De socialisten: Personen en stelsels. Deel 4: Het tijdvak tusschen de jaren 1830 en 1850, tweede helft: Engeland en Duitschland
(1875-1897)–H.P.G. Quack–
[pagina 40]
| |
IV.In hetzelfde jaar 1821, toen de zooeven besproken brief aan Lord John Russell werd geschreven, verscheen een tamelijk lijvig boekdeel van Piercy Ravenstone. De titel van dat werk gaf den inhoud aan. Het opschrift toch van het boek was: ‘Enkele bedenkingen tegen de correctheid van sommige meeningen, die vrij algemeen over de onderwerpen van Bevolking en Staathuishoudkunde gangbaar zijn.’ Het bleek een geschrift te zijn vol twijfel aan de economie, zoo als zij door Malthus en Ricardo werd opgebouwd; een betoog waarin men overal zag doorschemeren lijnen van wat later socialisme zou heeten. Trouwens de auteur plaatste, om niet misverstaan te worden, twee motto's vóór zijn boek. Het ééne, aan Cicero ontleend, luidde: ‘Dit echter is het geheime inwendige kwaad van het huis.’ Het andere was overgenomen uit de gedenkschriften van Sully en herinnerde deze stelling: ‘de omwentelingen die in de groote Staten voorkomen zijn niet het uitvloeisel van 't toeval of van een volksgril: het gepeupel staat nooit op, enkel uit lust om aan te vallen, maar omdat het 't lijden niet meer kan dulden.’ In een voorbericht zeide de schrijver, dat het eerste denkbeeld om deze bladzijden te stellen hem was ingegeven door enkele uitlatingen van Godwin in zijn boek over de bevolking. Hij ging echter nog verder. Hij achtte het mogelijk Malthus te bestrijden uit de feiten die deze aanvoerde: zijn doel was aan te toonen, dat, al gaf men al de premissen toe, zij nog niet wettigden de conclusie die Malthus er uit trok. Zoodoende was hij van-zelf er toe gekomen, om na te gaan wat de werkelijke oorzaak was van de vermeerdering der ellende van 't land; een ellende die zooveel fantastische theorieën en ongerijmde redmiddelen had doen ontstaan. Hij liet aan zijn lezers 't oordeel. ‘Op mijn ouderdom - zóó vervolgde hij - nu ik mij uit het leven terugtrek, zoek ik geen faam. Het kan mij geen goed doen, en berisping deert mij niet. Ik sta te laag van doel voor de pijlen der kritiek: zij zullen, zonder mij te treffen, over mijn hoofd gaan. Mijn eerste en laatste letterkundige productie moge iets opleveren voor de zaak der menschheid.Ga naar voetnoot1) Ik ga slechts na wat schrijvers over politieke economie tot nu toe te veel hebben verwaarloosd’. Blijkbaar was hij - al weten wij niets van hem af - een man van veel lectuur, kennis en smaak. Hij zette achter zijn naam de bekende letters M.A. (Master of Arts); voorts scheen hij financieel niet onbemiddeld. Zijn boek dateerde hij Mei 1821 uit ‘Ravensdale cottage.’ In een inleiding zegt hij, dat een min of meer moderne school der economie is ontstaan. Aan de ééne zijde wordt nu geleerd: er zijn menschen te veel (Malthus). Aan de andere zijde wordt | |
[pagina 41]
| |
verkondigd: dat productie van goederen niet kan bestaan zonder de versterkende hulp van het kapitaal: de rijken geven brood aan de armen: arbeid ontleent zijn kracht aan hen die niet-werken. Men dacht vroeger, dat de kern en pit van een natie juist school in de dichtheid van haar bevolking; men meende voorts dat arbeid en arbeid alléén de bron van welvaart was. Nu keert de moderne leer dat om. Malthus wist de schuld der armoede op de Voorzienigheid-zelve te werpen, die dan door pest en hongersnood ingreep, om het kwaad te verhelpen. De voorstanders der kapitaal-theorie drongen er op aan altijd allereerst het kapitaal te beschermen: bij het heffen van belastingen moest men den arbeid en niet het kapitaal treffen, zóo alléén werd rijkdom vermenigvuldigd. Werkelijk groeide dat kapitaal zeer aan. Doch na eenigen tijd zag men, dat de rijke lieden te-midden van dien overvloed van kapitaal, omringd waren door de smerigste armoede. Zij die naar den rijkdom dongen, waren daarenboven overal antagonisten en strijders tegen elkander geworden. Is - zoo vraagt Ravenstone - onze rijkdom dan daarop gebaseerd? Gods leiding met de menschheid wordt op deze wijze betwijfeld. Ravenstone zal aantoonen, dat men zich vergist.
