De socialisten: Personen en stelsels. Deel 4: Het tijdvak tusschen de jaren 1830 en 1850, tweede helft: Engeland en Duitschland
(1875-1897)–H.P.G. Quack– AuteursrechtvrijVI.William Thompson is zeker de onzelfzuchtigste, misschien de edelste figuur uit onze groep. Denkt men in zijn voorstelling de groep als één tafereel, dan staat hij tegenover Thomas Hodgskin, niet naast hem. Want is Hodgskin de man van het anarchistisch individualisme, Thompson is de man van het altruïsme, de verdediger te allen tijde van het begrip der gemeenschap. Hij heeft in dat opzicht sterk ondergaan den invloed van Robert Owen. Van zijn vijftig-jarig leven is weinig bekend. Met de economisten die hij bestreed, stond hij op goeden voet, zoo bijv. met den jongen John Stuart Mill in 1825. Hij was een zoon van Ierland, een rijk landbezitter te Cork. Hij was dáár eigenaar van het landgoed Carhrgarrif, dat een uitgestrektheid van 1400 acres besloeg. Met zijn rijkdom deed hij zooveel mogelijk goed Trouwens behoeften voor zich-zelven had hij niet: hij was ongehuwd, zwakkelijk van gezondheid, en uit beginsel vegetariër. Maar zijn omgeving in Ierland vergold hem weinig dank voor wat hij te harer beste deed. Want - en dit vergaven hem noch catholieken noch protestanten - hij kwam er voor uit dat hij de Christelijke Kerk niet aanhing. Toen hij dan ook op zijn Iersch landgoed in 1833 stierf, hadden er bij de begrafenis oploopen en tumulten plaats. De Ieren, protestanten en catholieken uit de buurt van Cork waren vooral vertoornd, dat hij bij uiterste wilsbeschikking den last had gegeven zijn lijk aan anatomie te onderwerpen, en wedijverden nu om stoornis te brengen in de bijzetting van den doode. De pastoor en de predikant lieten hun kudden begaan. Het werd een ergerlijk schandaal. De man, wien het gold, was nooit anders dan goed voor een ieder geweest, en had boeken geschreven die het heil der arme menschheid bedoelden. Niemand gedacht dit. Wij zullen die geschriften thans behandelen. Het zijn vier boeken, die tusschen de jaren 1824-1830 zijn verschenen. Wij noemen zijn: ‘Inquiry into the Principles of the Distribution of Wealth’ van het jaar 1824; zijn ‘Appeal of one half of the human race, Women, against the pretensions of the other half, Men’ van het jaar 1825; zijn ‘Labor Rewarded, the claims of labor and capital conciliated, or how to secure to labor the whole products of its exertions’ van het jaar 1827; en eindelijk ‘Practical directions for the speedy and economical establishment of Communities on the principles of mutual co-operation, united possessions, and equality of exertions and of the means of enjoyments’ van het jaar 1830.
Beginnen wij met het eerste boek: ‘The Inquiry into the Principles of the Distribution of Wealth’, waarbij wij onze lezers | |
[pagina 98]
| |
moeten waarschuwen den eersten druk te gebruiken, en zich niet met de door William Pare bezorgde nieuwe, verkorte uitgave van het jaar 1850 te vergenoegen. Het lijvige boek - groot 600 bladzijden - is geschreven in den geest, dien Bentham aan zijn landgenooten trachtte mede te deelen. De verdeeling van welvaart en rijkdom, welke Thompson dus zocht, is die welke de grootst mogelijke hoeveelheid van geluk aan een maatschappij zal bevorderen: het grootste geluk aan het grootste getal menschen. De groote meerderheid der samenleving, stel negen tienden, moet aan dat geluk deel hebben, niet enkel alléén de kleine minderheid, het eene tiende deel, van thans. In de zeer berekenende, positieve, droge, beredeneerde manier van Bentham is alles door Thompson gesteld. Het intellectueele, zedelijke, stoffelijke nut van alles wordt steeds op den vóórgrond gesteld. Met de eischen of wenschen van het hart (zie bijv. p. 331 van het boek) wordt weinig rekening gehouden. De schrijver meent zulke opwellingen van 't gemoed ter-zijde te kunnen laten. Uit de sfeer van het gevoel wordt de studie overgebracht naar de sfeer van het denken. Het verstand alléén moet in deze zaken beslissen. En dat verstand wijst er op, dat, door beleidvolle toepassing van ware beginselen, de groote fouten der bestaande maatschappelijke inrichting kunnen worden vermeden. Het doel, door de rede geëischt voor de verdeeling van rijkdom, is, de grootst mogelijke hoeveelheid van geluk (d.i. van genietingen der zinnen en van bevrediging van zedelijke en verstandelijke eischen) te bezorgen aan de leden der maatschappij, die den rijkdom voortbrengen. Dit alles wordt nu door Thompson ontwikkeld in zes hoofdstukken. Van die zes hoofdstukken, waarin het boek is verdeeld, is het eerste hoofdstuk het voornaamste: de hoeksteen van 't gebouw. Het behelst een uitéénzetting der natuur-beginselen, waarop elke rechtvaardige verdeeling van rijkdom moet worden gevestigd: algemeene regelen, die afgeleid kunnen worden uit onze menschelijke organisatie en de levens-omstandigheden (fysieke zoowel als sociale) die ons omringen. Die algemeene natuurlijke regelen zijn de volgende. - Rijkdom wordt voortgebracht door arbeid. Geen ander ingrediënt dan arbeid maakt eenige zaak, die men begeert, tot voorwerp van rijkdom. Arbeid enkel is de maat en tevens het karakteristieke kenmerk van rijkdom. Door arbeid alléén verkrijgt men de toeëigening der natuur-gaven. Let echter wel op, dat, hoewel arbeid de uitsluitende maat is van waarde, die arbeid echter daarom nog niet een accurate maat is, want, terwijl de hoeveelheid grond en de voorraad materiaal stationnair blijven, nemen de bevolking en de kennis der menschen steeds toe. Maar de standaard van den arbeid is toch de maat, die 't meest en 't best de werkelijke waarde van de rijkdoms-artikelen kan benaderen. - De rijkdom eener maatschappij, die door arbeid wordt voortgebracht, moet nu ten deel vallen aan alle leden der maatschappij: de som van dien rijkdom mag niet geheel of bijna geheel geconcentreerd worden | |
[pagina 99]
| |
in handen van eenige weinigen. - Alle leden der maatschappij (gevallen van ‘malconformatie’ uitgezonderd) zijn, daar zij gelijk en gelijkvormig in hun fysiek organisme zijn geconstitueerd, vatbaar, door eene gelijke behandeling, gelijke aandeelen van geluk te genieten. Op het beginsel der gelijkheid wordt door den auteur hier de hoogste nadruk gelegd. - Is dit niet voor allen te verkrijgen, dan is het geluk van het grooter aantal in een maatschappij te verkiezen boven het geluk van het kleiner getal. De richting der bestaande samenleving, die steeds geluk van een minderheid van rijke lieden beoogt, is ongerijmd. Daar nu (aldus zet Thompsom de ontvouwing zijner algemeene natuurlijke regelen voort) de middelen van genieting of geluk, die onder den naam rijkdom zijn begrepen, voortgebracht worden door de toepassing van arbeid en kennis op het materiaal aangeboden door de natuur, zoo moet er een voldoende prikkel zijn, als vrijwillig motief om den noodigen arbeid (door kennis geleid) in beweging te zetten, ten-einde dien rijkdom voort te brengen. Van dwang of oplegging van een motief door anderen mag natuurlijk geen sprake zijn. Vrijheid is de voorwaarde van ieders bestaan. - De sterkste prikkel nu tot vrijwillige voortbrenging is de zekerheid voor de producenten, dat het algeheele gebruik van het product van hun arbeid hun ten-volle zal toekomen. De voortbrengers moeten absoluut zeker zijn, dat geen geweld hun 't door hen tot stand gebrachte zal kunnen ontnemen; evenmin als geweld hen tot het doen van dít of dát moet kunnen dwingen. Zonderling: de maatschappij heeft tot nu toe geheel anders gedaan. De standvastige poging van wat men maatschappij noemt is geweest, den produceerenden arbeider door bedreiging of verleiding te dwingen, voor het kleinst mogelijke deel van het product van zijn eigen arbeid te werken. Aan den arbeider werd eigenlijk slechts zooveel van zijn product gelaten, dat hij in staat was verder te werken. Het overige werd hem ontnomen. Een gevoel van ontevredenheid, zich uitend in wrevel en gemor, werd zóó onder de arbeiders gewekt. Toch hangt het geluk van de gansche maatschappij ten-nauwste samen met het geluk der meerderheid der productieve klassen. Er moest geen kloof tusschen de leden eener maatschappij kunnen zijn. Geef aan ieder - zegt Thompson - zekerheid voor het algeheele gebruik der opbrengst van ieders arbeid, en men zal de arbeiders tevreden stellen Het spreekt vanzelf dat deducties voor de kosten van de werktuigen en materialen, waarmede de arbeider werkt, hem moet worden in rekening gebracht. Doch overigens houde men de handen af van het werk der anderen. De zekerheid, dat ieder de opbrengst van zijn eigen arbeid zal kunnen genieten, zal de éénige gezonde prikkel tot werken blijken. Naast de gelijkheid en de zekerheid komt nu, als derde lid in een trits, de vrijheid van ruil. Alle vrijwillige ruilingen van rijkdoms-artikelen - inhoudende aan beide zijden een voorkeur òf van de zaak die ontvangen wordt òf van het voorwerp dat geleverd wordt - hebben de strekking het geluk te vermeer- | |
[pagina 100]
| |
deren, en vermeerderen daardoor de motieven tot productie van den rijkdom. Die vrijheid van ruil maakt dat iedereen geïnteresseerd is in den arbeid van anderen. Ieder weet dat hij werkt ook voor anderen. Ruil, aldus opgevat, wordt in zekeren zin coöperatie, en wellicht - Thompson zal dit later onderzoeken - is een stelsel als dat van Owen slechts een volmaking van dien ruil, een meer geperfectionneerd vrijwillig ruilen, een ruiling op meer omvattende schaal toegepast. Dit echter kan later eerst nagegaan worden. Voorloopig constateert Thompson slechts de vrijheid van den individueelen ruil. In den zin van Bentham berekent hij, dat elke inbreuk (door dwang of anderszins) op de volkomen beschikking van ieders product voor een ieder schadelijk is. Den arbeider veroorzaakt zij ontevredenheid; den verkrijger van 't geheel of het gedeelte, geen waarachtig genot. Neen, het product van iemands arbeid, even als zijn arbeid-zelf, of gedeelte daarvan, mag nimmer van den producent worden afgenomen zonder een equivalent, dat door hem voldoende wordt geacht. Het is intusschen juist de questie: hoe groot dat equivalent moet wezen, vooral wanneer 't geldt het koopen van den arbeid-zelven. De meester of patroon zegt, schijnheilig genoeg, dat hij niet tegen een equivalent is. De arbeider echter begint, met den vooruitgang der tijden, zijn recht te begrijpen: hij voelt dat hij geen lastdier is: hij wil overreed, niet overweldigd worden: hij wil het waarachtig equivalent, niet dat wat de patroon in zijn aanmatiging hem overlaat. Hij verzet zich tegen 't begrip: dat artikelen van rijkdom (producten) altijd nog met zeker ontzag of zekeren eerbied worden behandeld, maar dat op den arbeid-zelven neêr wordt gezien. Elk expediënt is goed om rijkdom van goederen aan de bezitters te verzekeren en te beveiligen, maar de productieve kracht te eeren en te handhaven, acht men overbodig. Men verzet er zich met kracht tegen, dat iets, al was het slechts een atoom, van het product aan de bezitters wordt afgenomen. Maar arbeid-zelf laat men rustig aan zijn bezitter onttrekken zonder voldoend equivalent. Toch bedenke men goed: arbeid alléén maakt de waarde der goederen uit. Wanneer wij een artikel van rijkdom zien, dan hebben wij vóór ons een stuk geconcentreerden arbeidGa naar voetnoot1). Die arbeid, of liever arbeidskracht, is de ware bron van alles. De in gang zijnde productieve krachten in een maatschappij zijn de hoofdzaak. Tegenover die machten of vermogens van in gang zijnde en toekomstige productie in een maatschappij, is zelfs de reeds opgehoopte rijkdom - de artikelen die kant en klaar bestaan - van geen groote beteekenis. Met die drie begrippen van gelijkheid, zekerheid en vrijheid van ruil kan een maatschappij een volkomen goede distributie van | |
[pagina 101]
| |
