niet tegen zijn beginselen den vrijhandel te verdedigen. Zelfs zijn inzichten over arbeid leidden dien weg op. Welnu hij schreef daarover, ook als 't pas gaf over verbeteringen in het strafrecht, over opvoeding en meer onderwerpen, wijl de leiders van den dag voor zulke artikelen geld over hadden. - Ten tweede mag misschien, volgens Halévy, in aanmerking komen dat de uitspattingen van het Chartisme, dat juist voor de volks-plannen den sterken arm van den Staat wilde gebruiken, hem met afkeer en walging vervulden. | |
[pagina 97]
| |
Hij wendde het hoofd af; hij schreef niet tegen zijn vroegere beginselen, doch zweeg. Hij nam geen draai - doch liet den naam van Hodgskin in de vergetelheid wegzinken. Arme Thomas Hodgskin! Doch zijn uur heeft hij gehad. |
|