In een breed betoog van 160 bladzijden begint hij allereerst een op cijfers gebaseerde weêrlegging van Malthus. De hoofd-fout der becijferingen van Malthus meent hij te vinden in het feit, dat Malthus altijd met absolute cijfers werkt. Zulke berekeningen leveren onvoldoende gevolgtrekkingen. Neen, wij moeten de maatschappij eerst verdeelen in voor de bevolking productieve en improductieve klassen; wij moeten afscheiden hen die waarschijnlijk kinderen zullen hebben van hen die onvatbaar zijn om ouders te worden; voorts het waarschijnlijk getal huwelijken in elk land, en de vruchten, die deze huwelijken vermoedelijk zullen opleveren, nagaan. Dat is geen gemakkelijke berekening. Zij is samengesteld en ingewikkeld. Daarbij ontbreekt overal de basis van een goede statistiek. Neemt men cijfers bijv. van Vevey uit Zwitserland, dan zou men tot deze conclusiën komen: indien een vruchtbaar huwelijk 4 kinderen geeft, blijft de bevolking stationnair; met 4½ kinderen op één huwelijk zou de bevolking verdubbelen in 140 jaren, met vijf kinderen in 68 jaren, enz. Dit alles gaat lang niet zoo schielijk als Malthus vermoedde. Er zijn hier telkens omstandigheden waarop Malthus niet heeft gelet bij zijn becijfering met absolute getallen. Trouwens de gansche historie heeft tot nu toe een logenstraffing aan zijn onderstellingen gegeven. Het is waar, de klassieke oudheid mag hier ter-nauwernood bij worden gehaald. Het karakter dier oudheid verschilt zóó ten éénemale van onze individualistische samenleving, dat er van werkelijke vergelijking der levens-toestanden weinig sprake kan zijn. Doch een doorgaande verdubbeling van bevolking duurt ook in de oudheid eeuwen lang. Ook in de Middeneeuwen gaat de toeneming der bevolking niet snel, zelfs niet in de kleine welvarende republieken van Italië. Doch altijd blijven onze gegevens | |
[pagina 42]
| |
voor een grondig onderzoek dáár veel te onvolledig. Eerst met de nieuwe geschiedenis vloeien de gegevens wat ruimer. Ravenstone gaat achtereenvolgens de bevolkings-toestanden van Frankrijk, Duitschland, Rusland, Scandinavië en Holland, straks van Engeland en de Vereenigde Staten van Amerika na, en komt tot de slotsom, dat voor de vermeerdering der bevolking in Europa en Noord-Amerika een min of meer uniforme regel is op te maken, doch van veel lager strekking dan Malthus had gedroomd. Het getal huwelijken tot de bevolking blijkt overal in de rede te staan van 1 tot 116 en 123. Het getal kinderen van elk vruchtbaar huwelijk stelt zich van 4⅗ tot 4⅘. Het getal geboorten zal elk jaar het 26ste of 27ste deel van het volk uitmaken. Natuurlijk zijn dit geen rots-vaste cijferverhoudingen, maar min of meer grenzen der oscillaties van de getallen. Dit is echter zeker, dat van een geometrische rede van vermeerdering nergens en nergens sporen zijn te vinden. Gaat dan - zóó vraagt Ravenstone zich af - de arithmetische rede der voedingsmiddelen beter op? De zoogenaamde geometrische rede werd dadelijk toegejuicht; zij viel samen met de vooroordeelen der rijken en machtigen; haar vermaardheid ontsproot uit de vermeende hulp, die zij aan de bezittende klassen gaf, en aan de inbreuken, die zij toeliet op de rechten en eischen der armen. Doch de waarheid doet die flikkering der geometrische reeks verbleeken: nooit wezen de cijfers haar geldigheid aan; nergens ziet men een verdubbeling der bevolking in 25 jaren; waar de toeneming 't grootst is, waren er oorzaken van landverhuizing als in Amerika; inderdaad zouden voor die geometrische rede de vrouwen anders moeten worden, dan zij werkelijk zijn. Hoe staat 't intusschen met den tweeling-broeder: de arithmetische rede der voedingsmiddelen? Ook in deze materie kan men zich niet met haastige gevolgtrekkingen vergenoegen. De questie hangt samen met de leer der grondrente, met verhouding van hen die werken en die niet werken, met den bouw en het samenstel van de gansche maatschappij. Het uitgangspunt van elk onderzoek omtrent de hoegrootheid der voedingsmiddelen in een gegeven maatschappij is gelegen in den arbeid dier maatschappij. De voedingsmiddelen zijn afhankelijk van den menschelijken arbeid, nemen toe of nemen af naar gelang van dien arbeid. De aarde brengt niets voort zonder arbeid. Dit was de last dien God aan den mensch gaf na het sluiten van het paradijs. Maar als men arbeidt, brengt de aarde ook voeding voort. Ieder mensch kan met zijn arbeid meer voortbrengen dan hij verteren kan. En die arbeid wordt eerst van ware beteekenis, wanneer er gedrang van bevolking is, dan kan er verdeeling en onder-verdeeling van het werk worden toegepast. De eerste springveêr van vermeerdering van voedsel is het toenemend cijfer der menschen. Dan eerst kan beschaving en ontwikkeling onder die menschen binnendringen: ontwikkeling, die hulpbronnen van arbeid opspoort en in toepassing brengt, die intensieve cultuur mogelijk maakt. De opbrengst van den grond wordt niet afgemeten en bepaald door de uitgebreidheid van het land, maar door 't cijfer | |
[pagina 43]
| |
der bevolking in een land. Er is dus een intiem verband tusschen bevolking en levensmiddelen, maar juist omgekeerd als Malthus meende. De vermeerdering der bevolking is oorzaak en bron van de welvaart. Zij doet de opbrengst der voedingsmiddelen toenemen. In geen enkel opzicht is de toeneming der bevolking gebonden aan de som der bestaande voedingsmiddelen. Waar ellende toch voorkomt, waar de menschen elkander een mondvol eten schijnen te benijden, waar jaloerschheid hand in hand gaat met gebrek, waar in het gedrang de hongerdood zijn offers vraagt, dáár is dat alles te wijten niet aan de natuur, maar aan menschelijke instellingen; instellingen die rijkdom en armoede aan elkander hebben geklonken. Die instellingen moeten dan worden veranderd; het maatschappelijk leven moet dan worden vervormd en weder in overeenstemming worden gebracht met de wetten der natuur, met de wet van God, die aan alle menschen brood geeft naar gelang van arbeid.