rijkdom verkrijgen; een toestand die geheel zal verschillen van de tegenwoordige omstandigheden. Tot nu toe hebben de verschillende economische motieven der menschheid steeds geleid tot de bevordering der veronderstelde belangen van hen die in bezit of macht waren. Van gelijkheid werd niet gerept. Zekerheid was tot nu toe slechts een zekerheid voor de bezitters: de zekerheid van enkelen ten-koste van de plundering en degradatie van velen. De vrijheid van ruil werd onder bedriegelijke voorwendsels aan de eigenlijke arbeiders ontnomen. De geheele distributie was uitsluitend gericht op het doel, om de heerschende minderheid rijker te doen worden ten-koste van de meerderheid in de maatschappij; en onder die meerderheid, die verdrukt wordt, bevinden zich ook de vrouwen wier toestand beklagenswaardig is. Daartegenover stelt Thompson zijn vast maar dwingend woord: verzeker aan iedereen de vrije en volledige beschikking over het algeheel product van zijn arbeid. Ten-einde de rechtvaardige verdeeling te volbrengen, zijn er geen aanmoedigingen of premies, geen beperkingen noodig, die invloed zouden willen oefenen op de richting van 't werk of van den ruil. Neen, geen in- of uitvoerrechten, geen gilden, geen monopolies zullen hier baten. Slechts één ding is noodig: verspreiding van kennis. Dàn zal men begrijpen, dat gelijk recht aan alle leden der maatschappij is verschuldigd, en dat een einde moet worden gemaakt aan het schijnrecht van het heden. Recht voor allen, en niet uitsluitend voor ééne klasse alléén, moet de leuze zijn. Ontveinzen wij het ons toch niet, dat het geheele samenstel van wettelijke regels tot nu toe weinig anders is geweest dan een weefsel van dwangmiddelen en overweldigingen van de ééne klasse over de andereGa naar voetnoot1). Aan de hedendaagsche strekking der wetten, die slechts er op uit zijn de rijken te begunstigen, moet dus weêrstand worden geboden. Slechts die ongelijkheid in de distributie, en die alléén, welke ontstaat door aan ieder mensch het vrije gebruik van zijn arbeid en van de producten van dien arbeid, alsmede van de vrijwillige ruilingen die daaruit voortvloeien, te verzekeren, moet worden gehandhaafd; omdat zonder die ruimte van ongelijkheid er geen zekerheid zou wezen, zonder zekerheid weder geen productie, en zonder productie geen rijkdom te verdeelen zou zijn. De noodwendigheid van menschelijke inspanning voor de productie is de éénige rechtvaardiging van afwijking, hier en dáár, der wet van gelijkheid; afwijking die misschien door Owens voorstellen wordt voorkomen. Alle andere soorten van ongelijkheid van verdeeling zijn niet slechts onnoodig, maar volstrekt nadeelig. Het is bij die gelegenheid dat Thompson meer opzettelijk wijst op den toestand der loon-arbeiders in onze maatschappij, en dat hij de vraag onderzoekt: welk evenredig deel van de producten van hun arbeid | |
[pagina 102]
| |
de werklieden zouden moeten betalen voor het gebruik der artikelen, genaamd kapitaal, aan de bezitters daarvan, genaamd kapitalisten. Daar de arbeider tegenwoordig niets aan te bieden heeft dan zijn arbeid moeten van het product van zijn arbeid zekere deducties voor de voorschotten van 't kapitaal van den ondernemer worden afgetrokken. De vraag is nu in de eerste plaats of de deducties, die de arbeider van zijn arbeid moet afstaan, billijk zijn. Te ontkennen is het niet, dat tegenwoordig die deducties zeer groot zijn, zóó groot, dat de arbeiders onrecht voelen. Toch begrijpen de werklieden wel, dat arbeid zonder kapitaal niet gedreven kan worden. Zij willen dus wel betalen voor de diensten van het kapitaal, maar niet meer dan noodig. Er is bij de schatting dier deducties verschil van maatstaf bij den arbeider en bij den kapitalist. De maatstaf van den arbeider is deze: hij wil betalen de contributie van zulk een som, als het verbruik en de waarde van het kapitaal in den tijd, waarin 't wordt verteerd, zou bedragen, benevens zulk een vergoeding aan den eigenaar van dat kapitaal, als dezen in gelijke onderhouds-gesteldheid zou plaatsen met den in het actieve werk gebezigden arbeiderGa naar voetnoot1). Doch de maatstaf van den kapitalist voor de deductie is gansch anders. Hij wil hebben de toegevoegde waarde, voortgebracht door dezelfde hoeveelheid arbeid nu bijgestaan door de machines of ander kapitaal: het totaal van zulke meer-waarde komt (naar zijn inzien) toe aan den kapitalist voor zijn hooger verstand, zijn beleid in het accumuleeren van het kapitaal, en het verschaffen daarvan, of het gebruik daarvan, aan de arbeidersGa naar voetnoot2). Ziedaar het ontzettend verschil tusschen de opvatting der arbeiders en der kapitalisten. Ieder poogt nu naar zich toe te trekken. Maar de tweespalt bestaat. En al is het nu een feit, dat in werkelijkheid noch de maatstaf van den arbeider noch die van den kapitalist zich in de tegenwoordige omstandigheden absoluut kan doen gelden, zoo is het evenzeer waar, dat elk der twee partijen zich tot klasse thans vormt. Tusschen de kapitalisten is er een vaste, waakzame samenzwering om hun belangen in dit opzicht te verdedigen. Die tweespalt tusschen de klassen zal nu, naar Thompsons meening, alleen kunnen worden opgeheven, als kennis en beschaving onder de leden der maatschappij meer worden verspreid. Beter inzicht zal hier de brug moeten zijn tot beter verstandhouding en tot beter toepassing van 't beginsel van gelijk recht. Andere middelen tot demping der kloof moeten niet worden ter-hand genomen. | |
[pagina 103]
| |
Want er zou dan slechts overblijven gebruik van geweld en macht, en zulk een middel zou de productie te-niet doen. Heeft Thompson aldus in een eerste hoofdstuk als 't ware het natuurrecht ontwikkeld voor de verdeeling van den rijkdom, zoo werpt hij in een tweede hoofdstuk een eenigszins breeden blik op de rampen en misstanden, die in onze hedendaagsche maatschappij voortgebracht worden door de gedwongen ongelijkheid van rijkdom. Het zijn zedelijke, economische en politieke rampen, alle voortspruitende uit het egoïsme, dat een onbepaald naar zich toehalen beoogt van de toekomstige producten van den arbeid van anderen. Wij behoeven bij die ontvouwing niet lang stil te staan. Een ieder begrijpt wat Thompson hier uitéénzet. Zeer scherp wordt zijn betoog, dat het niet de rijken zijn die de armen onderhouden, maar dat juist de armen de rijken voeden en kleedenGa naar voetnoot1). De rijken leven van den arbeid der anderen. Hun rijkdom is niet anders dan de periodieke uitkeering der rest van de maatschappij aan hen. Het eigendom der vruchten van den arbeid der anderen is in werkelijkheid hun domein. Kapitalen worden thans geaccumuleerd uit de besparing van andermans arbeid, niet van den eigen arbeid van den kapitalistGa naar voetnoot2). En de rijken hebben allerwege, als beste middel om zich in hun bezit te handhaven, begrepen de hand te moeten leggen op de politieke macht. Zij hebben den Staat overmeesterd. Zij maken in dien Staat wetten voor zich-zelven, jagen overal naar macht als het beste middel om allereerst te behouden wat zij hebben, en daarna te verkrijgen wat zij kunnen. Zij werken als een vaste klasse. In een derde hoofdstuk bespreekt Thompson - als tegenoverstelling van den inhoud van het tweede hoofdstuk - de (zijdelingsche) voordeelen, die de toepassing der natuurlijke wetten van distributie aan de maatschappij zou brengen. Hij gaat achteréénvolgens de staatkundige, de economische, de zedelijke voordeelen na. - In de politiek zou, door het verwerkelijken der wet van gelijkheid, een waarachtig vertegenwoordigend stelsel kunnen ontstaan in plaats van het schijnconstitutionalisme van het heden. Vrede zou allerwege geboden worden, aan oorlog voor-goed vaarwel gezegd. Aan alle religieuse Kerken zou het begrip van dwang kunnen worden ontnomen; de godsdienstige associaties zouden als die der Kwakers zich kunnen inrichten. Beter administratie der overheid zou verkregen zijn. Rechtvaardiger druk der belasting zich voordoen. Eindelijk zou een goed strafrecht en een goede rechtspraak mogelijk worden. - Opmerkelijk zijn vooral de economische voordeelen. Onder de werking der wet van gelijkheid, die vrijen arbeid, volledige toe- | |
[pagina 104]
| |
wijzing van het arbeids-product en vrijwilligen ruil onderstelt, zou de productie vermeerderen en het kapitaal accumuleeren met een snelheid van tempo tot nu toe onbekend. Let wel, dat in de hedendaagsche economie de kapitalist altijd tegenover den arbeider wordt gesteld. De officieele leer - door Ricardo vastgesteld - was immers deze: dat de winsten van het kapitaal in omgekeerde reden stonden tot het bedrag der loonen. Lage loonen beteekenden meer profijt voor den kapitalist. Hoe lager het loon, hoe hooger de winst voor den bezitter van 't kapitaal. Op de verlaging van den arbeider, op de degradatie van een ganschen stand van werklieden, die het gevolg was van het lage loon, werd niet gelet. De toepassing van het gelijkheids-begrip zou nu aan die tweespalt een einde maken. Bij volle waardeering van het kapitaal, als instrument van het nieuw te bereiken voordeel, zou men het optreden van den kapitalist, inzooverre hij misbruik maakte van zijn positie tegenover den arbeider, tegengaan. De belangen van den arbeider en van den kapitalist zouden dezelfde blijken: arbeider en kapitalist zouden één moeten worden. Het verwijderde doel zou wezen: dat er zou zijn profusie van kapitaal zonder kapitalistenGa naar voetnoot1). Niet op de weinige kapitalisten, maar op het vele kapitaal zou in de eerste plaats de aandacht vallen. Er zou, onder de werking dier nieuwe levens-voorwaarden, een breed schild van gelijke zekerheid over alle arbeiders worden uitgestrekt. Onder de heerschappij der tegenwoordige ongelijkheid, onvrijheid en onzekerheid woedt overal een concurrentie der arbeiders onder elkander. Die eigenaardige concurrentie gaf onder de bestaande omstandigheden meestal in allerlei ondernemingen den doorslag. Zij berustte eenvoudig op de ellende der arbeiders die leven moeten. Tot elken prijs verkochten zij op 't laatst hun éénig goed: den arbeid. Zij stonden altijd den ondernemers ten dienst. Zij gaven zich-zelven en hun arbeid ten-buit aan hen, die als kapitalisten en ondernemers van hun bitteren nood gingen misbruik maken. Moest dit dan het einddoel der productie zijn? ‘Inderdaad - zóó roept Thompson uit - beter niet te produceeren en te accumuleeren, indien voortbrenging en ophooping van rijkdom met zich medesleepen een last van ellende voor de meerderheid van hen die in de productie betrokken zijn.’ Zeer zeker, ook in de nieuwe gelijkheids-atmosfeer zal concurrentie niet ontbreken. Maar het zal een versterkende mededinging wezen. Niet meer de neêrdrukkende concurrentie van het heden, die uitsluitend hierop is gebaseerd: dat, als de kapitalist zich onttrekt, de arbeider buiten staat is iets uit te richtenGa naar voetnoot2). De arbeider moet het dan als een voorrecht beschouwen te mogen arbeiden: hij | |
[pagina 105]
| |
moet als een bedelaar verlof vragen te mogen werken. Zoo iets is op den duur onduldbaar. Trouwens, onder het regime van die neêrdrukkende concurrentie worden de ondernemers-zelven gestraft. Zij pogen nu (hoewel te-vergeefs) de loonen onder vaste regels te brengen. Ook de arbeiders trachten door coalities zich te helpen. Het wordt een verwoed oorlogs-tooneel, indien niet allengs de invloed der gelijkheid zich doet gevoelen. Naast die politieke en economische voordeelen gewaagt de auteur dan van moreele voordeelen. Vooral wijst hij op de omstandigheid, dat de eigenaardige ondeugden van weelde en ellende bijna geheel ophouden, wanneer de overgroote armoede en overgroote rijkdom uit de maatschappij zijn verwijderd. De zeer rijken en de zeer armen verdwijnen dan. De middenklasse leeft zedelijk gezonder, wijl zij niet meer leeft in een dampkring die bederft. De zeer armen, die trouwens het grootste contingent voor de statistiek der misdrijven aanbieden, hebben het in onze toestanden hard. Niemand ziet naar hen om. Welk karakter hebben zij te verliezen? Zij vinden nergens medegevoel of medelijden. Zij worden van-zelf ontevreden, morrend. Zij zien de rijken genieten. Soms worden hun zoogenaamde weldaden toegereikt. Maar de rijken geven dan iets, wat de armen-zelven door hard zwoegen voor zich hadden verdiend. Zulke toestanden, zullen nu verdwijnen als de natuurlijke distributie er komt. - Één tegenwerping wordt hier nog door Thompson nader onderzocht. Hoe zullen, wanneer vrije arbeid en vrijwillige ruil de éénige titels zijn van waarachtig eigendom, de tegenwoordige bezitters van rijkdom, vooral van overgeërfden grond, in de genietingen van hun inkomsten beschermd worden? Thompson onderscheidt, bij de beantwoording dier vraag, tusschen het beginsel en de maatregelen van overgang. Het beginsel is, dat door de natuurlijke distributie het ware en éénig nuttig recht of titel van eigendom ontsluierd wordt, en dat hij, wiens oorspronkelijke aanspraak te wenschen overlaat, gedwongen wordt aan te toonen, dat de verdere handhaving van zijn bezit niet onvereenig-baar is met het geluk der maatschappij waarin hij geplaatst is. Overigens kunnen schade-vergoedingen worden toegestaan; schade-vergoedingen, die alle dan aan het ware adres moeten komen. Bij een afschaffing der slavernij moest de schadeloos-stelling toch eigenlijk aan de slaven, niet aan de slavenhouders worden gegeven. Blijkt dan nog, dat het beloop der schadeloos-stelling al te hoog zou loopen, onmogelijk te betalen zou wezen, ja, dan gelde de regel, dat men het verleden (den roof van vroeger) moet vergeten, behalve als gids voor de toekomst. Na aldus de toekomstige maatschappij tegenover de bestaande samenleving te hebben geplaatst, behandelt Thompson in een vierde hoofdstak de verwerving en verspreiding van kennis, als een van de middelen om productie en genieting te vermeerderen, en de voortduring van de natuurlijke wetten van distributie te verzekeren. Wij kunnen hier beknopt zijn. Thompson onderscheidt in dit hoofdstuk drieërlei manieren van kennis te verspreiden, en wèl door instellingen, door geschriften voor volwassenen, en door | |
[pagina 106]
| |
