De socialisten: Personen en stelsels. Deel 4: Het tijdvak tusschen de jaren 1830 en 1850, tweede helft: Engeland en Duitschland
(1875-1897)–H.P.G. Quack– AuteursrechtvrijIII.Zestien jaren verliepen sinds Charles Halls kreet van het jaar 1805 werd gehoord. Hij-zelf stierf in 1819. In Engeland begon zich in dien tijd te vestigen de plutocratie. Malthus en Ricardo trokken de lijnen waarlangs zich de theorie der staathuishoudkunde in die richting zou ontwikkelen. Malthus poogde te bewijzen, dat de toeneming der armoede grootendeels voortvloeide uit de zorgelooze vermeerdering der arbeidersbevolking. Ricardo stelde de wet op van de tegenstelling of strijd tusschen arbeidsloon en kapitaalwinst. De inkomens van arbeiders en kapitalisten komen toch voort - zóó leerde hij - uit een deeling van den productieprijs der goederen tusschen die twee factoren. Wat de één meer krijgt, ontvangt de ander minder: de kapitaalwinst hangt af van den stand der loonen (‘profits depend on wages’), met andere woorden: wilde het kapitaal veel verdienen, dan moeten de loonen laag blijven. Ricardo ontwikkelde dit alles in zijn vermaard boek, waarin de vaste consequenties met ijzeren logica uit de premissen werden getrokken. Zijn leer scheen een geharnaste dogmatiek. Doch hij stierf in het jaar 1821. En ziet, in datzelfde jaar 1821 begon de twijfel zich te doen hooren tegen de door hem en Malthus vastgestelde begrippen. Piercy Ravenstone gaf zijn lijvig boek uit getiteld: ‘A few Doubts as to the Correctness of some Opinions generally entertained on the Subjects of Population and Political Economy’, en een anoniem auteur gaf een heftig, vlijmend pamflet uit, waarin hij aan de geldende zienswijze van de economie een gansch andere richting wees. Piercy Ravestones strategisch boek zullen wij straks behandelen, | |
[pagina 27]
| |
thans wenschen wij de aandacht te doen vallen op het degengeflikker van den onbekenden en onbekend gebleven tiraillleur of éclaireur. Het is een niet zeer groote brochure van een veertig blijdzijden druks. Zij droeg den titel: ‘The Source and Remedy of the National Difficulties deduced from Principles of Political Economy, in a Letter to Lord John Russell’. Op het titel-blad waren twee motto's geplaatst. Het ééne uit Shakespere: ‘De magerte van ons wezen, de poovere plunje onzer ellende, zijn een inventaris om hun overvloed te detailleeren.’ Het andere uit Milton: ‘Hoe iets gesoldeerd moet worden, hoe een lek moet worden gestopt, dat is 't hooge doel van een staatsman.’ Het betoog-zelf was gesteld in een merkwaardigen stijl, puntig, indringend, altijd raak, zonder omhaal van woorden, doch wegschuierend het stof van zijn tijd en omgeving. Van tijd tot tijd schieten de oogen van den auteur vuur en gaat hij rakelings tegenover zijn tegenstander staan: doch als het hoofd van dien tegenstander blijkt te zijn een spons opzwellend door verkeerd begrepen denkbeelden van anderen, gaat hij met een minachtend gebaar weg. Zijn pamflet gaf hij den vorm van een brief aan Lord John Russell. De jonge kleine Lord John toch was de hoop aller jonge liberalen in die dagen. Toen hij, zooeven meerderjarig geworden, in Juli 1813 lid van het parlement was geworden, was hij al dadelijk daardoor in een positie geplaatst, om mede te kunnen werken ten einde