Ravestone slaat den blik op het veld der maatschappij: de samenleving der menschen. Hij gaat de questie van het eigendom onderzoeken. De vraag toch dringt van-zelf naar zijn lippen: hoe komt het, dat, waar 's menschen arbeid het meest waard is, die arbeid in onze maatschappij de kleinste belooning krijgt? Wanneer eens te bewijzen ware, dat dit aan de instellingen der menschen te wijten is, dan zou verhelpen mogelijk zijn, dan kon het helder worden, dat bij de inrichting der maatschappij de belangen der velen opgeofferd zijn aan de belangen der weinigen, dan hadden die velen slechts met kracht hun recht te doen gelden, om het onrecht te doen verdwijnen. Daarvoor moet men zorgvuldig het samenstel der maatschappij nagaan. Het particulier eigendom nu is de basis van al de verscheidenheid en onderscheiding in de maatschappij. Op dien grondslag van dat particulier eigendom is alle macht, zijn alle rangen gevestigd. Denkbaar is het, dat de menschen zonder dien grondslag zouden voortleven, en ieder voorzien zou in zijn eigen behoeften, maar dan was er geen maatschappij. Denkbaar is het ook, dat menschen samenleefden in gemeenschap van eigendom, in communisme, maar dan zou een zeer scherpe en strenge controle op aller arbeid en verbruik moeten worden toegepast, een controle die enkel misschien bij godsdienstig fanatisme mogelijk zou blijken. Doch daargelaten die twee eventualiteiten is de meest gewone en rationeele grondslag der maatschappij deze: dat ieder behoudt wat hij ontvangen heeft en dat het gezag der gemeenschap ieder beschermt in dat wat hij verkregen heeft: in zijn eigendom. In beginsel is dit juist. Maar nu de toepassing? Zeker, hij, die den beer gedood heeft, heeft recht op diens huid; hij die met eigen handen een hut heeft gebouwd, een boog zich heeft gespannen, een boot uit planken heeft vervaardigd, vee heeft gekweekt en gehoed, heeft daarop, op zijn werk, volle recht. Maar hoe staat het met den grond, met het land? Is het zoo evident dat hij, die 't eerst op een stuk grond spitte, het bebouwde, verzorgde, dat | |
[pagina 44]
| |
hij een voortdurend eigendom op dien grond behoudt? Zou dat recht op land, aldus opgevat, ook wellicht zijn oorsprong en aanleiding gevonden hebben uit het begrip: dat grond in den beginne geen waarde had? De eerste bebouwer en bearbeider had slechts een recht van voorkeur: waar niemand een beter recht had, had niemand 't recht hem te onteigenen. Maar in dit geval werd land of grond slechts als secondair aan den arbeid beschouwd: land werd slechts iets waard door den arbeid; land behoorde dan aan hem die 't eerst 't land nuttig wist te maken, wiens arbeid aan het land waarde gaf. Nu is echter deze opvatting van eigendom geheel afwijkend en verschillend van het kunstmatige recht, dat in onze maatschappij hoog wordt gehouden; een recht, waarbij een particulier het eigendom van gronden heeft, die hij niet heeft geoccupeerd en waaraan hij nooit eenigen arbeid heeft ten-koste gelegd; een recht dat al de anderen dwingt den eigenaar verlof te vragen, om zoo mogelijk hun arbeid aan een stukje van dien grond te mogen wijden. Deze pretensie van den land-eigenaar is nu echter juist de hoeksteen van onze zoogenaamde beschaving. Op die pretensie rusten de aanspraken van den industrieel, van den groothandelaar, van den kapitalist. Wankelde die hoeksteen dan zou het gansche gebouw onzer maatschappij trillen en schudden. De eisch, de aanspraak, de vordering van den bezitter op elken trap der maatschappelijke ladder zou kunnen worden betwijfeld en ontkend. Zonderling voorwaar wordt nu de toestand. Men vestigt een rechtstelsel dat eigenlijk de vrijheid van arbeid opheft, daar niemand verder kan werken zonder eerst verlof tot den arbeid te hebben bekomen; een stelsel dat de groote meerderheid doet werken om het den rijken eigenaar mogelijk te maken niet te werken. Zóó is het recht in onze maatschappij. Eerst wordt het gematigd uitgeoefend: grondrente en kapitaalwinst zijn bij den aanvang eener maatschappij nog klein: het getal der niet-werkenden is gering, en arbeid wordt overal voldoende beloond. Maar wordt de maatschappij ouder, dan worden de eischen der niet-werkende leden grooter. Het lang bestaan van hun aanspraken geeft recht van verjaring. De eischen, die eerst als gunst werden toegestaan, worden nu scherp recht. Grondrente en kapitaalwinst beginnen allengs het grootste deel van het product der arbeidende leden der maatschappij op te slorpen. De arbeider krijgt zijn loon haast uit chariteit, dat wat hij noodig heeft om niet te sterven. De niet-werkende leden der maatschappij weten allengs hun belang als het belang der gansche gemeenschap te doen beschouwen. Zij maken weldra de wetten voor het geheele land; en die wetten hebben nu voortaan ten-doel, sanctie te geven aan hun eigen usurpatie. Aldus wordt de ongelijke verdeeling van den geproduceerden rijkdom een vast systeem. Let nu echter wel op, dat, wanneer dit stelsel tot de uiterste grens wordt doorgezet, er een gevaar, een kwaad, voor de maatschappij dier zoogenaamde eigenaars wordt opgekweekt. Wordt toch het cijfer en de aanspraak der niet-werkende leden eener maatschappij te groot, dan kwijnt | |
[pagina 45]
| |
de kracht en de gezondheid van het geheel. Elke maatschappij gaat op die wijze - wanneer er geen tegenwichten worden gesteld - langzaam, maar zeker te-gronde aan haar eigen eigendom. De opperste bovenbouw, de torenspits, geheel de met kolommen voorziene gevel-decoratie, wordt te drukkend voor den grondslag: bij de verzakking der fundamenten beginnen de muren te buigenGa naar voetnoot1). De niet-werkende leden der maatschappij oefenen allengs een te zware belasting uit, vormen een te aanmerkelijk dood-gewicht. Een maatschappij gaat het verderf te gemoet, wanneer de rijkdom der individueele leden geacht wordt al de rijkdom der natie te zijn. De belangen der arbeidende klassen worden opgeofferd, terwijl enkel en alléén gelet wordt op de eischen van het eigendom. Bij zulk een wending en keer der natuurlijke orde neigt de gansche maatschappij naar beneden. Al de kwalen, die de tegenwoordige maatschappij teisteren, komen daaruit voort. Het is dus niet de questie om de rechten van het eigendom af te nemen, maar om hun misbruik te voorkomen. Daar eigendom nuttig is voor de maatschappij, heeft dat eigendom zijn rechten. Maar die rechten zijn verschillend van aard, zijn in wezen veel minder heilig dan die van den arbeid. Moeielijk moge het probleem zijn de juiste demarcatie-lijn tusschen die twee soorten van rechten aan te geven, maar het vraagstuk moet worden opgelost. Het uitgangspunt is trouwens vast en duidelijk. Eigendom is een schepping van conventie, het ontstaat en bestaat door de maatschappij; zoo vèr eigendom dus weldadig is voor de maatschappij is eigendom wettig; zoo niet, dan wordt het usurpatie. De rechten van den arbeid daarentegen zijn onafhankelijk van de maat- | |
[pagina 46]
| |
schappij; zij zijn inherent aan ons bestaan als mensch; men kan ze derhalve niet wegnemen; heeft iemand uit onwetendheid zich verbonden ze prijs te geven, dan is zulk een overeenkomst nietig; zij zijn heilig. In een maatschappij, waar eigendom alléén macht geeft, worden de rechten van eigendom hooger gesteld dan die van arbeid. Door belastingen, door grondrente, door kapitaalwinst neemt men den arbeider af wat van hem te halen is. Dat dit in Groot-Brittanje kan geschieden: hoe naast rijkdom de armoede zoo welig er groeide, hoe het loon van den arbeider er zoo gering was, had twijfel moeten wekken aan de correctheid der lessen van de staathuishoudkunde.