opvoeding van kinderen. Groote beteekenis hebben bij hem de sociale instellingen, de maatschappelijke en rechts-omgeving van den mensch. Welk een uitwerking heeft niet bijvoorbeeld een wijziging der instelling van erfenissen en nalatenschappen, een ordening der coöperatie, een betere regeling van de positie der vrouwen? Indien hier waarlijk gebroken werd met vooroordeelen en favoritisme, indien ook hier gelijk recht voor allen werd ingesteld, zou het algemeen de vruchten daarvan plukken. Eénzelfde opmerking geldt voor de kennis die aan volwassenen wordt gegeven, hoofdzakelijk door geschriften. Ook hier hebben de arbeidende klassen tot nu toe luttel kunnen profiteeren: het profijt der uitgebreider kennis was louter ten-voordeele der weinigen. Dat moet veranderen, beschaving moet tot alle klassen worden gebracht. De beletselen tegen die grootere openstelling der gelegenheid om zich te onderrichten, moeten weggeruimd worden. Eindelijk moet dan onderwijs en opvoeding der kinderen, als grondslag van alles, gansch anders en beter ingericht worden. Thompson wijst aan, hoe ook op 't terrein der school de rijke klassen zich de plaats hebben gereserveerd. Dit onderwerp moet geheel worden herzien: op het onderwijs in doode talen behoeft niet meer de klem te worden gelegd; natuurwetenschap moet daarentegen ruim en breed voor allen worden ontvouwd. Volgens Thompson, moet het verstands-onderwijs dan hand aan hand gaan met zedelijke opvoeding. De school-zelf, zich-zelf regeerend, zou reeds een goed werktuig van opvoeding zijn; religieuse begrippen zouden daarentegen niet in de school, maar te-huis moeten worden bijgeleerd. Thompson ontveinst zich niet, dat voor zulk een op breede schaal in gang gestelde opvoeding der jeugd, ook in zijn land, alles nog ontbreekt: schoolmeesters, lokalen, inspecteurs; maar hij meent dat de zaak dringend ter-harte moet worden genomen. Hoofdzaak toch is, dat de scheiding tusschen de opleiding van rijke en arme kinderen ophoudt. De geest der gelijkheid moet bij den aanvang van 't leven aan geheel het volk worden ingeprent. Dit hoofdstuk over de verspreiding van kennis bevat als 't ware de bezieling, die den nieuwen stand der maatschappij zal doen leven en groeien. Intusschen moet men niet denken, dat geheel de overgang van den ouden toestand, met zijn begrippen van ongelijkheid en dwang, tot den nieuwen toestand, waarin alles op vrijen wil en gelijkheid zal rusten, gemakkelijk zal wezen. Thompson wenschte dit alles zeer in detail nog te onderzoeken in een vijfde hoofdstuk, dat handelen zoude: ‘over den tegen-woordigen toestand van de verdeeling van rijkdom voortvloeiend uit de bestaande instellingen van onzekerheid, en voorts over de middelen om de in kracht zijnde, van 't begrip van dwang uitgaande, maatregelen der ongelijke verdeeling over te leiden tot de sfeer der vrijwillige toepassing der gelijkheid binnen lijnen van zekerheid voor een ieder.’ Dat hoofdstuk is door Thompson, naar zijn eigen mededeeling, wel geschreven, maar niet in zijn boek geplaatst. Het behelsde vooral een kritiek op den geldenden toestand, en die kritiek zou te veel ergernis hebben doen ontstaan. | |
[pagina 107]
| |
Daar het boek, dat hij schreef, toch voor den verkoop reeds vrij uitgebreid was (het telt, zoo als wij zeiden, in zijn geheel 600 compres gedrukte bladzijden) bepaalde hij zich de hoofd-lijnen van dit onderzoek, bij wijze van inhouds-opgave, mede te deelen. De lezer kon dan toch behoorlijk inzien, hoe de auteur zich zijn taak had voorgesteld. Het geheele hoofdstuk zou verdeeld zijn in vijf afdeelingen. De eerste afdeeling zou handelen, over de algemeene euvels en nadeelen van het door de politieke macht afnemen der arbeidsproducten zonder goedvinden of inwilliging der voortbrengers of eigenaars dier zaken; een afneming die hier plundering van Staatswege wordt genoemd, en welker wezen en uitwerking - naar Thompsons uitéénzetting - meer ingrijpend, meer moeielijk te helen, en derhalve meer verderfelijk blijkt, dan de berooving door privaat-personen. - De tweede afdeeling zou zich dan bezig houden met die eigenaardige instellingen of maatregelen, welker meest in 't oog springend uitwerksel is: geforceerde ongelijkheid van rijkdom, of zulke ongelijkheid die niet bepaald geëischt wordt door gelijke zekerheid voor allen. Hij rangschikt onder dit hoofd al de wetten die tusschenbeide komen bij datgene wat gelijk recht aan niet toe te eigenen zaken moest zijn: als jachtwetten, wetten van scheepvaart en visscherij, wetten en gewoonten (coutumes) die beslag leggen op datgene waarop een ieder door arbeid recht heeft: lucht, water, delfstoffen in mijnen. Voorts al de wetten die de vrije richting van arbeid beperken: als daar zijn de wetten die leerlingschap in zekere bedrijven voorschrijven, die gilde-voorrechten opeischen voor sommige plaatselijke takken van nijverheid, die de vrijheid van beweging en neêrzetting der arbeiders binnen en buiten de plaatsen waar zij wonen willen regelen, die monopolies vestigen of premies uitloven, die de vrije wending en ontplooiing van arbeid zouden belemmeren, met 't oog op, of het voorgeven van, verdediging in het binnenland en tegen het buitenland van opbrengst in het rijk, enz. Wijders al de wetten of verordeningen die den stand der arbeidsloonen regelen, ze zijdelings afleidende of afwendende van den standaard, waartoe de natuurlijke wetten van verdeeling zouden leiden: zoodanig zijn de wetten, die alle zekerheid in 't groot opheffen, de slavenwetten, wetten die tot arbeid dwingen zonder eenige belooning, wetten die tot arbeid dwingen voor minder belooning dan de arbeid wenscht te ontvangen, wetten die het bedrag der eigenlijk gezegde arbeidsloonen door rijzing of daling regelen, wetten die vredelievende combinaties van arbeiders om hun loon te handhaven of te verbeteren, verhinderen, wetten die combinaties van kapitalisten steunen om de arbeidsloonen lager te houden, wetten welke onder den naam van plaatselijke verordeningen den arbeid in bepaalde locale districten regelen en onderdrukken, wetten die arbeid op bepaalde dagen verbieden. - De derde afdeeling zou handelen over zulke bijzondere instellingen of maatregelen, wier onmiskenbaar gevolg is, gedwongen ongelijkheid van rijkdom te bestendigen. Van dien aard zijn de wetten die erfelijke macht vestigen, en evenzoo die | |
[pagina 108]
| |
welke bestendiging van eigendom, zonder arbeid, beoogen ten voordeele van erfgenamen van bijzondere personen. - De vierde afdeeling zou dan bespreken de eigenaardige instellingen of maatregelen, wier duidelijke strekking en gevolg was van beide te doen ontstaan en te bestendigen gedwongen ongelijkheid van rijkdom. Van dien aard zijn: alle wetten of verordeningen tot wegneming, zonder inwilliging der producenten, maar door middel van politieke macht, voor haar onmiddellijk eigen gebruik, van zekere deelen der arbeids-producten; tot die soort behooren wetten die belastingen in natura opeischen, bijv. tienden, wetten die belastingen in geld heffen, wetten die belastingen invorderen welke verholen en ingesloten zijn in den prijs der goederen, wetten die invloed oefenen op de handelswaarde der speciën en teekenen van den gelds-omloop. Voorts behooren hiertoe alle wetten of verordeningen die op de jaarlijksche opbrengsten van den arbeid de hand leggen, ten-einde schadeloos-stelling te verleenen aan kapitalisten of hun vertegenwoordigers voor rijkdom door hen gegeven aan de politieke machthebbers en door de machthebbers verkwist: van dien aard zijn de belastingen die opgebracht worden om rente te betalen voor wat men noemt de staatsschuld. Ook behooren hiertoe alle wetten of verordeningen wier uitwerking is, kennis binnen het bereik van weinigen te monopoliseeren, terwijl de massa der maatschappij in ontwetendheid en verblinding wordt gehouden; wetten welke ambten en middelen van opvoeding uitsluitend voor de rijken voorbehouden, en ter-zelfder tijd de opvoeding der armen verwaarloozen; wetten welke én in theologie, én in wetskennis, én in de geneeskunde, alle kennis en invloed, uitsluitend voor de rijkere klassen reserveeren. - De vijfde afdeeling eindelijk zou handelen over de middelen, om deze bestaande maatregelen van gedwongen ongelijke verdeeling over te leiden tot de vrijwillige wijze van de natuurlijke wetten van verdeeling, voerende tot gelijkheid binnen de lijnen van gelijke zekerheid. Waarachtige en eerlijke volksvertegenwoordiging in den Staat, wegneming van het element van geweld uit al de hierboven genoemde wetten, en volledige verspreiding van kennis, zouden hier de spillen van dien overgang moeten zijn. Tot zoover gekomen houdt Thompson even stil. Turende op de lijnen van min of meer geleidelijken overgang van ongelijkheid tot gelijkheid van verdeeling, ontmoet hij in gedachte een beweegkracht en drijfkracht, waarop Robert Owen vooral de aandacht had gevestigd. Het was toch niet te ontkennen, dat bij al het goede dat besloten is in het beginsel van geheel vrije individueele mededinging van alle leden der maatschappij - 't beginsel dat tot nu toe in de ontvouwing van Thompsons boek altijd is verondersteld - er toch kwade kanten aan de toepassing van dat beginsel verbonden waren. Schaduw-kanten zijn: dat het de veêrkracht der zelfzucht versterkt en behoudt; dat het, wanneer men let op persoonlijke lichamelijke inspanning, uit den aard der zaak, de positie der vrouw (de in dat opzicht minder bevoorrechte mededingster) ver- | |
[pagina 109]
| |
zwakt; dat het van tijd tot tijd voert tot onoordeelkundige opdrijving van werkkracht; dat het geen uitkomst geeft voor al diegenen, die in de maatschappij door ziekte, ongelukken of ouderdom niet meer vooruit kunnen komenGa naar voetnoot1); dat het een al te sterke voogdij, ja bijna tirannie van 't huis en 't huisgezin doet uitoefenen op de opvoeding der kinderen; dat het den vooruitgang van kennis belemmert door ontdekkers en uitvinders er toe te verleiden, ter wille hunner individueele winst, hun vondst geheim te houden. Maar indien dit alles waar is, komt de vraag op: of niet arbeid door middel van coöperatie de voorkeur zou verdienen boven arbeid gedreven door individueele mededinging en wedijver. In zijn zesde en laatste hoofdstuk stelt Thompson zich voor, dit onderwerp der coöperatie volledig te behandelen. Hij gaat uitvoerig na, wat Robert Owen in dit opzicht zijn landgenooten heeft aangeboden. In de door Owen ontworpen genootschappen van onderlinge coöperatie - genootschappen die Owen zich dacht als zelfstandige model-inrichtingen (vereenigde huisgezinnen arbeidende in groote werkplaatsen en hoeven) midden in de bestaande maatschappij en onderworpen, even als de maatschappij, aan de algemeene wetten van den Staat - ziet hij zeer groote voordeelen. Zij sparen, binnen den kring der associatie, de verkwisting of verspilling uit van louter improductieve consumptie: al de leden van 't genootschap zijn nu productieve arbeiders geworden, kameraden in 't werk, wel niet gewaarborgd tegen berooving door den Staat, maar onderling vereenigd in arbeidszin, wars van disputen over 't mijn en dijn, en, in tegenoverstelling van de omringende bestaande maatschappij, met minachting bezield voor hen, die in ledige luiheid slechts er op uit zijn quasi-fatsoen na te jagen door middel van dwaze uitgaven. - Die genootschappen beletten in de tweede plaats: dat arbeid en vaardigheid in 't bedrijf telkens als 't ware slapend en ongebruikt worden gelaten door onbekendheid met den stand der behoeften of door onnutte en verkeerde richting van 't werk. Hier op dit punt is het verschil groot met de in individueele sfeer werkende samenleving. Voortaan wordt de arbeid in 't genootschap geregeld volgens orde en beleid: men werkt niet aan allerlei zaken, waarvan reeds overvloed is, niet aan lorren, die geen intrinsieke waarde hebben; men zoekt niet individueel zich-zelf rijker te maken dan de anderen; men heeft geen angst om in 't werk een mededinger op te kweeken; men kan iedereen, ook de vrouwen in den arbeid opnemen als deelgenooten eener bedrijvige gemeenschap. - In de derde plaats winnen zulke genootschappen al het dringen en wringen der tusschenpersonen en tusschenhandelaars uit, daar alle leden van 't coöperatieve genootschap te-gelijk producenten en consumenten zijn. De afstand tusschen consumptie en productie is opgeheven. | |
[pagina 110]
| |