Engeland, dat overwinnend was getreden uit den kamp met Frankrijk en Napoleon, nu in vredestijd met goede wetten en beweegkrachten van vooruitgang te voorzien. En Lord John Russell zette zich dan ook met vuur aan 't werk. Zijn groote redevoering over de schorsing van den ‘Habeas Corpus Bill’ den 26 Februari 1817 gehouden; zijn welsprekend pleidooi voor de hervorming van het parlement, den 14 December 1819 uitgesproken, lieten dadelijk zien, dat hij, afstammeling van een der roemrijkste geslachten der Whigs, ook nu weder aan de spits zich zou stellen van hen die de zaak van het volk vóórstondenGa naar voetnoot1). Doch ziedaar de questie: wat was die zaak van het volk? Voor hen die dieper dachten, die misschien kennis hadden genomen van het boekje van den in 1819 gestorven Charles Hall, kon die zaak van het volk niet geheel en al veréénzelvigd worden met de oude overleveringen van politieke vrijheid en staatkundige rechten. Nevens den Staat moest men letten op de maatschappij, op de gesteldheid der klassen waarin die maatschappij zich splitste en ordende. Er waren er die meenden, dat de wetten, die het parlement ging bewerken, meer van socialen dan van politieken aard moesten zijn: dat zij allereerst het bestaan, de levensgezondheid en de welvaart van alle volksklassen moesten raken. | |
[pagina 28]
| |
Als tolk van hen die zulke denkbeelden koesterden, schreef nu in het jaar 1821 een onbekend gebleven persoon een brief aan Lord John Russell. Een brief uitloopende op twee uiterst radicale voorstellen: de rente van grond en van staats-fondsen met één slag gradueel te verminderen. Dit radicale plan, deze soort ‘tierceering’ zou nog niet zoozeer onze aandacht in beslag nemen. Maar de overwegingen, die deze voorstellen vergezelden, waren in alle opzichten vreemd en verwarrend, ontzettend zwaar te verwerken voor breinen, die in kapitalistische argumentatie waren opgevoed. De vorm was daarbij dermate uitdagend en tartend, dat socialisten der 20ste eeuw nog steeds hun eigen aanval-formules in dat schrijven kunnen terugvinden, Het was met andere woorden: een zoeken en tasten, om het idool ‘kapitaal’ te ontsluieren en zoo mogelijk voorts aan te toonen, dat het beeld niet in alle opzichten solide en fraai werk was; dat het, in 't kort, niet zulk een geheimzinnige vereering verdiende. Het loont dus zeer de moeite den gedachten-loop van dien brief nauwkeurig, zelfs eenigszins wijdloopig, te volgen. ‘Ik schrijf u - zóó richt zich onze auteur tot Lord John - omdat gij eerlijk en vol ijver u betoont, maar vooral omdat gij jong zijt, niet verstijfd in overgeleverde theorieën. Gij-zelf hebt erkend de weinige voldoening, die schrijvers over deze onderwerpen u geven. Maar die auteurs spreken niet alleen elkander tegen, maar staan lijnrecht over tegen onze beste gevoelens en gezondste opvatting. Zij zeggen allen, dat de rijkste naties in de wereld dezulke zijn, waar de grootste opbrengst wordt of kan worden verkregen en opgebracht; alsof de macht om menschen te dwingen twee-malen zooveel te werken als de molens van Gaza voor het genot der Filistijnen, iets anders kon bewijzen dan een tweemaal zoo groote dwingelandij en onwetendheid. Ik waag het dus mijn opvatting u mede te deelen. Weeg en onderzoek ze. Ik neem nu afscheid van uw persoon.’