Inderdaad komt - volgens Ravenstone - alles thans neêr op een bij de wet geregelde ontneming door de niet-werkende bezitters van een te groot deel van het door de arbeidende klassen tot stand gebrachte product. Terwijl arbeid de éénige bron van productie is, wordt aan dien arbeid 't grootste deel van zijn opbrengst onthouden. Welk het aandeel is dat door de arbeiders thans van de opbrengst van hun arbeid aan de niet-werkende eigenaars moet worden afgestaan, is dus de alles beheerschende vraag. Daaraan voegt zich dan de meer algemeene vraag, of eene wijze van distributie van het eigendom, zooals wij die in onzen vorm der maatschappij ontmoeten, rechtvaardig of zelfs op den duur houdbaar zal zijn. Ravenstone behandelt de kern dezer questie in drie inhoudrijke afdeelingen van zijn boek, aan welke hij de opschriften geeft: grondrente, belastingen, kapitaal. Achtereenvolgens gaat hij die onderwerpen uit het door hem aangegeven motief nader ontleden. Grondrente is, volgens Ravenstone, het aandeel van den niet-werkenden man in den oogst van den arbeidenden manGa naar voetnoot1). Hoe is die instelling, die heffing, historisch ontstaan? Ravenstone zocht den oorsprong van dien regel in het patriarchale stelsel. De oudste van den stam bestuurde geheel de neêrzetting ten-bate van allen. Hij kreeg ten-bate van allen het surplus van den oogst boven hetgeen tot onderhoud van een ieder noodzakelijk was. In den aanvang was dit een zachte gewoonte; allengs veranderde die gewoonte in recht en dwang. De persoonlijke dienst van ieder stamgenoot werd vervormd tot een plicht van het te bebouwen land. Het land werd verondersteld waarde te hebben onafhankelijk van den arbeid daarop verricht. Het eigendom constitueerde zich. Zóó ontwikkelde zich de positie van het hoofd van den stam tot landheer, een meester wien men voorrechten toestond als hoofd van allen, als spiegel waarin ieders ijdelheid weêrkaatst werd. Waar die landheer te veel eischte, te veel naar zich toehaalde | |
[pagina 47]
| |
uit de opbrengst van den oogst, dáár had men nog altijd de uitvlucht om te kunnen wijken naar een naburig gewest, want arbeid behield in den beginne zijn waarde. Doch dit alles veranderde met den loop der tijden. Men kon niet meer vluchten, overal vond men zich onder dezelfde knelling. Toen eens en voor goed de matige persoonlijke dienst overal in grondrente van het land was vastgelegd, toen dat beginsel was toegegeven en doorgevoerd, steeg onmerkbaar maar vast altijd-door die grondrente. Wat als noodzakelijk loon aan den arbeider werd overgelaten, klom slechts luttel in 't wezen der zaak. Maar hij die de macht had om de grondrente te heffen, werd telkens veeleischender, nam telkens - hoewel hij niet werkte - grooter aandeel uit den door de arbeidende pachters of arbeiders bijééngebrachten oogst. De gang van zaken was overal dezelfde. Het leidend beginsel voor den landheer was: zich toe te eigenen het grootst mogelijke aandeel in den oogst van den landbouwer. Het deel, dat den landbouwer werd overgelaten, bleef overal 't zelfde of werd ingekrompen. De niet-werkende eigenaar kreeg zeer veel, de zwoegende arbeider bekwam weinig. Dit is de maatschappelijke toestand zoo als wij dien thans zien. Was er geen grondrente, dan moesten allen arbeiden. Nu echter is het een klein deel der maatschappij veroorloofd niets te doen, vindt in dat niets-doen zelfs een distinctie. Doch waar het contrast tusschen den niets-doenden rijkdom en de zich afslovende armoede te groot wordt, daar stelt zich vanzelf het probleem: wat draagt 't meest bij tot het algemeen geluk der maatschappij, dat allen leven met matige inspanning of dat sommigen hard zwoegen opdat anderen in ledigheid leven? Want niemand kan uit de natuur een recht afleiden om een aandeel in de oogsten van een ander op te eischen. Grondrente kan alleen blijven bestaan door den wil der maatschappij; haar éénig motief is: dat het bestaan van die grondrente weldadig is voor alle leden der maatschappij. Van goddelijk recht van landheeren kan geen sprake zijnGa naar voetnoot1). De nationale rijkdom op zich-zelf wordt niet door die questie van de grondrente aangedaan: die nationale rijkdom hangt af van de som van het jaarlijksch product, welke som zich weder regelt naar de consumptie. Grondrente is een vraag van distributie. Die haar te-niet willen doen, zeggen eenvoudig: laat hen die niet werken aan 't werk gaan. Doch aan geheele afschaffing van die grondrente behoeft niet gedacht te worden. Integendeel, zekere drukking, zekere spoorslag is noodig voor de maatschappij, zoo als mede zekere ongelijkheid van eigendom samenvalt met volksgeluk. De piramidale vorm der | |
[pagina 48]
| |
maatschappij draagt bij tot de hechtheid van de maatschappij. Het is enkel wanneer die vorm wordt omgekeerd, wanneer het bovenste deel: de groep der lieden die zelven niet werken, te zwaar wordt voor de basis, dat de basis verzakt en inéénstort. Het is de te groote zwelling der grondrente, niet de existentie zelve van die grondrente, die de maatschappij overweldigt. Het algemeen welzijn der maatschappij moet al haar wetten voorschrijven. Het gemeenschappelijk belang van al de leden der maatschappij is het éénige motief, dat men kan aanvoeren om te rechtvaardigen het tusschenkomen in de natuurlijke rechten van den mensch. Dit beginsel leert ons, dat grondrenten gewettigd zijn, zoolang zij strekken om stabiliteit te geven aan de maatschappij. Zij zijn usurpatie, wanneer zij verderfelijk zijn voor het maatschappelijk belang, wanneer zij de inspanning dier maatschappij belemmeren en hinderen. De groote fout in deze materie van de grondrente is: dat men uitkomsten, die uit menschelijke schikkingen voortvloeiden, beschouwde als te ontspruiten uit natuurlijke oorzaken. Dit is de groote dwaling, die tot de andere scheeve gevolgtrekkingen leidde. Het algemeen belang, niet zeker ingebeeld natuurlijk recht, moet hier den doorslag geven. Hooge grondrenten zijn werkelijk een zeer groote kwelling. Zij drukken de arbeiders naar beneden. Een juiste maat is hier niet altijd aan te geven. Elke maatschappelijke periode heeft haar eigen eischen. Maar als vaste waarheid kan men stellen, dat dáár, waar het loon van den arbeider armelijk sober is, de grondrente te hoog is. Het fonds voor het onderhoud van het niet-werkend deel der samenleving is het surplus-product van den arbeid der werkendenGa naar voetnoot1). Dit fonds moet niet afhangen van de ingebeelde behoeften der niet-werkenden, maar van het welzijn en de welvaart van hen die arbeiden. Hoe of dit fonds dan verder moet verdeeld worden tusschen land-eigenaren en kapitalisten, dat alles moet aan het beleid der maatschappij worden overgelaten, het moet het belang der arbeidenden niet aandoen of treffen. Hoofdzaak echter is: dat de groep der niet-werkende leden niet te talrijk in een maatschappij moet wezen. De last moet niet te zwaar worden voor hen die haar dragen, anders staat men aan den vóór-avond van een omwenteling. Het is zelfs - en men overwege dit goed en hechte niet te veel aan bijkomende zaken - de éénige wezenlijke oorzaak van revolutie.