Men zou niet meer al die winkels in 't klein zien, die den minderen man inderdaad uitzuigen. Voor vele takken van 't dagelijksch huishouden: de keuken, enz. zou een gezamenlijke inrichting worden ingesteld. - Zulke genootschappen zouden dan, in de vierde plaats, door toepassing van natuurkundige kennis, kunnen waken tegen de veronachtzaming van gezondheid en levenskracht, nu veroorzaakt door armoede, onwetendheid en allerlei verzuim. Owen vooral had hier de woning-questie aan de orde gesteld. De bestaande maatschappij, werkend volgens individueele motieven, had daarvoor geen oog. Wat kon ook den kapitalist, als zoodanig, het sterven der arbeiders schelen? Wat raakte het den ondernemer of in de krotten der armen de werklieden vóór hun tijd stierven? Er kwamen immers van-zelf weêr nieuwe scharen van krachtiger werklieden zich aanbieden. Er was altijd reserve van arbeiders. Ja, een dood paard was een verlies voor den eigenaar, maar naar een opengevallen plaats van een loon-arbeider hunkerden dadelijk een dozijn anderen. De rijken hadden dus geen belang om in de bestaande maatschappij voor frissche lucht der armen te zorgen. Men bemoeide zich, ten-bate der arme luyden, niet met de longen van jonge kinderen en volwassenen. Men brak zich het hoofd niet met de vraag: of de arbeiders goed voedsel hadden, goede kleeding bezaten, afwisseling in 't werk hadden en gewaarborgd waren tegen de inademing van in werkplaatsen verpeste lucht. Neen, men had slechts oogen voor de accumulatie van 't kapitaal. Tegen dat alles verzette zich het plan van Owens onderlinge genootschappen. Luide werd het door hem verkondigd, dat het op aarde niet het doel kon zijn menschelijke wezens te vervormen in altijd-durende voortbrengers louter ter-wille der voortbrenging. - In de vijfde plaats wijst dan Thompson op de omstandigheid, dat door zulke genootschappen een slagboom zal worden opgeworpen tegen geluks-derving, nu voortspruitend uit den twist, jaloerschheid en grimmigheid, die van-zelf uit het najagen van individueele winst ontstaan. De oorzaak-zelve van de meeste misdrijven zal zijn weggenomen. De hebzucht, met andere woorden, de olie die steeds den brand voedt, zal geen toevoer meer hebben. Stelen en wegnemen is niet goed denkbaar waar allen tot de éénheid in zulk een genootschap verbonden zijn. Het overbodige te-veel zal van genootschap tot genootschap geruild kunnen worden Ziet men ééns in de bestaande maatschappij den gezonden, zedelijken toestand dier zelfstandige groepen opgroeien en opbloeien, dan is het denkbaar dat de buitenwereld zich daarnaar zal richten. - Als zesde of laatste voordeel wijst Thompson dan daarop, dat zulke genootschappen vraag en aanbod altijd adequaat kunnen maken; zij zouden de economische theorie van vraag en aanbod, van bevolking en van andere betwiste vraagstukken der zedenleer en der wetgeving terug kunnen voeren tot vaste, gemakkelijk te onderkennen en op te lossen gegevens. Deze zes voordeelen zijn inderdaad, volgens Thompson, zeer gewichtig. Wel is waar moet men daarbij in acht nemen, dat zulke genootschappen uitsluitend voor zich-zelven zouden zorgen. | |
[pagina 111]
| |
Zij laten de buitenwereld, buitenwereld. Maar die buitenwereld zou indirect den invloed, welke van zulke genootschappen uitging, ondergaan. En in allen gevalle zouden zulke genootschappen niets aan den Staat behoeven te vragen, op geen ondersteuning aanspraak willen maken. Zij staan buiten de partijen en secten. Er zou alléén het gevaar kunnen oprijzen, dat de Staat, wanneer het hun te goed ging, hun te veel zou willen afnemen, om des te gemakkelijker renten voor nieuwe Staats-schulden te vinden. Doch tegen de grijpende handen van den Staat zoude men zich dan moeten verzetten. Voorts zouden die genootschappen enkel moeten trachten lichtende vuurbaken te zijn: bijenkorven die geurigen honig aanboden. Met eenige opmerkingen over de practische uitvoerbaarheid en over de tegenwerpingen, die tegen 't stelsel van coöperatie en vrijwillige gelijkheid van rijkdom worden aangevoerd, besluit de schrijver zijn boek. Bij de uitvoerbaarheid wijst hij vooral op de gewoonten, die, als ééns 't begrip is doorgedrongen, van-zelf zullen ontstaan; gewoonten die dan al de andere levensvormen als 't ware zullen kneden. Het is natuurlijk toekomst-muziek die hij componeert. Hij verwacht hier veel van 't enthousiasme, dat allen zal doordringen, een verspreiding van sympathie die machtigen weêrklank zal vinden. Wij laten den auteur droomen. Frisch en puntig wordt hij weder, waar hij de objecties van moreelen, economischen en politieken aard bespreekt, die tegen het stelsel ook van Owen worden aangevoerd. Men zegt, bij voorbeeld, dat zulk een stelsel of inrichting van onderlinge coöperatie en vrijwillige gelijkheid te veel dwang of bedwang met zich mede sleept. Men meent dat de fiere onafhankelijkheid van de vrije persoonlijkheid daarin te-loor zou gaan. Doch Thompson weêrlegt dit, door slechts met den vinger te wijzen naar de donkere toestanden der tegenwoordige maatschappij, die voor de krioelende menigte den eisch der fierheid van bestaan tot een belachelijke ‘blague’ maken. Hij drukt er echter op, dat zulke genootschappen in den meest volstrekten zin van 't woord vrijwillig moeten zijn. Vrijwillig treedt men tot zulk een genootschap toe, vrijwillig gaat men er uit. Wat nu de tegenwerpingen van economischen aard betreft: Thompson bespreekt de opmerking, dat bij 't in werking komen dezer genootschappen, de anders zoo forsche spil der concurrentie als 't ware lam zou kunnen worden gelegd. Hij ontkent dit: hij meent, dat de kracht der mededinging slechts zal worden verplaatst. Het zal worden een concurrentie van genootschap met genootschap. Maar wis en zeker zal overal het ‘onderkruipen’ in den arbeid worden te-niet gedaan. Er zal in elk genootschap voor elk artikel slechts één verkoop of ruil in 't groot zijn. Het eeuwig venten en schacheren in 't klein zal vervallen. De winst zal aan allen toekomen, niet aan enkele weinigen zoo als nu. Inderdaad zal er voor ieder zijn een onderlinge verzekering van elkanders welvaart. Zelf-bestuur zal een feit zijn. Voor een corporatie-geest, die, insluipende, aan eenige weinigen toch de heerschappij zou willen verschaffen, behoeft men niet bang te wezen. Er zal een gezonde | |
[pagina 112]
| |
atmosfeer van arbeids-lust komen. De tijden der jaloersche, naargeestige mededinging zijn voorbij. Twee zeer gewichtige tegenwerpingen worden nog door Thompson aangeraakt. Zij hechten zich aan de namen van Malthus en Ricardo. De eerste objectie, die den naam van Malthus tot schild inroept, zegt 't volgende. Verbeter zooveel gij wilt en kunt, er blijft altijd bij den mensch over de zucht om zich voort te planten, en die zucht zal, door de vermeerdering der bevolking, alles bederven. Een lange bespreking van dat onderwerp wordt nu door Thompson gehouden. De kern van zijn bestrijding komt hierop neder: dat het een feit der geschiedenis is, dat bij meer welvaart steeds grooter voorzichtigheid in het vermeerderen der bevolking wordt in acht genomen. Juist de zeer armen, die geen toekomst hebben waarvoor zij te zorgen hebben, procreëeren 't sterkst. Men denke aan het bitter arme Ierland. De slechte, harde toestanden, die armoede met zich sleepen, verwekken te-gelijk zorgeloosheid. Om er niet van te spreken, dat die harde, door slechte wetten veroorzaakte omstandigheden elke berekening soms van beleidvolle arbeiders foutief doen wordenGa naar voetnoot1). De genootschappen, die meer welvaart zullen doen ontstaan, zullen juist ook in de questie der bevolking meer voorzichtigheid doen betrachten. Een publieke opinie zal daaromtrent zich vestigen. Thompson staat hier bij 't aanprijzen van deze zorgvuldigheid op de grens van het Neo-Malthusianisme. Hij wil dat het vraagstuk der bevolking frank en vrij wordt getoetst. In zijn genootschappen zou hij wenschen, dat de questie der vroege huwelijken, die dan eerst een mogelijkheid zou worden, open en rondborstig werd besproken. - De tweede aanmerking spruit voort uit 't begrip grondrente, zooals Ricardo dat had vastgesteld. Zal, zóó vragen de leerlingen van Ricardo, het verschil der vruchtbaarheid van gronden niet altijd de gelijkheid beletten? Thompson laat zich door deze stelling niet uit 't veld slaan. Hij wil de leer van Ricardo volledig aannemen, rekent zelf het verschil van de vruchtbaarheid der gronden uit, geeft dat verschil volmondig toe, en komt dus tot het besluit, dat er, bij het tot stand komen der coöperatieve genootschappen, altijd groepen zullen zijn die in gunstiger toestand zullen verkeeren dan anderen. Welnu, is dit het grootste bezwaar (zóó roept hij uit), laat dan dit verschil door zulk een genootschap, dat in zoo gunstige omstandigheden verkeert, als éénige belasting worden betaald aan den Staat. Hij laat hier een woord los, dat later door den Amerikaan Henry George tot een gansch stelsel zou worden uitgebreid en omgesmeedGa naar voetnoot2). | |
[pagina 113]
| |
Thompson komt derhalve na deze beschouwingen tot de conclusie, dat het stelsel van onderlinge coöperatie verreweg te verkiezen is boven dat van het individualisme. Alles gaat bij het toepassen der coöperatie vollediger en sneller. Maar let wel, het coöperatieve stelsel eischt, evenzeer als de individueele sfeer, bescherming van de vrucht van den arbeid tegen openbare roof en plundering van den Staat. De Staat en de wetten door den Staat uitgevaardigd hebben in de tegenwoordige tijden een toestand van onzekerheid in het leven geroepen, zóó groot, dat zelfs de onderlinge coöperatieve inrichting - wil zij onder de bestaande Britsche wetten een werkelijkheid worden - gebruik moet maken van een fictie, een leugen. Gelijke rechts-zekerheid is dus een eerste vereischte, zoowel voor de coöperatieve als voor de individueele sfeer. Er zijn er, die juist uit het Staats-oogpunt bezwaren opperen tegen die coöperatieve genootschappen. Zij zeggen, dat zulke coöperatieve instellingen allengs al de bestaande maatschappelijke instellingen zouden vervangen en aldus de bestaande inrichtingen zouden isoleeren, waardoor dan groote schade zou worden toegebracht aan de inkomsten van den Staat. Zulk een bezwaar acht Thompson echter ongerijmd. De Staat, uitmakende de rechts-organisatie der maatschappij, zal van-zelf als de vormen veranderen ook de bakens moeten verzetten. Zeker zullen enkele instellingen vervallen: al wat met juristerij, Kerk, militarisme, Staats-schuld, enz. samenhangt, maar het groote voordeel zal wezen, dat de coöperatieve genootschappen voor-goed den levens-standaard zullen verheffen: zij tasten niemands eigendom aan; zij willen dat de mensch zich-zelf regeere. - Men moet dus de proef nemen met zulke onderlinge coöperatieve instellingen. Geen macht of geweld, geen opwinding moet hier den doorslag geven, maar eenvoudig-weg de rede. Geen fanatisme van Jezuïeten, Moraviërs, Shakers of Harmonisten mag in aanmerking komen. Neen, verstands-begrippen en overwegingen van algemeen nut moeten hier den weg wijzen. Thompson eindigt zijn boek met de volgende slotsom. Het grootste geluk te bezorgen voor elke op ieder tijdstip levende generatie, dat is, zoo als wij in den aanvang zagen, het doel van de sociale wetenschap, volgens Thompson. Dit nu is slechts mogelijk, door toe te passen de begrippen van gelijkheid van verdeeling en van gelijke rechts-zekerheid voor een ieder. De contrasten van uitersten rijkdom en uiterste armoede zullen dan vervallen. Stelt men de voordeelen van gelijke zekerheid voor een ieder tegenover de aanlokselen der valsche schijn-zekerheid onzer tegenwoordige maatschappij, dan zal elke aarzeling tusschen die twee stelsels in 't niet zinkenGa naar voetnoot1). Het hoofdpunt van verschil, waar het, bij een vergelijking der twee regimes, op aankomt, is dit: dat | |
[pagina 114]
| |
onder het regime der hedendaagsche schijn-zekerheid de aandacht bovenal gevestigd wordt op den verkregen en geaccumuleerden rijkdom, terwijl de sfeer der natuurlijke wetten der ware rechtszekerheid allereerst doet letten op de productieve krachten. De tegenwoordige accumulatie van rijkdom is alléén daarom van beteekenis, omdat, door middel van die opgehoopte schatten, voor zoover zij niet worden geconsumeerd, de rijke lieden de hand leggen op de waarachtige voortbrengers en hen in hun macht houden. Die geaccumuleerde rijkdom is op zich-zelf niet zoo overgroot, misschien slechts het werk van drie jaren, maar het dwingt nu de restGa naar voetnoot1). Een handje-vol bezitters leidt en houdt de anderen in het gareel. Inderdaad zou die accumulatie van den tegenwoordigen rijkdom op den tweeden rang moeten staan, maar door haar invloed op de bestaande distributie dringt zij zich op den vóórgrond. Zij werpt een klem op den toekomstigen arbeid. Zij maakt dat de arbeider niet de volledige opbrengst van zijn arbeid heeft. Aan den dwang, die de tegenwoordige accumulatie van bezit uitoefent, moet men zich ontworstelen, door gelijke zekerheid aan allen te verschaffen. Van de twee middelen, die hiertoe leiden: individueele krachts-inspanning en onderlinge coöperatie, is het tweede het beste, omdat op die wijze ieder arbeider van-zelf kapitalist wordt, en dus de kloof tusschen arbeid en kapitaal wordt gedempt. Wordt in het staatkundige het vertegenwoordigend stelsel een waarheid, dan zal die verzoening tusschen arbeid en kapitaal volledig zich kunnen realiseeren. Doch de tegenwoordige politiek is allerminst gezind op zulke banen in te gaan. Elke concessie, die men doet, doet men uit vrees en baatzuchtige berekening, niet omdat men overtuigd is. Doch men hope - zegt Thompson - op vermeerdering van kennis. Elke generatie is uit den aard der zaak meesteres der verdeeling van haar rijkdommen. Doch nooit moet zij door macht en geweld die verdeeling anders willen regelen. Slechts verhooging van beschaving moet uitwerken, dat aan een ieder gelijke kans en gelijke bevoegdheid door gelijke rechts-zekerheid worde gegeven.