En dan begint hij zijn betoog. Hij stelt op den vóórgrond, dat zijn onderzoek van beginselen moet uitgaan. Als zoodanig wijst hij op dezen hoeksteen, te weten de stelling die algemeen (naar zijn zeggen) thans wordt aangenomen: dat arbeid de bron van allen rijkdom is, hetzij onze eigen arbeid of die van anderen ons die inkomsten geeft. Wordt die stelling toegestaan, dan volgt daaruit, dat de rijkdom van een natie, evenals die van een individu, bestaat in den gereserveerden arbeid, den voorraad geld, werktuigen, fabrikaten door dien arbeid voortgebracht en ter-zijde gelegd. Men kan als men wil die stelling nog meer preciseeren, door bijv. acht te geven op de machtige hulp der natuur, door eenigszins nadruk te leggen op de onderscheiding tusschen gebruiks- en ruilwaarde. Maar het wezen der waarheid-zelve wordt daardoor niet veranderd. Duidelijker en eenvoudiger is het intusschen, wanneer men den rijkdom definieert, niet te spreken van gereserveerden arbeid, maar van den gereserveerden surplus-arbeid van een natie, | |
[pagina 29]
| |
waarbij dan uitgedrukt wordt, dat men op 't oog heeft den gereserveerden arbeid boven de gewone en noodzakelijke consumptie, want anders zou de rijkdom van een natie varieeren met de seizoenen vóór en na den oogst. Natie en individu staan hier gelijk. Door surplus-arbeid van een individu verstaat onze schrijver dan ook de vertegenwoordiging van al den arbeid van een individu, boven en behalve hetgeen uitsluitend geappropriëerd wordt voor het onderhoud, de genietingen van hem-zelven en zijn gezin. Zóó is derhalve de rijkdom van een natie haar gereserveerde surplus-arbeid, en die gereserveerde surplus-arbeid is nu haar kapitaal. Waarbij men bedenke, dat die gereserveerde surplus-arbeid of kapitaal een macht van reproductie heeft, een kracht om de verdere opbrengst te faciliteeren, wanneer het gestoken en belegd wordt in gronden, machines, landbouw-verbeteringen, fabrieken, enz. enz. Ziet men nu deze beginselen goed in 't oog, en zoekt men dan naar middelen om den rijkdom of het kapitaal van een natie te vermeerderen, dan bemerkt men, dat er hier tegen die vermeerdering perken zijn. Vooreerst zet de natuur al dadelijk grenzen. Maar ten anderen wil de schrijver bewijzen, dat de accumulatie van kapitaal zeer gelimiteerd is, wanneer de welvaart van het geheel, en niet de weelde-genietingen van enkelen, als voorwerp der nationale geluks-verspreiding wordt aangenomen. Om dit te bewijzen treedt de auteur eenigszins nader in den gang der accumulatie van het kapitaal. Ontleedt men toch die accumulatie dan moet men letten op de volgende omstandigheden. Onderstelt men dat de geheele arbeid van het land juist voldoende is voor het onderhoud der geheele bevolking, dan is er geen surplus-arbeid, geen accumulatie van kapitaal. Onderstelt men dat de arbeid van een land van één jaar kon strekken om het twee jaren te onderhouden, dan stond het de bevolking vrij de consumptie van één jaar te laten vernietigen, of gedurende één jaar op te houden met arbeiden. Maar de bezitters van de surplus-opbrengst of van het kapitaal zullen noch de populatie het volgend jaar in luiheid laten doorbrengen, noch gedoogen dat het product van een jaar te-niet gaat. Zij zullen dus in het tweede jaar de arbeidende bevolking bezigen tot werk, dat niet rechtstreeks of onmiddellijk productief is, maar indirect en later vruchten oplevert, bijv. tot het maken van machines. Maar in het derde jaar kan de gansche bevolking zich weêr wenden tot dadelijk productieven arbeid, en daar de nieuw-vervaardigde machines nu krachtdadig helpen, zal het product van het geheel thans veel grooter wezen dan vroeger. En dat gaat elk jaar op progressieve wijze voort, gelijk men kan zien in den normalen voortgang der accumulatie van het kapitaal in een bestaande maatschappij. De eerste stap is dus, dat de bezitter van het kapitaal - hoe dan ook belegd in grond, huizen, geld, werktuigen, fabrieken, enz. enz. - zooveel van den arbeid van anderen zich toerekent voor het gebruik van zijn kapitaal, als die anderen voordeel kunnen hebben wegens dat gebruik. Men noemt dat interest van geld, | |