Door de grendrente wordt dus den arbeider langs historischen weg een overgroot gedeelte van de opbrengst van zijn arbeid ontnomen. Een ander deel van die opbrengst wordt hem afgekaapt door de eigenaardige inrichting en toepassing der Staats-belastingen. De belastingen vallen zwaar en hard op de arbeidende klassen. Natuurlijk verzet Ravenstone zich niet tegen belasting in | |
[pagina 49]
| |
't algemeen, maar wel tegen de wijze waarop de arbeidende klasse door de belastingen wordt getroffen. Het spreekt toch van-zelf dat elke natie voor haar uitgaven ter-wille van 't algemeen middelen moet hebben, en dat die middelen moeten gevonden worden uit het surplus-fonds der maatschappij. Werden die belastingen nu van den eigendom geheven, dan zoude haar werking neêrkomen op een nieuwe distributie, eenigszins als een vermindering op 't geen door de landheeren als grondrente werd geïnd. In den aanvang was het werkelijk aldus. In de dagen der feodaliteit moest de grond, het land de uitgaven van den Staat bestrijden. De grondeigenaar was als 't ware de rentmeester voor het welzijn van den Staat. Tegen dit stelsel was niets in te brengen, het kon zelfs een rechtvaardiging zijn van de grondrente. Een deel van de opbrengst der gronden werd toegestaan aan een deel der gemeenschap, onder voorwaarde dat die fractie de lasten van het geheel zou dragen. Rechten hingen hier samen, waren verbonden met plichten. Eerst in latere tijden zou men die rechten zich blijven herinneren, maar de plichten vergeten. Toen kwam ook allengs 't begrip op, dat het al te naïef was, die belastingen enkel van de eigenaars, van de rijke lieden, te vorderen. Allen moesten bijdragen tot de uitgaven van den Staat. De arbeidende klasse moest evenzeer haar deel daarin dragen als de niet-werkende rijkere klasse. Zóó kwam men tot het stelsel der indirecte belastingen, der accijnzen. Nu echter werd de belasting waarlijk drukkend voor de overgroote massa van het volk: juist voor het volk dat werkte. Want de indirecte belastingen knellen juist den arbeider, nemen hem den cijns af op alles wat hij noodig heeft, op alles wat hij verbruikt, kortom, op alle artikelen van consumptie. Ravenstone levert op pag. 248 en volgende van zijn boek een lang betoog, dat Lassalle hem had kunnen benijden, over de werking der indirecte belastingen op de arbeidende standen. Nu eerst werd de afscheiding tusschen werkende en niet-werkende standen hoe langer hoe grooter. De distributie werd geheel anders, daar de rijken, door de indirecte belastingen, er in slaagden het grootste deel der uitgaven van den Staat op de schouders van de armen te wentelen. En daar de bezittende klassen zich de macht in den Staat verzekerd hadden, bleven zij die positie handhaven en behandelden de arbeiders als lastdieren. Het gaat te ver in Engeland. Het schreeuwt ten hemel. Het loon der landbouwende en der andere arbeiders blijft wat het was; de afrastering der ‘gemeene weide en akker’ ontneemt hun dat waarop zij recht hadden, en daarentegen bloeit en vermeerdert zich de welvaart der niets-doeners. En altijd-door wordt met de accijnzen nieuw beslag gelegd op de waarde en opbrengst van den arbeid. De directe belastingen, die op de rijke lieden zouden vallen, worden niet aangedurfd. Met allerlei sofismen weet men zelfs de armen te overreden, dat zij toch huiverig moeten zijn die rijken te veel te treffen, wijl toch de uitgaven der rijken de armen onderhouden. Die ongerijmdheid vindt zelfs een willig gehoor. En men ziet niet in, dat, als men op die wijze voortgaat en niet tot inkeer komt, men materialen aan- | |
[pagina 50]
| |
draagt voor een sociale revolutie. Want door die indirecte belastingen wordt allengs tot stand gebracht het standbeeld van Nebucadnezar, waarvan het Oude Testament spreekt. Het beeld met het gouden hoofd. Doch de voeten waren van leem, en toen het hoofd te zwaar werd, kantelde het gevaarte, en viel het met groot gedruisch.