Een jaar later dan het boek ‘over de verdeeling van den rijkdom’ - dus in 1825 -verscheen Thompsons geschrift over de rechten van de vrouw. Het was als een ‘intermezzo’ van zijn inspannend denken ten-beste der arbeiders. Doch niettemin een integreerend deel van het geheel en volkomen samenstemmende met het vroeger betoogde. De toon was anders dan in het vorig boek. Er werden hier door den Benthamist, den man van nuttigheid en koud verstand, snaren van gemoed en van hart aangeraakt, doch bedaard, ernstig en kalm. Het werkje droeg den volgenden titel: ‘Beroep (appél) van de ééne helft van het menschelijk geslacht (de vrouwen) tegen de aanmatigingen van de andere helft (de mannen), om haar in staat- | |
[pagina 115]
| |
kundige en dien-over-eenkomstig in burgerlijke en huiselijke slavernij te houden.’ Het was een antwoord op een paragraaf van James Mills vermaard artikel over gouvernement. Evenals James Mill was Thompson een aanhanger van de leer van Bentham, en had hij tot motief van al zijn daden en betoogen de theorie van de ‘nuttigheid’ aangenomen. Met zekere ontsteltenis had hij dus waargenomen, hoe James Mill verdedigde en uitéénzette, dat aan de vrouw geen staatkundige rechten behoefden te worden verleend, omdat er identiteit van belang tusschen mannen en vrouwen is, en het belang van bijna alle vrouwen besloten (‘geïnvolveerd’) is in dat van hun vaders of echtgenooten. Tegen dat betoog van James Mill richt nu Thompson zijn bewijsvoering. Hij geeft een merkwaardig boek, dat in de literatuur van het feminisme onmiddellijk zich aansluit aan het in 1792 - zie het eerste deel van mijn boek ‘De Socialisten’ pag. 438 en volgende - uitgekomen pleidooi van Godwins echtgenoote, Mary Wollstonecraft: ‘A Vindication of the Rights of Woman’. Streng logisch, in 't eerst bijna droog, wordt de ontleding en ontzenuwing van James Mills stelling in gang gezet. Thompson gaat de verschillende klassen van vrouwen na, die in aanmerking kunnen komen: vrouwen zonder echtgenooten of in leven zijnde vaders, volwassen dochters in haar vaders huisgezin, gehuwde vrouwen. Bij elk van deze groepen staat hij stil, om te betoogen, dat werkelijk de belangen der vrouwen, tot die groepen behoorende, niet geheel als bij insluiting opgaan in de belangen der betrokken mannen. Hij bespreekt ook den toestand der ‘onwettige’ dochters, en toont hier al de schijnheiligheid der vormen van het in rechten zich weêrspiegelend ‘fatsoen’. Als ter-loops vaart hij heftig uit tegen de opvoeding der meisjes die haar uitsluitend tot doel het huwelijk geeft. Hij wijst aan, hoe eigenlijk het belang der dochters nog meer wijst naar de moeders dan naar de vaders. Hij scheurt aan flarden het volstrekt bindend huwelijks-contract, dat de overmacht geheel en al aan den man geeft. Hij ontwikkelt, hoe dat huwelijks-contract er op gebaseerd is, dat de vrouw een ‘broei-machine’ voor de in stand houding van de familie is, en de vrouw hier tot slavin wordt verlaagd. Daarvoor wordt ook het verstand van de vrouw in 't algemeen op lagen trap gehouden. De man zoekt niet een deelgenoot van zijn gedachten, maar een prikkeling voor zijn zinnen, straks een huishoudster voor zijn vestiging en woning. En voortdurend wordt dan uitééngezet, hoe werkelijk de belangen der vrouwen niet gezegd kunnen worden vervat te zijn in die der mannen: dat de vrouwen integendeel eigen eischen kunnen doen gelden. De wetten, die, met miskenning van geheel den aanleg en aard der vrouwen, door de mannen in dit opzicht zijn uitgevaardigd, zijn barbaarsch te noemen. Zij steunen op dwang en op macht, en zijn niet het gevolg van volmaakte gelijkheid van rechten en plichten tusschen de twee seksen. Natuurlijk geeft Thompson gaarne toe, dat in de practijk groote uitzonderingen op het regime van mannelijke machts-uitoefening voorkomen. Maar het stelsel-zelf deugt niet, het bederft | |
[pagina 116]
| |
al de vrouwen, die nu van list haar wapen maken, daar zelfstandige gesteldheid haar wordt ontnomen. Thompson meent, dat hij op logische wijze heeft kunnen aantoonen, dat de hoeksteen - de identiteit der belangen van mannen en vrouwen - niet zoo vaststaat als James Mill zich dat inbeeldt; maar zelfs, wanneer dat opgaan der belangen van de vrouwen in die der mannen mocht bestaan, dan nog meent hij, dat er geen voldoende reden is, waarom één der twee partijen, wier belangen dan gelijk zouden zijn, van burgerlijke en staatkundige rechten zou moeten worden beroofd. Wij komen zóó in 't hart der questie. Hij hanteert hier 't wapen der ironie, en, voor een oogenblik toegevende dat de belangen van mannen en vrouwen volkomen identiek zijn, gaat hij een pleidooi voeren, hoe, als één der partijen bepaald de verdediging van haar belangen aan de andere moest afstaan, er alle reden was te stellen, dat aan de vrouwen de uitsluitende uitoefening der politieke rechten voor beide partijen zou moeten worden opgedragenGa naar voetnoot1). Het zijn zeer levendige en goed gestelde bladzijden, die een bittere satire bevatten op het zoogenaamde recht van het sterke geslacht. Dat sterke geslacht heeft echter juist in het bezit dier sterkte het motief gevonden om alles aan zich te onderwerpen. In onze wereld heerscht de macht van de sterksten en vermogendsten: zij onderwerpen zich de rest. De vrouwen hebben moeten buigen. Overreding is niet tegenover haar beproefd, maar dwang is haar opgelegd. De mannen hebben nu verder haar aanleg in slaap gewiegd. Haar vatbaarheid om ook in Staats-zaken mede te spreken is ingesluimerd; haar actief talent niet geoefend. Zij worden in elk opzicht veroordeeld tot lijdelijkheid: men verlangt van haar de hoedanigheden van voedsters. De mannen daarentegen voelen zich fiere krijgers, blijven steunen op moed en kracht. Tot zoover gekomen geeft Thompson een andere wending, een anderen draai aan zijn betoog. Hij is tot nu toe in zijn uitéénzetting uitgegaan van de bestaande maatschappij, steunende op de begrippen van individueele krachts-inspanning en individueele mededinging. Die maatschappij berust op den strijd des levens, en geeft de macht aan de sterkste. Maar is het noodwendig dat deze vorm der maatschappij blijft bestaan? Is het nuttig dat er een verdeeling van rijkdommen gehandhaafd blijft, waardoor iedere natie, iedere provincie, iedere stad, ieder huisgezin, slechts er op uit is, om een zoo groot mogelijk aandeel in de rijkdommen, als middelen van geluk, voor zich weg te kapen? Moet die strekking van strijd der belangen altijd voortduren? Is er geen kans, dat er | |
[pagina 117]
| |
een meer oordeelkundige verdeeling van rijkdom onder de menschen zal ontstaan? Nù worden aller belangen, allereerst ter-wille van 't bestaan en daarna ter-wille van meer weelde, in zulk een krasse tegenstelling tegen elkander gezet, dat er bijna onmogelijk een ontwikkeling en ontplooiing kan opkomen van blijde gevoelens van vreugde in de welvaart van anderen. Het tegenwoordige artificiëele sociale stelsel wekt slechts wantrouwen in elkander. Het waarachtig begrip van rechtvaardigheid kan zich niet ontvouwen. Dit laatste is alléén mogelijk onder het stelsel van vrijwillig geassocieerden arbeid en gelijke distributie, dat onder den naam: coöperatie o.a. door Owen is ingeleid. Eerst dàn is er voor mannen en vrouwen aan gelijkheid van burgerlijke en strafwetten te denken. Het arbeiden onder het beginsel der onderlinge mededinging geeft steeds 't overwicht aan den sterkste, en verzekert nooit aan ieder persoon de volledige opbrengst van zijn of haar arbeid. Zulk een arbeid werkt eer in de hand een neiging, om het onderscheid in lichamelijke kracht tot een vasten, bindenden regel te maken. Een gansch netwerk van dwangmiddelen bestendigt voor goed de zwakte der ééne partij: die der vrouwen. Die dwangmiddelen, wetten geworden, reageeren verder op de publieke opinie, en drukken den toestand der vrouwen verder ter-neêr. Van gelijkheid voor de burgerlijke en strafwet is allengs geen sprake meer. Eerst het stelsel der onderlinge coöperatie, uitloopend op gelijke verdeeling der genietingen, kan dat verhelpen. En evenzoo staat het met de staatkundige rechten. Ook hier moesten de vrouwen op gelijke lijn komen als de mannen. Er is waarlijk geen reden, waarom de vrouwen niet kunnen medespreken in zaken van Staat. Integendeel: er zou dan in geheel het Staats-wezen wat ruimer adem komen. Politieke rechten aan de vrouw te geven, beteekent reeds dadelijk een breidel te binden tegen der mannen ingewortelde gewoonte van uitsluiting, wering, en niettoelating. Maar bovendien beteekent het 't begrip, dat de Staat zich vrijwaren wil voor éénzijdigheid en verkeerd oordeel. De vrouwen kunnen ook in den Staat 't best haar eigen belangen bepleiten en behartigen. Zij zouden zelven daarbij voor haar persoon winnen, daar zij op die wijze voor een deel ontrukt werden aan de al te egoïstische sfeer van 't huisgezin, waartoe zij, door de tegenwoordige inrichting der maatschappij, uitsluitend worden verwezen. Let er toch op, dat, onder de tegenwoordige maatschappelijke schikkingen, zoo on-economisch, zoo vruchtbaar in het voortbrengen van ellende en kwaad, de ééne helft der menschheid wordt veroordeeld tot eeuwige kindsheid. De fysieke kracht van den man heeft hier den stempel op de samenleving gedrukt. Toch begint allengs, naarmate de maatschappij vooruit gaat, er verbetering te komen. Twee oorzaken werken daarop in. Vooreerst de betrekkelijke afneming van arbeid met lichamelijke kracht, nu de machines in werking zijn gebracht; ten tweede de nieuwe genietingen door steeds grooter wordende intellectueele beschaving aangeboden. Zulke richtingen en strekkingen zouden nu door het intreden van de vrouw in het Staatsleven ten-sterkste wor- | |
[pagina 118]
| |
den bevorderd. Het begrip oorlog zou den doodsteek krijgen. Met een hartstochtelijke oproeping aan de Engelsche vrouwen, om voor haar rechten in de bres te springen, om aan haar persoonlijke verlaging tot prostitutie toe een einde te maken, om met haar eigen onderworpenheid te breken, om deel te nemen aan het ijveren voor een samenleving gevestigd op onderlinge coöperatie, om in waarheid voor de toekomst der menschheid op te treden, besluit de schrijver zijn boek. Hij had het geschrift aangevangen en ingeleid met een brief aan eene dame: mevrouw Anna Wheeler. In dien brief geeft hij uiting aan zijn hooge, eerbiedige bewondering voor haar gaven van geest en hart, zinspeelt hij op haar lijden, en legt hij getuigenis af van hun beider samendenken en samenstemmen. In zeer ridderlijke termen is dit alles vervat. De woorden, met zorg als 't ware uitgebeiteld, kunnen toch slechts met moeite den indruk weêr geven van de hooggestemde waardeering, die hij voor deze vrouw gevoelt. Teeder en als met gebogen knie spreekt hij 't uit, dat het boek, 't welk hij uitgeeft, slechts voor de helft zijn werk is. ‘Enkele van deze bladzijden zijn het uitsluitend eigendom van uw geest, geschreven door uw eigen hand. Het overige is ons beider vereenigd bezit, terwijl ik slechts de vertolker en opschrijver ben van uw gevoelens.’ ‘Evenals ik, ziet Gij uit naar een maatschappelijken toestand, zeer verschillend van dien zooals hij nu bestaat; een toestand waarin de inspanning van allen thans daarop is gericht om elkander er in te laten loopen, te onderkruipen en van elkander te halen wat grijpbaar is.... Gij aanschouwt in uw gedachte een samenleving, waarin het beginsel van goedheid en welwillendheid het begrip van vrees zal vervangen, waarin rustelooze en naijverige individueele mededinging plaats zal ruimen voor onderlinge samenwerking (coöperatie) en vereenigd bezit, waarin individuen in grooten getale, mannen en vrouwen, vrijwillige associaties vormende, een vaste waarborg voor elkander zullen worden, om in elkanders nuttige behoeften te voorzien en om te-zamen een onbetaalde en onverbrekelijke onderlinge verzekerings-maatschappij te vormen tegen al zulke gebeurlijkheden welke te verzekeren zijn.’ ‘In waarheid - zóó schrijft Thompson aan zijn vriendin - het stelsel zelfs der meest verlichte van die hervormers, die zich economisten noemen, is nog altijd gevestigd op uitsluiting. Hun basis is te eng voor menschelijk geluk. Een meer omvattend fundament is noodig. Wij moeten opbouwen een nieuw gebouw van sociaal geluk, dat gelijkelijk de belangen van alle bestaande menschelijke wezens kan omvatten.... Voor een nieuwe wetenschap: de sociale wetenschap, of de wetenschap om menschelijk geluk te bevorderen, moet de politieke economie, dat is: louter de wetenschap om rijkdom voort te brengen door middel van individueele mededinging, wijken.’ Daarvoor roept hij de hulp ‘der vrouw’ in. Er zijn er, die hier een klank zullen meenen te hooren der stemmen, welke enkele Saint-Simonisten op hetzelfde tijdstip in Parijs zullen doen vernemen, waar zij gaan spreken over de beteekenis ‘der vrouw’. | |
[pagina 119]
| |
Anderen zullen wellicht wijzen op de niet onaardige bijzonderheid, dat juist aan den beroemden zoon van den man, wien Thompson hier in zijn boek onder handen neemt, éénzelfde lot, of droom van geluk, zal zijn beschoren als aan den bestrijder van den vader. John Stuart Mill toch, de economist van het midden der 19e eeuw, heeft in 1830 als zijn vrouwelijk ideaal ontmoet mevrouw Taylor. Hij heeft haar altijd in zijn latere geschriften gehuldigd als zijn meerdere, en zij - in 1851 zijn echtgenoote geworden - heeft hem geleid tot breeder opvatting van zijn vroeger eng economisch denken, tot toenadering zelfs aan enkele opvattingen van Thompson over de verdeeling der rijkdommen; zij heeft hem eindelijk gedreven tot het schrijven van zijn wegsleepend boek: ‘The Subjection of Women’. Niet zonder aandoening merken wij dit laatste op. Wij bedwingen den glimlach die om onze lippen gaat spelen, als wij het eenigszins sentimenteele, op steen gedrukte, portret van mevrouw Anna Wheeler, vóór Thompsons boek geplaatst, aanschouwen. Zij ziet zoo ernstig uit haar oogen, zoo vleiend teeder, dat zij zeker al de beste aandoeningen van onzen Thompson heeft doen opwellen. De plaatsing van dit portret met den brief in dit geschrift, doet denken aan het wegleggen van een bloem in een boek. Als men na jaren het boek opent, gaat er van die verdroogde blaadjes toch nog een weeke, zachte geur uit.