[pagina 30]
| |
profijt, pacht, huur of iets dergelijks. Daar intusschen alle menschen, die ooit de accumulatieve macht van kapitaal hebben gevoeld, een hartstocht hebben het te vergrooten, en daar kapitaal reeds van-zelf een reproductieve macht heeft, zou het mogelijk kunnen worden, dat de opbrengst van aller arbeid zich zoozeer zou kunnen vermeerderen, totdat niemand zich meer van het kapitaal van een ander zou willen bedienen. Men zou dan op het doode punt van het kapitaal komen. Niemand zou dan uitsluitend meer van zijn kapitaal kunnen leven, omdat geen mensch zijn arbeid meer zou willen geven voor het gebruik daarvan. Hier zou dus het kwaad van het altijd-door inpalmen van de arbeids-inspanning door het kapitaal zich-zelf herstellen. Men kwam weder in denzelfden toestand der maatschappij als in het eerste jaar, met enkel dit verschil, dat de surplus-opbrengst te-niet moest gaan, omdat er geen verdere middelen waren om die te beleggen. De aanzwelling van het vermeerderend kapitaal zou in gevestigde maatschappijen worden gekenmerkt door de afnemende rente van het geld, of, 't geen hetzelfde is, door de afnemende hoeveelheid arbeids van anderen, die voor het gebruik van 't kapitaal werd gegeven. Maar zoolang kapitaal nog eenigen interest kan gebieden, is het duidelijk, dat de maatschappij nog niet gekomen is tot dat maximum van rijkdom of productieve kracht, dat het overgelaten wordt ter vernietiging. Wordt echter dat maximum allengs bereikt, dan is 't ongerijmd zich voor te stellen, dat de maatschappij nog zou voortgaan haar productief vermogen met volle kracht uit te oefenen. De naast voor de hand liggende gevolgtrekking zou dus zijn, dat, waar de lieden vroeger twaalf uren werkten, zij nu met zes uren volstonden. En ziedaar: dat is nationale rijkdom, dat is nationale voorspoed. Want er zijn geen andere manieren om tot den rijkdom der geheele natie bij te dragen, dan door haar in volheid te verleenen gemakkelijkheid van leven, behaaglijkheid van bestaan, zoodat rijkdom vrijheid is, vrijheid om ontspanning te zoeken, vrijheid om het leven te genieten, vrijheid om den geest te ontwikkelen, in één woord: beschikbaarstelling van tijd, anders niet. Wanneer de maatschappij tot dat stadium is gekomen, staat het ter-keuze van ieder individu in die maatschappij of hij gedurende de zes uren, die hij niet meer behoeft te werken, zich wil blakeren in de zon of slapen in de schaduw, of luieren, of spelen, of zijn arbeid op dingen toepassen, die met dien arbeid vergaan, of zijn verstand, zijn gemoed veredelen. De afnemende waarde van het kapitaal is zoo zeker en vast een consequentie der accumulatie, dat, als wij de materieele waarde van de surplus-opbrengst van een maatschappij op een gegeven tijdstip konden vaststellen, en wij nauwkeurig voorzien konden de verbetering der machines om den arbeid te vergemakkelijken, dat wij dan met de regels der proportie-berekening als 't ware tot een uur zouden kunnen aangeven, op welk tijdstip het kapitaal ophouden zou van waarde te zijn, en wanneer de arbeid zijn uren van zwoegen zou kunnen verkorten, anders gezegd: wanneer men voor de keuze zou staan de surplus-opbrengst tot bewerking der | |
[pagina 31]
| |
aarde te gebruiken, of die surplus-opbrengst te besteden op dingen, die met den arbeid te-niet gaan. De exacte kennis wanneer die tijd invalt, hebben wij nog niet. Zeker is het echter, dat het product van den arbeid de consumptie van den arbeider vroeger of later zal overtreffen; en de gewisheid, dat de surplus-opbrengst van elken productieven arbeid twee, tien of twintig maal grooter is dan zijn consumptie, geeft ons dan ook een vóórgevoel, dat die tijd niet zoo vèr meer verwijderd kan zijn. Men zal wellicht tegenwerpen: dat alles is een niet onaardige bespiegeling. Neen, zegt de schrijver, het