Het betoog om den arbeid geheel tot zijn recht te doen komen, om den arbeider de volledige opbrengst van zijn werk te verzekeren, om zich dus te verzetten tegen al de prélèvementen die de 19de eeuw toepast op wat door den arbeid en den gang der productie wordt tot stand gebracht, wordt nu in zekeren zin afgerond door een beschouwing over het kapitaal. Het is niet meer de stand der land-eigenaars, maar de commercieele en industrieele maatschappij, die ditmaal het veld der ontleding van onzen auteur wordt. Blijkbaar dringen zich hier de inzichten en denkbeelden van Ravenstone als in een storm, een wervelwind, naar boven. Hij wordt het onderwerp niet volkomen meester. Hij ziet slechts in, hoe averechts de economisten dit vraagstuk behandelen, hoezeer zij juist op dit stuk de economie tot een plutocratie vervormen. Hij van zijn kant zet alles in een geheel ander perspectief. Hij buigt de economische lijnen naar de andere zijde, verscherpt de door hem geziene hoofdtrekken, en vult de rest dan in met niet altijd duidelijke gegevens. Over het geheel is deze geheele afdeeling - zelfs wanneer wij redeneeren volgens de door hem gestelde premissen - wild en overspannen, doch niet zonder forschen aanloop geschreven. Wij nemen, om hiervan een proef te geven, al dadelijk de inleiding van zijn betoog hier over, om duidelijk te laten zien hoe alles hier woelde en gistte in zijn brein, en hoezeer latere socialisten van zijn uitlatingen, termen en flitsen gebruik hebben gemaakt. ‘Het is - zóó zegt hij - geen zeer gemakkelijke zaak, een zuiver begrip van den aard van het kapitaal te verkrijgen. Het is een geheel ander soort wezen dan zijn bondgenooten: grondrente en belastingen. Deze hebben een openlijk, door ieder te herkennen bestaan. Wij zien de manier waarop zij werken. Door haar omvang of massa te berekenen, zijn wij in staat haar uitwerking te ramen. Haar bewegingen geschieden in het volle daglicht, haar eischen en aanspraken worden niet verborgen. Zij zijn zichtbare en tastbare dingen. Haar eigenschappen kunnen in den smeltkroes der ervaring worden getoetst. Zij mogen onderworpen worden aan de vuurproef van haar eigen gevolgtrekkingen. Maar zóó is het niet met het kapitaal. Het heeft slechts een metafysisch bestaan. Ofschoon zijn gevolgen overal gevoeld worden, wordt zijn tegenwoordigheid niet zoo bespeurd. Zijn onlichamelijke aard ontglipt telkens aan onzen greep. Niemand heeft zijn vorm gezien: niemand kan zijn werkelijk verblijf meêdeelen. Zijn macht is niet in zich-zelf besloten, het kapitaal handelt slechts door geleende middelen, zijn schatten zijn niet zijn werkelijke rijkdom, zij zijn | |
[pagina 51]
| |
slechts de vertegenwoordigers van zijn rijkdom. Zij kunnen tot elke denkbeeldige som worden vermeerderd, zonder tot den werkelijken rijkdom van een natie iets toe te voegen. Kapitaal is als de vluchtige ether der oude wijsgeeren. Het is rondom ons, het is dicht bij ons, het mengt zich in alles wat wij doen. Hoewel zelf onzichtbaar, worden zijn uitwerkselen slechts des te duidelijker. Het is voor de economisten van hetzelfde nut als die etherische stof was voor de oude filosofen. Het dient om rekenschap te geven van hetgeen op andere wijze niet kan worden opgehelderd. Waar de redeneering ophoudt, waar het argument onvoldoende is, werkt het als een talisman, om aan alle twijfelingen het stilzwijgen op te leggen. Het bekleedt dezelfde plaats in de theorieën der economisten, als in de mythologie der ouden door den Chaos werd ingenomen. Het is de wortel van al hun genealogieën, het is volgens hen de oorsprong van alle dingen, het is de oorzaak van elke gebeurtenis die op de wereld voorvalt. Kapitaal is naar hun inzicht de vader van den arbeid en de vóórlooper van al zijn ontwikkeling. Het bouwt onze steden, het beploegt onze akkers, het toomt de dwalende wateren in van onze rivieren, het bedekt onze naakte bergen met geboomte, het vervormt onze woestenijen tot tuinen, het laat vruchtbaarheid opwellen waar verlatenheid heerschte. Het is het idool der vereering, dat zij (de economisten) opgericht hebben om in het heilige der heiligen te worden gediend.Ga naar voetnoot1) En zeer zeker, ware de macht van dat kapitaal zoo groot als zij zich inbeelden, dan zou dat kapitaal hun aanbidding niet onwaardig zijn.’ Maar Ravenstone poogt te bewijzen dat dit werkelijk niet het geval is. De toeneming van den rijkdom der commercieele en industrieele maatschappij, de kapitalistische ontwikkeling van handel en bedrijf is, voorzoover men die aangroeiing van rijkdom uit de eigen kracht van het kapitaal dier commercieele of industrieele maatschappij zou willen afleiden, imaginair; de productie als zoodanig vermeerdert niet in en door het kapitaal. Wèl echter wordt de arbeid en de arbeidsklasse weder door dat kapitaal beroofd, werkt dus het kapitaal als een afneming van rijkdom voor de arbeidende klasse. Deze tweeledige stelling - geen vermeerdering der productie door het kapitaal en te-gelijkertijd toch berooving der aan 't werk zijnde arbeiders door het kapitaal - wordt nu toegelicht door een ontvouwing van het begrip handelswinst. Handel is ruil: in 't eigen land geven de individuen elkander over en weder hun producten; in den internationalen handel ruilen de landen over en weder. De handelaar vindt en verhandelt het geproduceerde, doch heeft aan de productie-zelve geen deel. Hij wint zijn geld als een notaris die den verkoop bezegelt. Handelaren en notarissen kunnen op deze wijze rijk worden, maar de quantiteit der goederen, waarbij hun dienst betrokken is, stijgt | |
[pagina 52]
| |