Na dit ‘intermezzo’ hervatte hij in 1827 zijn geschriften over de arbeidende klasse. In het werkje: ‘Labor Rewarded’ - met den onder-titel, ‘The Claims of Labor and Capital conciliated, or, how to secure to labor the whole products of its exertions’ - worden de vraagstukken, die in het boek der ‘Distributie’ zoo breed waren ontwikkeld, weder ter-hand genomen, doch nu puntiger en scherper gepreciseerd. Thompson gaat als 't ware een stap verder. De gedachten zijn dezelfde, maar de uitdrukkingen zijn raker, bitterder. Er vlamt meer gloed in zijn betoog. De individualistische drang en veêrkracht, leidende tot de richting van een in het gansche bedrijf der menschen doorgevoerde concurrentie, worden in haar éénzijdigheid gebrandmerkt. ‘Die individualistische wedstrijd maakt, dat wij van onze kinderjaren af de belangen van onze naasten als tegenovergesteld aan de onzen beschouwen. In ieder gelukkig gelaat zien wij allengs de trekken van een mededinger die succes had. Een onbewust gevoel van naijver, straks van antipathie, gaat ons doordringen. Wij meten ons geluk af naar het ongeluk van anderen.’ Daartegenover wijst hij dan op de neiging tot samenwerking en samenleving: coöperatie steunende op gemeenschapsgevoel: medehulp tegenover jaloerschheid: sympathie tegenover antipathie. Wij moeten voelen dat wij niet gelukkiger zijn, wijl anderen minder voorspoed hebben. Integendeel. Zóó stelt Thompson hier systeem tegenover systeem. Enkele punten worden daarbij scherper dan vroeger aangegeven. Wij doelen hier niet zoozeer op het klasse-begrip, dat thans telkens wordt onderstreept door de antithese van nietsdoende of leegloopende en van arbeidende | |
[pagina 120]
| |
klassen - hij noemt zijn naam niet op den titel van zijn geschrift, maar onderteekent zich dáár als ‘one of the idle classes’ - doch wij hebben vooral 't oog hierop, dat 't machtsbegrip, hetwelk hij zoo sterk had bestreden toen de domineerende klassen in 't verleden daarvan te haren bate gebruik maakten, nu ook eenigszins ten-voordeele der arbeidende klasse wordt ingeroepen. Van tijd tot tijd duikt ten-minste zulk een zinspeling op. ‘De industrieele of werkende klassen moeten - zóó roept hij uit - macht krijgen om de gansche sociale machine in handen te hebben’ (zie pag. 79 van het geschrift). Want de nieuwe orde van zaken, lijnrecht tegenovergesteld aan die welke de economisten thans doen verwerkelijken, is niet een vaag schemerend droombeeld, maar een samenstel van levens-vormen, dat absoluut, vast en zeker, moet verwezenlijkt worden. Het gaat uit van een omkeer van levens-beschouwing en inzicht, en voert noodwendig tot een geheel nieuw sociaal bestaan. Eerst in die nieuwe orde, onder de volledige toepassing der samenwerking, zal het mogelijk wezen aan iederen arbeider de volledige vrucht van zijn arbeid te geven. Hij kleedt zijn betoog in als een brief aan de arbeidende klassen. ‘Mijne vrienden - zóó luidt de aanhef - ik ben zelf geen arbeider. In de laatste twaalf jaren leef ik van de opbrengst van het werk van anderen. Doch ik tracht nu door mijn studie u nuttig te zijn....’ De aanleiding tot het tegenwoordig schrijven heeft hij gevonden in een onlangs uitgekomen brochure getiteld: ‘Arbeid verdedigd’. Het was de geweldige brochure van Thomas Hodgskin, die wij in de voorafgaande bladzijden hebben behandeld. Aan die brochure ontleent hij zijn motto over de diepe beddingen, waar in 't verleden de fundamenten van het sociaal gebouw zijn vastgelegd, doch waaruit zij zullen worden opgegraven, opdat het nieuwe maatschappelijk gebouw zal kunnen oprijzen op grondslagen van rechtvaardigheid. Hodgskins brochure, welker strekking gekeerd is tegen de grove winsten, die de kapitalisten tegenover de arbeiders zich weten te verzekeren, gaat intusschen nog uit van den steun der denkbeelden der algemeene concurrentie. Thompson nu meent dat, onder de werking van het tegenwoordig stelsel van mededinging men nooit zal komen tot een rechtvaardige verdeeling der productie. Onder dit stelsel zal het niet enkel onrechtvaardig, maar ondoenbaar zijn den kapitalisten een deel van het nationaal product, dat zij zich toeëigenen, te ontnemen. Dit alles is alléén mogelijk bij het coöperatie-systeem, dat alle arbeiders tevens tot kapitalisten maakt. Het concurrentie-systeem is een slagboom tegen de volmaakte arbeids-vrijheid en tegen de voor allen gelijke verspreiding van kennis. Thompson poogt dit historisch te ontvouwen. Hij wijst aan, dat in de geschiedenis tot nu toe steeds 't machtsidee heeft gedomineerd. In het verleden van Europa heerschten enkel kracht en geweld: de feodale aristocratie, die de rest dwong tot werken en de vrucht van 't werk van die arbeidenden hun afnam. De loop der tijden plaatste naast dien feodalen adel de aristocratie van het geld, die op slimme wijze den arbeider voor | |
[pagina 121]
| |
zich in dienst nam. Die twee machten: geslachts-adel en geld-adel hebben nu in onze tijden een verbond gesloten. Zij zorgen door hun wetten te-zamen louter voor zich-zelven, terwijl het doel der wetgeving had moeten zijn het geluk van hen die werkten, van het overgroote getal, dus het geluk van allen. De leer der vrije concurrentie waakt intusschen enkel voor hen die reeds in 't bezit zijn. Er is hier een klasse-strekking op te merken. Dit geschiedt reeds bij de productie, maar vooral bij den ruil. Bij dien ruil doen de oude sporen van roof en geweld, onder allerlei vormen, zich gelden. Het verleden knelt hier met machtigen greep. Vrije, vrijwillige ruil, gevestigd op gelijke kennis bij beide partijen, is er niet. Er is geen transactie van het leven der maatschappij, waar niet macht en list zich indringen en inweven. Overal is dat machts-begrip te zien. Op het gebied der belastingen, op het veld der waarde-bepalingen. Door onrechtvaardigen ruil worden de producten van den arbeid uit de handen der arbeidende klassen genomen. De ongelijkheid van rijkdom consolideert zich aldus op schrikbarende wijze. Het is een dringende noodzakelijkheid tot inkeer te komen. Een regeling van den ruil is ernstig noodig. Was het doenbaar die regeling op rechtvaardigheid te vestigen, dan zou een beter toekomst kunnen dagen. Een regeling van rechtvaardigheid wil echter, dat het geheele product van den arbeid volledig aan den arbeider zal toebehooren. Dit punt moet dus onderzocht worden. Het onderzoek van Thompson is tweeledig. Eerst gaat hij na, of de arbeider de volledige opbrengst van zijn inspanning moet hebben. De uitdrukking ‘moet’ beteekent hier: zal het strekken tot vermeerdering van de som van menschelijk geluk of tot verkrijging van hetgeen overwegend goed is? Natuurlijk, dat, bij het bevestigend antwoord op die vraag, tevens ondersteld wordt de moreele verplichting, dat ieder het product van zijn arbeid met zijn evenmensch zal willen deelen of ruilen, want anders zou ieder bij zijn eigen arbeid te-gronde gaan en 't menschdom zou vernietigd worden. Neen, onderlinge coöperatie is noodig: onderlinge samenwerking en verzekering. Wetten moeten zorgen, dat ieder bij de productie en beschikking van zijn product worde beschermd; vrije, geheel vrije overéénkomst en betere verspreiding van kennis moeten dan het overige bewerken. Thompson haalt uit zijn boek der ‘Distributie’ alle redenen aan, die den arbeider de volledige opbrengst van zijn arbeid moeten waarborgen. Hij verwacht hier verbetering van de wetgeving-zelve. Doch zonder intrekking der voorrechten, zonder opheffing der geprivilegiëerde standen, zonder wegvaging der klasse-wetten, zonder gelijkmaking der levenskansen, zijn al die wetten slechts een ‘farce’: een oratorische beleediging aan het adres der arbeiders. Er kan dan geen ware zekerheid tegen macht en geweld zijn. Ruil blijft dan het rijk der ‘chicanes’. Eerst als alle ruil geheel vrij is, als geen inbreuk wordt gemaakt op het recht der arbeiders om hun product volledig te bezitten, wordt het mogelijk, dat niemand meer leeft van den arbeid van anderen. Het is duidelijk, dat dit alles niet met slag | |
[pagina 122]
| |
en stoot, eensklaps, zal kunnen worden verwezenlijkt. Maar het beginsel van waarachtige samenwerking, ééns goed begrepen, zal voortwerken. Het terrein van het egoïstische individualisme zal telkens nauwer worden. De spreuk ‘ieder voor zich’: de basis der individueele concurrentie, zal zich omzetten in het ‘ieder voor ieder’: de grondslag der onderlinge coöperatieGa naar voetnoot1). Thompson denkt zich daarbij in het vervolg een toestand, waarin aan elken arbeid gelijke remuneratie zal toekomen. Het motief: dat verschil van nuttigheid der voortgebrachte goederen ongelijke belooning eischt, is, volgens hem, onwaar. Dit kan gelden in onze wereld, waar het succes alles determineert, en waar juist de nuttigste arbeid 't slechtst wordt vergolden. Neen, in een wereld op coöperatie gebouwd zal die ongelijkheid ophouden. Wij - in onze jacht naar rijkdom - hebben de eenvoudigste regelen vergeten, zooals wij inderdaad het levens-geluk hebben vergeten. Maar bij andere maatschappelijke schikkingen, bij meer verspreiding van kennis, zal de gelijkheid van arbeids-belooning weder op den vóórgrond treden. Men zal voor-goed gebroken hebben met de vraag- en aanbods-theorie, met het taxeeren van al onze waarde-bepalingen op ‘de markt’. Het schacheren en pingelen op die markt, het loven en bieden, het dingen en elkander een vlieg afvangen, zal tot het verleden behooren. Thompson gaat nu in de tweede plaats na, hoe dit alles kan verwerkelijkt worden: hoe werkelijk aan den arbeider de volledige vrucht van zijn arbeid kan worden verzekerd. Hij ontmoet hier bij zijn onderzoek een negental maatregelen, die binnen den kring van de individueele drijfveêr - hij noemt dien kring de sfeer der economisten - reeds zijn opgeworpen. Elk dier maatregelen wordt door hem afzonderlijk nagegaan. Zij zijn elk op zich-zelf goed, maar kunnen slechts fragmentarisch iets uitwerken. Zij zijn niet meer dan palliatieven, wanneer men ze geïsoleerd wil toepassen. Bij de behandeling van elk dier negen middelen heeft Thompson gelegenheid te-over, om de éénzijdigheid van Staat en maatschappij in Engeland te bespreken. Zóó noemt hij in de eerste plaats op het denkbeeld der politieke hervorming door eenvoudige, ware, vertegenwoordigende instellingen. Zeker is dat middel van groote beteekenis; het begrip van onderlinge coöperatie is zeer vriendelijk daaromtrent gestemd, want door zulke nieuwe staatkundige instellingen wordt het stelsel van | |
[pagina 123]
| |
geweld, 't machtsbegrip der bevoorrechte standen, verzwaktGa naar voetnoot1). Maar men hechte daaraan toch niet te veel. Men zie hoe Noord-Amerika, dat de politieke bevoorrechting heeft afgeschaft, afglijdt op den weg van maatschappelijke ongelijkheid. - In de tweede plaats komt het middel der verspreiding van kennis door instellingen, onderwijs, enz. Ook dit middel is zeker voortreffelijk. Maar opgemerkt dient toch ook te worden, dat de hoogere standen het tot nu toe aanwenden uit motieven van zelfzucht. Men wil bekwamer menschelijke werktuigen hebben. En voorts worden de vrouwen van dit gebied der kennis stelselmatig uitgesloten. Ook hier stuit men dus op leemte bij leemte. - Ten-derde wijst hij op verbetering der justitie en van de rechtspraak. Hier zeker is dringend voorziening noodig. De justitie is werkelijk geheel en al een klasse-zaak geworden. Dezelfde individuen, die in Engeland de wetgevende macht in handen hebben, bedienen de rechtspraak. Vandaar die zonderlinge wetten, met nog ongerijmder toepassing, als bijvoorbeeld in het jachtrecht. Kwam er werkelijk beter jurisdictie, dan zouden de arbeidende standen ruimer adem kunnen halen. Toch verwachte men, zoolang de motieven der individueele concurrentie blijven gelden, niet te veel van de wetten: zij tasten het kwaad niet in den wortel aanGa naar voetnoot2). - De economische school | |
[pagina 124]
| |
komt in de vierde plaats aandragen met haar panacee: volkomen vrijheid van handel. Het schijnt zeer fraai, maar wel bezien is het slechts schijn en waan. De vrijheid van mededinging, zooals de economisten haar opvatten, geeft betrekkelijk weinig aan de arbeidende klasse. Het beteekent, dat de bijen meer honig kunnen produceeren, opdat grooter surplus aan de hommels worde gegeven. De werkelijke bijen, niet de figuurlijke maar de diertjes-zelven, zijn verstandiger: zij schenken aan de hommels weinig. Zóó moesten ook de arbeiders slechts iets afstaan aan de niets-doeners, als dezen 't nederig vroegen of iets voor hen zongen of op andere wijze hen amuseerden. Maar wat is het geval? De economisten, als zij van vrije concurrentie spreken, bedoelen slechts een vrije concurrentie onder de armen-zelven, onder de onwetende arbeiders, niet een mededinging met degenen die reeds alles bezitten. Want wat beteekent vrije concurrentie tusschen een armen drommel en een rijken kapitalist? Zie eens naar Amerika: dáár levert dat stelsel van vrije mededinging ook niet veel voor den arbeider op. Het is alles iets negatiefs. Een positieve stap voorwaarts wordt niet gedaan. Men komt niet buiten 't terrein van het individueele stelsel. Zelfs wordt dit stelsel door de economisten beschouwd als het resultaat van natuurwetten, alsof de natuur den onzin wilde, dat de arbeider arm bleef en de nietsdoener in rijkdom badend den arbeider zou moeten commandeeren! - Nevens dat motief van vrije mededinging en vrijen handel wordt dan door de economisten geplaatst (het is 't vijfde punt waarop Thompson wijst) de afschaffing van graanrechten. Ook dit is slechts een fragment, op zich-zelf niet kwaad, doch waarlijk geen toovermiddel voor de arbeidende standen. Door geheel die afschaffing van graanrechten zouden de arbeiders iets winnen, een luttel iets, maar het meeste voordeel zou in den zak der rijken vloeien. Al is die afschaffing op zich-zelf goed, men moet den maatregel niet te hoog aanslaan. Het middel zou zelfs kunnen leiden tot een daling der loonen. Het peil van den levens-standaard zou iets kunnen slinken. Laten de rijken, die zoo ijveren voor goedkoopte van het graan, beginnen met de tienden af te schaffen. Neen, totdat de arbeiders-zelven kapitaal bezitten om hun arbeid productief te maken, zullen zij slechts door dezen maatregel aren lezen, geen oogst binnenhalen. - Evenmin zal baten het vestigen | |