is onwederlegbaar waar. Hoe komt het dan, dat het nooit gebeurd is? Dat wij niettegenstaande den onbegrensden voorraad van kapitaal, stoom-machines en allerlei, niets daarvan bemerken; dat integendeel, ten spijt van dit alles, onze arbeider, in plaats van zijn werk-uren te zien verminderen, nog veel langer zwoegt dan vroeger, veel zwaarder dan toen de eerste horden der Celten den Chersonesus overstaken? Op die vraag moet een antwoord gegeven worden. Hoe droefgeestig de blik naar achteren moge zijn; hoezeer de wetgeving van vroeger van schaamte moge blozen, de waarheid moet vast in de oogen gezien worden. De reden, dat men door de vermeerdering van kapitaal nog niet gekomen is tot een benijdbaren toestand der maatschappij, hoewel zulk een toestand als het ware binnen den greep was, ligt daarin, dat men den waarachtigen voortgang van het kapitaal steeds heeft bemoeielijkt en belet. - Het eerste dood-gewicht dat aan het kapitaal hangt en zijn voorttreden belemmert, is de bezitter van het kapitaal-zelf; de bezitter, die terwijl hij zijn arbeid moest doen samenwerken met den arbeid der maatschappij, zich onthoudt van te werken, zich stelt op het standpunt van uitsluitend te leven van de rente, die hem voor het gebruik van zijn kapitaal wordt betaald, en zich dus handhaaft in zijn exclusieve positie van meester van den surplus-arbeid van anderen. Wel is waar, is dit een zaak die niet te-lang zal duren: de vermeerdering en accumlatie van het kapitaal zal steeds voorwaarts gaan, zóólang en zóóver, totdat niemand zijn arbeid meer zal willen geven enkel voor 't gebruik van kapitaal. Dàn, in dat geval, moet ook de kapitalist weder gaan werken. De vermeerdering van het kapitaal moet elken dag, elk uur, dringen tot opheffing der grief van den arbeider, dat de kapitalist-zelf niet werkt. - Maar er is een ander veel logger dood-gewicht, zich klemmende aan de beweging van het kapitaal. De macht is tusschenbeide getreden, en heeft in tweeledigen zin een ongezonden invloed geoefend op de verhouding tusschen arbeid en kapitaal. In de eerste plaats wordt de arbeid naar een verkeerde richting gestuurd, en ten-anderen wordt werkelijk verrichtte arbeid ter vernietiging gedoemd. Daardoor wordt een toestand in het leven geroepen, waardoor niet langer een reëele accumulatie van surplus-arbeid, d.i. van kapitaal, wordt veroorloofd; daardoor ontwaart men niet zulk eene vermeerdering van kapitaal als die de waarde van het gebruik van het kapitaal zou kunnen verminderen, en den kapitalist zou nopen | |
[pagina 32]
| |
tot de noodzakelijkheid, zelf weder te gaan werken. En deze richting, dit streven werd nu als voortgeblazen door menschelijke hartstochten en door menschelijke onwetendheid. Oorlogen en euvelen van allerlei aard ontstonden. Legers werden uit den grond gestampt. Krijgsvloten werden uitgerust. De improductieve klassen werden op de been gesteld en moesten onderhouden worden. Let nu wel daarop, dat het bestaan van dergelijke improductieve klassen altijd een tweeledige uitwerking heeft. Niet alleen produceeren zij niet, maar zij verteren en vernietigen daarbij ook den arbeid der productieve klassen. Zóó doen soldaten, legisten en hun gevolg. Daarom veroordeel ik hen niet, zegt onze auteur als in een tusschenzin; dit ligt buiten mijn onderzoek; zij verhinderen slechts op eigenaardige wijze de vermeerdering van het kapitaal, en dat niet alleen voor zich, maar ook voor hun nasleep, door al de behoeften, wier directe of indirecte vervulling door hen wordt geëischt. Al die arbeid is nu verloren. Was die arbeid gebezigd om frisch, versch kapitaal te scheppen, dan zou de rente of interest van het kapitaal gedaald zijn, en de productie van den arbeid zou dermate zijn vermenigvuldigd, dat de lieden hun werktijd zouden hebben kunnen verkorten, als eerste aanwijzing van nationale welvaart en nationalen voorspoed. Vooral droeg tot dien verwelkenden en verkleurenden stand der maatschappelijke verhoudingen de