niet door hun bemoeiing. De natie-zelve, die de productie heeft tot stand gebracht, wordt niet rijker door die kooplieden. Niet dát is het rijkste land 't geen den meesten handel heeft, maar dát, waarvan de handel, binnenlandsch, buitenlandsch, het meest geadapteerd is aan zijn behoeften, grond en klimaat, welks arbeid tot de voor 't land meest weldoende doeleinden is geleid. Doch al voegt de vermeerdering van handel niets toe tot den werkelijken rijkdom van een natie, zoo doet het toch het kapitaal zwellen. Het surplus-product van een natie - dat wat overschiet nadat de behoeften der arbeiders van de waarachtige productie zijn voldaan - verdeelt zich toch in twee deelen: het deel dat verteerd wordt voor het onderhoud der niet-werkende leden der maatschappij, en het deel dat gebruikt wordt door den improductieven arbeid, dat is de arbeid, die zich bezig houdt niet met het produceeren van nieuwe zaken, maar het modificeeren en fatsoeneeren van wat reeds bestaat (de industrie). Het is nu met deze soort arbeid dat de handel 't meest in betrekking staat. Een handelaar staat tot zulk een (improductieven) arbeider in de industrie in dezelfde verhouding als de landheer tot den landbouwer. Hij is even als die landheer de niet-werkende man, die leeft van den arbeid van een ander. Zijn aandeel in de verdiensten van den improductief werkenden man is kapitaal. Dat kapitaal heeft geen zelfstandig bestaan, geen vast bepaalde waarde, maar het wordt berekend naar de som der profijten.Ga naar voetnoot1) Het is het grootst waar de profijten 't grootst zijn; het zou geheel en al verdwijnen, wanneer de opbrengst van den arbeid slechts even toereikend was, om den arbeider in 't leven te houden. Slechts aan de inspanning van den arbeider ontleent dat kapitaal zijn bestaan. Het is het ruimst, wanneer die inspanning het karigst wordt beloond. Zijn bedrag vermeerdert of vermindert in de juiste evenredigheid met het kleiner of grooter aandeel in de opbrengst van den arbeid, dat aan profijt of loonen wordt toegestaan. Waar de loonen hoog zijn, zal er weinig voor het kapitaal overblijven; waar de loonen laag zijn, zal het kapitaal toenemen. Veel kapitaal is daarom geen bewijs van den rijkdom in een land; zijn overvloed bewijst meestal een ongeordenden toestand van 's lands leven en instellingen. In het Frankrijk vóór de groote revolutie, toen de toestanden op 't platte land het ellendigst waren, bloeiden weelderig financiers en bankiers. Hun rijkdom was synoniem met de armoede der andere volks-klasssen. Let nu wel op: zoowel grondrente als profijt, zoowel eigendom als kapitaal, ontstaan, wanneer men tot den diepsten grond doordringt, evenzeer uit het surplus-product van den arbeid van den landbouwer. De één (de man der grondrente) kan geen buitensporige toeneming | |
[pagina 53]
| |
van zijn aandeel krijgen zonder nadeel van de aanspraken van den ander (den man van de kapitaalwinst). Het éénige verschil tusschen hen beiden is, dat de één direct zijn aandeel trekt en de ander slechts indirect, uit den oogst van den productieven arbeid. Gelijk niemand zoo dom is te onderstellen, dat het bloote bezit van land iets kan toevoegen tot de hoeveelheid van 's lands opbrengst, zoo kan ook enkel het aanwezig zijn van kapitaal-bedrag niets toevoegen tot de resultaten van improductieven arbeid. Even als het product van het land er niet minder om zou zijn, als al de vruchten overgelaten werden aan den landbouwer, zoo zouden de opbrengsten van arbeid geen vermindering ondergaan, indien zij eens niet gedeeld werden met den bezitter van kapitaal. Zoolang het product van het land bij voortduring verdeeld wordt in de gewone proportie, krijgt kapitaal geen plotselinge vermeerdering. Het groeit alléén met de vermeerdering van arbeid. Het aandeel van den niet-werkenden man zal het grootst zijn waar het geheele geproduceerde bedrag het grootst is, maar hoe grooter het aandeel van den niet-werkenden man is, des te grooter zal het emplooi wezen van improductieven arbeid of improductieve industrie. Iedere verbetering in de richting van arbeid of industrie draagt bij om kapitaal te vermeerderen: gelijk 't het fonds der niet-werkenden vergroot, vergroot 't ook het bedrag van improductieven arbeid, die geheel afhankelijk is van deze fondsen voor zijn bestaan. Wanneer de arbeid, die nu gebezigd wordt ter bebouwing van 't land, plotseling tien malen zoo productief kan worden gemaakt als hij nu is, dan zou dit niet zoozeer het product van den grond doen vermeerderen, als wel een grooter bedrag van arbeid tot improductieve doeleinden afleiden. Op zich-zelf kan dit alles - de gang van improductieven (individueelen) arbeid - nog niet ongezond zijn. Het wordt echter een bepaald kwaad, wanneer de vermeerdering van zulken improductieven arbeid buitensporig wordt; wanneer de weelde-voorwerpen van de rijken de levens-noodzakelijkheden van den arbeid overvleugelen en verzwelgen. Met het grooter aantal der lieden, die daaraan werken, groeit het cijfer en de winst van hen, die zulke soorten arbeid leiden en controleeren en aan de consumenten opdringen. Allerlei onnoodig werk, heên en weêr brengen van het vervaardigde, wordt dan gedaan; handel schijnt te bloeien; de schepen varen allerwegen naar en van alle havens; er is gekrioel van kielen en wielen; een geheel apparaat van hulpmiddelen wordt getimmerd, - doch als al dat rumoer verstomt, al dat steigerwerk wordt afgebroken, ziet men, dat de werkelijke rijkdom van een natie niet is vermeerderd. Er scheen vrij-wat kapitaal gecreëerd, doch zie: het handelskapitaal van een land, de rijkdom van zijn kooplieden en financiers is volkomen denkbeeldig uit 't oogpunt van de welvaart van het land-zelfGa naar voetnoot1). Het bestaat enkel | |
[pagina 54]
| |
in het verschil van prijs betaald door den consument en verkregen door den eersten producent, op al de artikelen, die nu geleidelijk van de handen der ééne klasse van lieden in die der andere zijn gegleden. Indien 't product op de plaats-zelve was geconsumeerd, zou er weinig kapitaal zijn geweest. Waar 't product langs vele handen gaat, zwelt 't aan. De imaginaire aard van dat kapitaal kan 't best wellicht de oogen treffen, wanneer men eens let op de werking van een accijns: bier bijvoorbeeld dat 20 shillings waard was, zal na de belasting 50 shillings kosten. Het verdubbelt nu de waarden van den handelaar of brouwer en verdubbelt diens kapitaal. Zóó gaat het in de groote maatschappij van het verkeer. Maar dat kapitaal heeft geen nieuwe reëele existentie. Wat de één meer krijgt, gaat van den ander af. Tegenover vermeerdering staat steeds vermindering. Tegenover een plus-teeken een minus-teeken. Geheel die kapitaal-aankweeking werkt slechts uit, dat de arbeid gejaagd geschiedt. Er is geen rustige arbeid meer. Het wordt een opjagen van kansen. Het bedrijfs-leven wordt een loterij met weinig prijzen en veel nieten. De kalmte van vroeger wordt in handel en industrie verdreven. De economisten verheugen zich in dat toenemen van gedruischvolle fabrieken, winkels