[pagina 125]
| |
van een goeden gelds- en munts-omloop. Ook dit helpt, volgens Thompson, niet tegen alles. Het baat wel iets, maar is geen radicaal redmiddel. Zij die 't op zoo luide wijze vóórstaan, hopen misschien zelven met de prijzen weg te loopen. - Dan worden, in de zevende plaats, aan de hand gedaan verschillende verzekerings-plannen tegen onderscheidene eventualiteiten. Zonderling mag 't heeten, zegt daarvan onze schrijver, dat al die fragmentarische assurantie-ontwerpen één voor één worden aangeprezen, terwijl juist de onderlinge coöperatie de algemeene, universeele, alles omvattende assurantie is. Waarom durft men die niet aan? Is het misschien, omdat dáár geen prijzen van exclusieven rijkdom te verdienen zijn, omdat dáár nergens aan egoistische motieven te gemoet wordt gekomen? Inderdaad moesten al die voorstanders van assurantie van particuliere gevallen een wijkplaats voor 't denken van hun brein vinden in dat gebied der coöperatie. Dát is het voor alle eventualiteiten dienende, het alles omvangende verzekerings-plan. Het is 't gebouw van het positieve goed, waar allen kunnen huizen, waar allen toevlucht vinden. - In de achtste plaats worden dan de voorstanders van voorbehoed-middelen tegen te groote bevolking opgeroepen. Voorzeker, hun voorzichtigheid is in 't algemeen niet te misprijzen, maar voor het loon der arbeidende standen zouden al die ‘checks’ weinig baten. Als de loonen daardoor hoog werden op één punt, zouden derwaarts de arbeiders van overal toevloeien. Het kapitaal zou bovendien van-zelf zich verplaatsen naar de gewesten van lage loonen. Heeft Thompson op die wijze deze acht verschillende maatregelen besproken, welke in de kringen der economische school zijn opgeworpen, dan onderzoekt hij ten-slotte een negende middel, dat ook onder de tegenwoordige omstandigheden der maatschappij nog slechts een fragmentarisch nut heeft, maar dat, breeder opgevat, een brug kan worden tot een nieuwe maatschappelijke orde. Hij bedoelt de vreedzame unies of combinaties onder de arbeiders zelven. Deze unies willen tegengaan de concurrentie welke de werklieden elkander aandoen, en wel langs tweeledigen vorm: òf door op te wekken de tradities der gilden en aldus voor een deel gebruik te maken van oude gewoonten van leiding van boven-af; òf door volkomen vrijwillige overéénkomsten om elkander niet te onderkruipen, niet onder een vastgesteld loon te werken, enz. Beide deze middelen onderstellen het regime der individueele concurrentie en van naijver; beide willen waarborgen treffen tegen de rampen van den burgeroorlog in den arbeids-kring. De aloude gilden-politiek is echter veel te veel in al haar onderdeelen met oude herinneringen aan dwang verbonden; de vrijwillige overéénkomsten, de unies - de echt Engelsche ‘trades-unions’ - zijn verre te verkiezen. Toch ontveinze men zich niet, dat die ‘trades-unions’ het kwaad radicaal niet aantasten. Zij kunnen slechts een deel der arbeidenden omvatten, zien dus telkens nieuwe gevaren en beletselen oprijzen. Uitbreiding is zeer mogelijk, maar dan komt weder de concurrentie der op lager trap staande, zeer slecht betaalde arbeiders knellen en dringen, met het treurige | |
[pagina 126]
| |
gevolg, dat zij, die tot een ‘trades-union’ behooren, allengs zich tot een aristocratie van arbeiders vormen. Een groot gebrek is daarbij, dat er volkomen afscheiding bij zulke unies is tusschen de industrieele werklieden en landbouw-arbeiders. Stel echter eens, dat in Engeland alle arbeiders, zoowel die van de industrie als van den landbouw, zich wisten te vereenigen en te-zamen ééne nationale unie vormden! Ach, dan was het kwaad nog niet volkomen bedwongen, want dan kwamen weder de arbeiders uit het buitenland met hun goedkoope werkkracht aandragen. Dus helpt deze vorm der unies, binnen de grenzen van een land gedacht, nog niet volledig. Toch is het vestigen van dergelijke unies zeer te prijzen. Want zulke vereenigingen onder de arbeiders zullen, behalve op de bepaling van het loon, ook invloed hebben op de intellectueele en moreele beschaving der deelgenooten, en voorts zouden zij een stoot geven om uit het hoogere loon tot kapitaalvorming aan te sporen, en aanleiding vinden om arbeiders-kapitalisten te doen oprijzen. Want dáár moet het heên. Wij moeten bezitten ‘joint-stock companies of the laborers themselves.’ Men bedenke echter, dat zulke unies, onder de tegenwoordige levensvoorwaarden, slechts zeer gedeeltelijk aan de arbeiders het algeheele product van hun arbeid verzekeren. De arbeiders moeten dus nog verder gaan. Gebruik makende van deze unies moeten zij op eigen beenen gaan staan: zelven land koopen; zich vrij maken van de kostbare heffingen, die telkens en telkens, bij iederen stap in het leven, kapitalisten van hen vorderen; leeren zich-zelven te onderhouden; voorts voor alle eventualiteiten van het bestaan onderlinge assuranties vormen; landbouw en industrie verbinden; eindelijk, de questie welke het meest hen nijpt en knelt: de woning-questie tot een oplossing zoeken te brengen. Dan steeds verder voorwaarts schrijden, totdat hun unies, al voortgaande, van-zelf zouden worden communauteiten van onderlinge coöperatie, hetgeen het éénige redmiddel en doel van alles is. Dáár is dus de brug. Als Thompson bij die brug staat, wendt hij zich weder rechtstreeks tot de arbeiders. ‘Ik heb u alles uitgelegd; ik heb de historische ontwikkeling der tijden u laten zien, den overgang van geweld en dwang tot vrijheid. De liberalen in Engeland - denkt bijvoorbeeld aan de schrijvers van den ‘Edinburgh Review’ - begrijpen van dit alles, wat ik heb uitéén gezet, niets ter-wereld. Voor de grootsche poging van een Robert Owen hebben zij slechts een medelijdend schouder-ophalen over gehad. Toch is die Robert Owen een man met een zeer vooruitzienden blik. De toekomst behoort hem. Ik heb hem bestudeerd, eerst eenigszins gewantrouwd, wijl hij nog van parlements-middelen iets verwachtte, doch allengs hem beter begrepen. Mij komt 't voor, dat zijn systeem aan den arbeider zal waarborgen de volledige vrucht van zijn arbeid. De heeren economisten zijn inderdaad op den verkeerden weg. Zij meenen, dat het sterkste motief 't welk tot inspanning van den mensch dringt, in de begeerte bestaat om meer te verwerven dan de anderen, zonder eenig acht te geven op de wezenlijke waarde der goederen | |
[pagina 127]
| |
zelven die aldus verkregen zijn. Op dien éénen trek, die zij als overwegenden trek beschouwen, construeeren zij nu den aanleg van den mensch, en deduceeren dan daaruit zijn gansche wezen en werkzaamheid. Zij baseeren zich dus op een fragment. Zij denken er verder niet aan, hoe de natuur der menschen niet een absoluut gegeven is, maar zich historisch heeft ontwikkeld: zij zouden een Nieuw-Zeelander op gelijke lijn willen stellen met een Engelschman uit 't begin der 19de eeuw. Wordt nu eenmaal goed ingezien, dat die methode der economisten even éénzijdig als onhistorisch is, dan is er eenige kans, dat meer aandacht door de wetenschap zal gegeven worden aan het begrip der coöperatie. Trouwens het tegenwoordige stelsel van concurrentie der arbeiders onder elkander werkt zoo hard voor de arbeidende klasse. Veertien à zestien uren daags achter elkander te werken is geen uitzondering. Te groote offers worden van de lichamelijke inspanning gevergd. En dat alles ter-wille van hen die niets doen. De niets-doende klassen moeten zelven beschaamd worden, dat hun zucht tot distinctie, hun drang naar afscheiding, tot zulke ellende der anderen leidt. Gij, arbeiders - dus vervolgt Thompson - glimlacht er om, dat (overéénkomstig de zonderlinge leer der economisten) de natuur der menschen zoo groote wreedheid zou vorderen. Gij voelt dat gij niet dáárdoor gelukkig zijt, wijl velen uwer makkers nog ellendiger lot hebben. Gij weet, dat het beginsel van den individueelen wedstrijd geen compleet beginsel is. Uwe reeds bestaande unies weten wel beter. Laat dus groote getallen uit uw midden zich vereenigen om landbouw- en industrie-associaties te vormen. Zooveel geld is daartoe in 't begin niet noodig. Spaart ieder per week een kleinigheid en brengt dat te-zamen voor 't groote doel. Kapitaal kan ook uit loonen gespaard worden, 't behoeft niet enkel uit de winsten van ander kapitaal te komen. Hoofdzaak is dan, dat gij, eenmaal te-zamen vereenigd, arbeidt uit een ander beginsel. Sympathie moet u doordringen. Het zal er mede gaan, als toen men eindelijk, eindelijk begreep, dat slavernij moest ophouden. Tot nu toe ziet men in de bedrijvige wereld slechts naar het kapitaal, dat door de ‘chicanes’ van den ruil inderdaad ontzettend vermeerdert. Dat kapitaal bedient zich van de individualistische drijfveêr der menschen. Stelt gij, arbeiders, daartegenover samenwerking. Er is daartoe reeds een stoot gegeven door de oprichting van ‘The London Co-operative Society’, en Thompson wekt de arbeiders op tot die maatschappij toe te treden. De noodlottige scheiding van kapitaal en arbeid zal dan kunnen ophouden, want kapitaal is de schepping, niet de schepper van arbeid. In den tegenwoordigen gecompliceerden toestand van de door machines gedreven industrie is het niet wel mogelijk aan een individueelen arbeider het geheele product van zijn arbeid te geven, wijl het ondoenlijk is te preciseeren wat elks product is, doch in de unie - bij vereeniging in grooten getale - kunnen regels daarvoor gesteld worden. Let echter op, dat men in zeer grooten getale zich moet | |
[pagina 128]
| |
vereenigen: want men moet niet één of slechts enkele artikelen produceeren; anders moet men te veel ruilen en gaat het voordeel verloren. De unies moeten zich-zelven kunnen bedruipen en in aller behoeften zooveel mogelijk voorzien. Rijzen die unies op, dan nadert, in plaats van het rijk van geweld, het rijk van vrede en goedheid. Arbeiders, vereenigt u dus tot dergelijke unies van onderlinge coöperatie. En nu gaat Thompson over tot een appèl op de arbeiders om zulke communauteiten te vestigen; een oproeping, die eerst als uit de verte dof nog weêrklinkt, doch weldra in sterk doordringender tonen schalt. Die kreet wordt strak aangehouden, monotoon, en toch met vaste en scherpe accentueering. Tot barstens toe zwelt allengs de klank-verheffing. Het geluid davert op. En telkens wordt dan de klanken-massa en tonen-vloed overstemd en gedomineerd door dien éénen bazuin-stoot: ‘Arbeiders, vereenigt u.’ Vereenigt u in grooten getale! Wanneer gij wilt dat uw werken niet meer is het zwoegen en torsen van zooveel uren, vereenigt u! Wanneer gij u verweren wilt tegen de onbillijke en u exploiteerende wetten en rechtspraak, vereenigt u! Wanneer gij de vruchten wilt trekken van het werken der machines, niet langer de slachtoffers dier ijzeren werktuigen wilt zijn, vereenigt u! Wanneer gij de onbillijke heffingen en belastingen van tienden en accijnzen wilt te-niet doen, vereenigt u! Wanneer gij een toestand van onderlinge benijding en besteling, van misdrijf en afpersing, wilt ontvlieden, vereenigt u! Wanneer gij wilt dat ieders aanleg, geschiktheid en kundigheid, harmonisch zal ontwikkeld worden, vereenigt u! Wanneer gij het genot beide van stad en land wilt smaken, vereenigt u! Wanneer gij verdubbelen wilt de som der voortgebrachte goederen, door de ééne helft der menschen, de vrouwen, gelijk te stellen met de andere helft, de mannen, vereenigt u! Wilt gij waarachtig zorgen voor uw kinderen, een vestiging voor hen bereiden, die ze ontvangt en kweekt, vereenigt u! Wilt gij toezien dat niet al te veel kinderen uw productie-middelen in gevaar zouden brengen, vereenigt u! Wilt gij 't land waar gij woont, de huizen, de fabrieken en haar werktuigen, allengs zelven bezitten, en dus de leeningen aflossen, die gij, om dit alles te bekomen, hebt aangegaan, vereenigt u! Wilt gij zedelijke karakters blijken, uw werk geheel en al verstaan, u oefenen in de schoone kunsten, bevorderen alle maatschappelijke hervormingen, uw eigen klasse tot de meeste geëerbiedigde klasse maken, vereenigt u! Wilt gij al het voorgaande bewerken en verwerkelijken, zonder toepassing van eenig geweld of dwang, verbindt u tot communauteiten. Arbeiders, vereenigt u!
Het was tot communauteiten dat Thompson de arbeiders in grooten getalen wilde vereenigen. Communauteiten, waarin coöperatieve landbouw en industrie zouden worden verbonden. Zooals men weet, maakte men zich in het Engeland dier dagen met zulke plannen 't brein warm. Robert Owen vertrok in den herfst van het jaar 1824 naar Noord-Amerika, om in den Staat Indiana zijn | |
[pagina 129]
| |
communistische kolonie New Harmony te vestigen. De land-edelman Hamilton van Dalziel was van 1821 tot 1824 bezig met zijn plan, om de coöperatieve inrichting van Motherwell voor te bereiden. Abram Combe stichtte niet vèr van Glasgow in 1826 het coöperatieve complex van Orbiston. John Scott Vandeleur riep in 1830 in 't leven, op zijn bezittingen in het Iersche graafschap Clare, de coöperatieve landbouw-idylle van Ralahine. Tot zulke instellingen, die nu allengs hier en dáár in het Britsche rijk - bijv. te Brighton in Sussex onder leiding van William Brien, voorts te Birmingham - oprezen, wenschte ook William Thompson zijn bijdrage te leveren. Wij zullen straks zien, dat hij zijn eigen landgoederen - want hij was financieel vermogend - in het Iersche graafschap Cork daarvoor, na zijn dood, bestemde. Voorloopig zou hij zich er toe bepalen propaganda in die richting te maken. Vooral practische propaganda. Zijn landbouwkundige kennis, op zijn goederen opgedaan, zou hij duidelijk en eenvoudig voor dat doel willen mededeelen. Zóó gaf hij in het jaar 1830 zijn vierde boek uit over: Regelen voor het vestigen van communauteiten. De Engelsche titel van het boek luidt: ‘Practical Directions for the speedy and economical establishment of communities, on the principles of mutual co-operation, united possessions and equality of exertions and of the means of enjoyments.’ Onder den titel zette hij als motto het woord der Saint-Simonisten: ‘De gouden eeuw, die kortzichtige lichtgeloovigheid in de tijden van het verleden heeft geplaatst, is vóór ons uit.’ In de inleiding gaf hij 't oogpunt aan, waaruit men zulke vestigingen moet bezien. Hij meende op ieders instemming te kunnen rekenen, wanneer hij, ten-einde de diepe ellende onder de arbeidende klassen te lenigen, het een onafwijsbare voorwaarde noemde, het gemis aan werk, het ontbreken van voortdurend loongevenden arbeid, op te heffen. Wat echter was de oorzaak van dat gebrek aan werk? Geen ander dan de moeielijkheid of onmogelijkheid om te kunnen verkoopen: de ontstentenis van een markt. Goederen, wanneer zij geproduceerd zijn, kunnen soms òf in 't geheel niet verkocht worden, òf niet tot een prijs die de productie-kosten zal vergelden. Daarom kunnen fabrieks-ondernemers, die grondstoffen en machines bezitten, geen duurzaam goed betaalden arbeid aan de werklieden verschaffen. Het geneesmiddel is dus gelegen in een altijd voorhanden, nooit te-leurstellende markt voor de productie van allerlei zulke artikelen, welker nut en genieting bij de voortbrengers meer dan opweegt tegen den last en moeite der voortbrenging-zelve. Het stelsel nu van coöperatieven arbeid verwerkelijkt dit, niet door middel van een ijdel zoeken en jagen naar vreemde markten over den ganschen wereldbol; markten die zoo spoedig als zij ontdekt zijn onmiddellijk tot barstens toe overvuld worden, gevolg der rustelooze concurrentie van gebreklijdende, hongerende voortbrengers, - maar door vrijwillige vereeniging van massaas van arbeidende of productieve personen in zulken getale, dat gevestigd kan worden een markt van den éénen mensch voor den anderen, door gezamenlijk werk voor elkander, | |
[pagina 130]
| |
met het oog op onderlinge bevrediging, rechtstreeks door henzelven, in al hun dagelijksche behoeften: dat is voedsel, kleeding, woning en huisraad. Op dezen grondslag kan dan, na het invoeren van verbeteringen van allerlei aard, 't gebouw van het sociaal geluk oprijzen. Daarvoor is noodig: a. dat de leden van elke coöperatieve communauteit wettelijk verzekerd zijn, van den aanvang af, dat zij den grond, de werktuigen, en de geheele vestiging in eigendom zullen kunnen bezitten, zoodra zij uit de besparingen van de producten van hun arbeid de marktwaarde daarvan kunnen betalen; - b. dat de materialen en andere middelen van nuttige en productieve bezigheid, zoowel in de nijverheid voor het verschaffen der dagelijksche benoodigdheden, als in den landbouw, door de leiders der communauteit worden in orde en in gereedheid gebracht voor alle personen (mannen, vrouwen en kinderen) die geschiktheid of neiging hebben om nuttig te zijn of dit te worden, en in de communauteit zijn opgenomen; - c. dat echter, wanneer eenmaal genoeg land aan deelgenooten is gegeven (stel een akker van gemiddelde vruchtbaarheid aan ieder, om hen in staat te stellen hun eigen voedsel te kweeken, zoowel als de grondstoffen te trekken, ten-einde daaruit rechtstreeks, of bij ruil, hun eigen huizen, kleeding en huisraad te vervaardigen), geen voorschotten voor hun consumptie hun verder zouden verleend worden na het eerste seizoen van het jaar: alle verdere voorschotten, zoo zij al verschaft werden, zouden bestaan uit middelen van productie; - d. dat de toestemming van alle volwassenen, mannen en vrouwen, en zelfs van kinderen die een eigen opinie zich konden vormen, moest verkregen worden voor de nieuwe in practijk te brengen schikkingen: aan geen persoon die tegen de coöperatieve industrie gekant was, al was zijn geschiktheid ook nog zoo groot, zou het toegestaan worden eenig werk in de communauteit te leiden; - e. dat geen overéénstemming in onderwerpen louter van meening, wijsgeerige of godsdienstige, zou gevorderd worden van de leden van de communauteit: universeele meenings-vrijheid zou in dat opzicht regel wezen. Op zulke grondslagen zou de vestiging begonnen worden. Thompson gaat nu in zijn boek al de onderdeelen van zulk een vestiging na. Hij spreekt over de fondsen die in 't begin opgenomen moeten worden, over den grond dien men koopen moet, over het getal der leden die moeten samenkomen, over een juiste keuze van die lieden, over de gebouwen en woningen, over den landbouw die gedreven moet worden, over de ambachten en de nijverheid die ter-hand moeten worden genomen, over de bewegende kracht van stoom die ter-beschikking moet zijn, over debesteding der fondsen, over alle voorzorgs-maatregelen van gezondheid, over opvoeding en geestelijke in- en uitspanning, over het bestuur der communauteit, en over het gevaar dat nadeel zou kunnen binnen sluipen door al te groote vermeerdering der kinderen in zulk een gemeenschap. Al die punten worden met een zorg en een detail-kennis uit- | |
[pagina 131]
| |
ééngezet, die, naar mijn inzien, bewonderenswaardig zijn. Voor land- en tuinbouw wordt alleruitvoerigst de werkzaamheid voor elke maand van het jaar beschreven. Aardig zijn bijv. de opmerkingen over de roos en de associatie van denkbeelden door die kweeking opgewekt.Ga naar voetnoot1) Juist die behandeling van al de details, tot in de kleinste kleinigheden, maakt het intusschen ondoenlijk een goed overzicht van dat boek te geven. De lezer vulle dit alles zelf aan met herinneringen van wat schrijvers over zulke gemeenschaps-inrichtingen tot nu toe hebben te-boek gesteld. Wel kan ik getuigen, dat geen enkel auteur tot nu toe zoo zorgvuldig en gewetensnauw zijn plicht van vóórlichting voor zulk coöperatief werk in landhoeve of werkplaats heeft vervuld. Nergens worden zoo gedetailleerde wenken gegeven, hoe ieder mensch de eenvoudigste zaken tot eigen levens-onderhoud zelf kan produceeren, hoe men zich onafhankelijk kan maken van het schacheren en zwendelen van de markt, van het valsch dobbelen in het fondsen-spel. Zij, die de fraaie stukken van dr. F. van Eeden in ‘De Gids’ van 1897 nog eens willen nalezen, zullen kunnen mijmeren over het vraagstuk, of het wel waarlijk een utopie was, toen Thompson in 1830 een organisatie voor zijn tijdgenooten ontvouwde, die aan het beginsel vasthield, dat coöperatieve landbouw, met kleine industrie annex, aan al de behoeften eener gemeenschap kon voorzien zonder marktverkoop. Zijn plan bedoelde een levensvatbare sociale ‘cel’ te kweeken voor een orde der toekomst. De immanente rechtvaardigheid, die in de zaken-zelven besloten ligt, overtuigt ons van dag tot dag, dat wij met onze stelsels van economie niet op den goeden weg waren.
Ziedaar dan den inhoud der vier oude boeken van William Thompson. Die boeken waren de uitwerking der argumenten die hij in 1825 in ‘Chancery Lane’ - bij het publiek debat - deed aanrukken tegen de economisten, toen 't best vertegenwoordigd door den jongen John Stuart Mill. Wat zouden wij veel economische en socialistische boeken willen missen of op 't vuur gooien, wanneer wij eens een zorgvuldig relaas van zulk een debat zouden hebben kunnen behouden of verkrijgen! Hoe zou de edelmoedige John Stuart Mill, die in zijn later leven toch eigenlijk min of meer naar de richting van Thompson bijdraaide, in al de hooge en naar allerlei zijden zich uitstrekkende ontplooiing van zijn talent daarbij lichtend zijn uitgekomen! Hij was ten-minste geen economist die er maar over heên praatte! Helaas, het heeft niet zoo mogen zijn. Wij bezitten geen enkel verslag dier discussies. De artistieke constructies van zulk een samenspraak tusschen Thompson en Mill moet overgelaten worden aan een navolger der ‘denkbeeldige gesprekken’ van Walter Savage Landor, indien ten-minste de artist en dichter Landor in dit opzicht een leerling ooit zal verwerven. | |
[pagina 132]
| |
Thompson-zelf bleef het diep ernstig meenen met zijn voorstel aan de arbeiders om ‘communauteiten’ te vormen. In het jaar 1830 zijn testament makende, bepaalde hij daarin, dat het grootste deel van zijn eigendom, bestaande uit landgoederen in het graafschap Cork, in handen van ‘trustees’ (een van hen was William Pare) zou worden geplaatst met het doel, op die goederen een proef te laten nemen met het zoozeer door hem aangeprezen plan der vestiging van een coöperatieve landbouw- en industrieinrichting. Zóó dacht hij de wereld der individueele concurrentie het best met een daad te kunnen bestrijdenGa naar voetnoot1). Die wereld echter lachte hem uit, zij zou niet te-vergeefs de qualificatie verdienen, die Thompson-zelf eens over haar justitie en jurisdictie had uitgesproken. Zij wachtte hem op bij zijn dood. Toen hij, 50 jaren oud, den 28sten Maart 1833 op zijn Iersch landgoed stierf, en, na de woeste begrafenis, waarvan wij vroeger gewaagden, zijn testament werd geopend, vonden bloedverwanten dadelijk juridische termen, om in rechten op te treden tegen die uiterste wils-beschikking. Het werd een proces. Dat geding werd gevoerd vóór het Iersche Hof (Chancery), het langwijligste en kostbaarste aller gerechtshoven, en zeventien jaar later, in 1850, was men nog altijd bezig over en weder te pleiten en te concludeeren, tot zóó lang, dat de justitie-kosten de waarde der goederen hadden verzwolgen. Nu hield men op. De proefneming met de ‘communauteit’ kon veilig worden opgegeven.
Tegenover de Britsche plutocratische geestes-richting klinkt intusschen nog altijd de stem van William Thompson als van een klagende violoncel. |
|