en kantoren. Is echter - zóó vraagt Ravenstone - de welvaart en het geluk van het leven toegenomen? Zeker, het gewoel, het gedrang, het geraas is vrij wat krasser en schreeuwender dan weleer. Maar de productie van een land verandert daardoor niet. Wat de één met improductieven arbeid verkrijgt, wordt aan den anderen kant, van den productieven arbeider afgenomen. En per slot van rekening bederft het kapitaal-element alle bedrijven, ontneemt daaraan de pit en den eenvoud. Er komt in al het werk omhaal, overbodigheid, en ten-slotte bevindt men zich in een kringloop. Let eens op, hoe enkel voor de ontbijttafel van een Engelschman alle zeeën worden doorploegd. Geeft dat alles eenig nut? Vermeerdert het eenigszins den rijkdom der natie? Neen, de vermeerdering van kapitaal - die altijd ten-nadeele der industrieele arbeiders werkt, wijl de patronen hun profijt steeds weten te doen aanzwellen ten-nadeele der in 't gareel van 't werk arbeidenden - bewerkt daarbij een voortdurende omzetting van 't eigendom. Het wiel der fortuin draait nu ongestoord. Wat den één wordt afgenomen, wordt den ander gegeven. De productie blijft dezelfde, maar de distributie wordt anders. Staatsleeningen helpen dat proces versnellen. Onzin is het echter te denken, dat het inkomen der natie te danken zou zijn aan den stand van het kapitaal. Waanzinnig is de theorie, dat zonder de hulp van dien imaginairen rijkdom, de arbeid der menschen zonder resultaat zou wezen, de | |
[pagina 55]
| |
vruchtbaarheid van den grond geen vruchten zou opleveren. Zonderling dwaas is het alarm, hier en dáár aangeheven, dat, wanneer niet genoeg acht wordt geslagen op de belangen der kapitalisten, dezen het land zouden verlaten. Ware het mogelijk dat zij met hun rijkdom het land verlieten, dan zou dit veeleer een gelukkige omstandigheid zijn. Maar dit zou niet gemakkelijk wezen. Het is niet zoo gemakkelijk af te komen van de schulden, die hun kapitaal constitueeren. Kapitalisten zijn voor de arbeiders plagend als vlooienGa naar voetnoot1). Zij zijn die oude grimmige, kleine man, die, op de schouders van Sindbad den zeeman zittend, hem kwellend en porrend voortdreef. Niet een emigratie onzer arme arbeiders is gewenscht, maar liefst een verhuizing dezer kapitalisten. Denkt er om, zij hebben Genua en Venetië ten-val gebracht. Zij hebben het Holland der achttiende eeuw ten-verderve gevoerd. Te-midden van den overvloed van kapitaal, begonnen die gewesten het gebrek te voelen. Als Engeland zich niet omkeert en bekeert, zal een zelfde lot daaraan zijn beschoren.
De kern van het boek is hiermede door den auteur geleverd. De wettigheid van het verzet tegen het prélèvement van grondrente en kapitaalwinst is hiermede door den schrijver (naar zijn inzien) theoretisch aangetoond en bewezen. Het was als 't ware een verweer tegen de heffingen van verleden en heden op den in gang zijnden arbeid van de menschelijke persoonlijkheid. Wat hij verder in zijn boek ontvouwt, zijn beschouwingen om wat meer orde in de arbeidende samenleving te brengen. Hij komt op tegen de ordeloosheid der verschillende maatregelen en instellingen van Staat en maatschappij. Hij houdt zich nog bezig met het aantoonen van den zeer onderscheiden aard van papieren en metalliek geld, en waarschuwt in 't algemeen tegen dien papierwinkel, die de speculatie doet zwellen, doch niet de ware productie op 't oog heeft, die slechts nuttig is voor de handelaars, en dan nog enkel voor den handel welke weelde, niet consumptie tot zijn | |
[pagina 56]
| |
doel heeft. Hij wijdt verder een studie aan de beschermende rechten in den graanhandel; hij wil volledigen vrijen handel; pleit tegen elke soort van artificieelen maatregel. Voedsel voor het volk is het voornaamste element der welvaart. Geen speculatie moge worden toegelaten op mogelijke schaarschte of hongersnood. Deze beschouwingen zijn echter bij hem slechts bijzaken na zijn betoog wat grondrente, kapitaalwinst en accijnzen aan den arbeider ontnemen. Hij sluit zijn boek met eenige bladzijden over de politieke consequenties, veroorzaakt door de verschillende verdeeling van eigendom. Tot nu toe toch heeft hij slechts de financieele gevolgen onderzocht, die voortkomen uit de onderscheidene manieren waarin eigendom verdeeld is onder een volk. Doch de staatkundige gevolgen, de wijze, waarop die indeeling invloed oefent op vorm en geest der regeeringen, zijn evenzeer der aandacht waardig. De beste wetten, de verstandigste constitutiën zullen tot niets leiden, waar zij niet gesteund worden door een overeenkomstige verdeeling van eigendom. Er kan geen kalmte in een volk, geen gezonde publieke geest zijn, wanneer de wetten in een land niet geheel dekken de leefwijze en inrichting van het volk. En de leefwijze en inrichting is weder afhankelijk van de distributie van het eigendom. Ravenstone gaat nu de verschillende staatkundige vormen na waarin de volken zich hebben gevoegd. Waar de arbeid domineert met zijn vormen van eigendom, met zijn recht op de volledige opbrengst der productie, dáár breidt zich uit de democratie. Waar het landbezit door toepassing der grondrente zich handhaaft, dáár blijft gevestigd de aristocratie. Waar alles enkel door belastingen wordt geregeld, dáár heerscht de macht van een souverein, monarch of hoe men hem noemen wil. Geen enkele dezer politieke vormen heeft zich tot nu toe echter volledig en uitsluitend weten te verwezenlijken. Als gemengd stelsel heeft het Engelsche Staats-wezen zich weten te organiseeren. Doch de elementen uit het verleden: grondrente, accijnzen, kapitaal-aanspraken, worden bij het ontwikkelen van het Staatsbelang in Engeland te machtig en beletten een gezonden groei. Trouwens de Britsche vertegenwoordiging van het volk is een illusie. In die vertegenwoordiging zitten de representanten van hen die niet arbeiden, die niet produceeren. De wolven zorgen allereerst voor zich-zelven, niet voor de schapen, De richting der toekomst is noodwendig in den koers der democratie. Die democratie zal de grondrente beperken en afrekenen moeten met elken imaginairen rijkdom. Men zal - wil men niet in toestanden als van Spanje vervallen - gaan letten op de rechten en eischen van het volk, en zich niet langer laten verschalken of verblinden door glans van goud, door 't idool van 't dusgenaamd kapitaal. |
|