oorlog, dien Engeland tegen Frankrijk gevoerd heeft, 't meest bij, al zijn de menschen nog altijd in de weêr om William Pitt te prijzen, dat hij juist door den krijg tegen het revolutionnaire Frankrijk zijn eigen land rijker heeft gemaakt. Neen, nogmaals neen, zegt onze auteur. Het oorlogvoerende Engelsche gouvernement heeft gedaan als een groot kapitalist: het heeft geld gestoken in arbeid die vernietigd wordt; het heeft kruit laten aanmaken, dat als een vuurwerk wordt afgestoken; het heeft kanonnen laten maken om overal oogsten en gebouwen weg te branden; het heeft marine-schepen laten bouwen om tegen andere schepen te stooten en te stormen. Het heeft overal een improductieven arbeid doen ontstaan. Door het sturen van den arbeid in verkeerde richtingen en door veel werkelijk verrichten arbeid ter-vernietiging te doemen, trad niet in de natuurlijke consequentie van een vermeerderd kapitaal, te weten: de afnemende rente voor het gebruik van het kapitaal. De proportie tusschen productieve en improductieve klassen, welke laatste bij een volk altijd beperkt in aantal moeten zijn, werd ten-nadeele van de productieve klassen gewend. De improductieve klassen werden door die macht in staat gesteld van de productieve klassen meer af te dwingen dan haar kapitaal waard was. Te-gelijkertijd werd nu het kapitaal van het land onnatuurlijk gezwollen. De eigenlijke vertegenwoordiger van den gereserveerden surplus-arbeid of van het kapitaal is in onze samenleving het goud. De voorraad van dat goud is de springveêr voor den grooten handel, maar is te-gelijk een natuurlijke rem (check) voor de al te groote vermeerdering van dien handel. Tijdens den oorlog met Frankrijk begreep de regeering, dat zij niet | |
[pagina 33]
| |
voldoenden steun had in den voorraad goud van het land en zij gaf verlof uit te geven oninwisselbaar papier naast het goud. Dit napier nu vertegenwoordigde geen gereserveerden surplus-arbeid. Het vermeerderde fictief en in naam het kapitaal, doch bedierf alles: de natuurlijke rem voor vermeerdering van productie werd op zijde gezet: de controle op de vermeerdering van voortbrenging was weg. De buitenlandsche handel, die inderdaad slechts rusten kan op het beginsel: dat handel ruil van werkelijk voor de behoefte voortgebrachte goederen is, kreeg een geheel verkeerde plooi. De kapitalisten in het land, steunende op den zwellenden voorraad fictief kapitaal, meenden dat Engeland voor geheel de wereld zou kunnen produceeren; zij wisten te sterker de bevolking af te leiden van den natuurlijken arbeid waardoor Engeland zich door zijn eigen landbouw allereerst had kunnen voeden; zij joegen naar telkens wenkende voordeelen in den handel, wierpen alle tegenwerkende waarschuwingen over-boord; zij meenden slimmer en sterker te wezen dan de natuur; zij lieten altijd-door maar produceeren, goederen of lorren, het deed er niet toe: zij waren bezig ‘to outwit nature’. Omdat zij voor dat doel: het beheerschen der buitenlandsche markt, alles over hadden, lieten de beschikkers over het kapitaal de arbeidende bevolking harder en harder zwoegen. Het gevolg van dat toenemen van den handel was een diep lijden der arbeidersbevolking en te-gelijkertijd een bederf van de voort-drijvende kapitalistische fractie. Want de invloed van den handel, zooals hij in de laatste twintig jaren is gedreven, werkt uiterst verderfelijk op de zeden. Bij de bezittende klassen is alles ondergeschikt geworden aan het genieten van weelde. Allen zoeken rijkdom. De zelfzucht vreet overal in. De dienst van den Mammon is de waarachtige godsdienst geworden. Voor Mammon wordt het altaar opgericht. Aan zijn rechterzijde staat dwingelandij, aan zijn linkerzijde ellende. Waarheid en eergevoel worden op dat altaar geofferd. De samenleving verloopt in een ontbinding der sociale deugd en sympathieGa naar voetnoot1). De lofrede- | |
[pagina 34]
| |
naars op den handel en op het crediet wijzen intusschen er op, dat daardoor steeds werk verschaft wordt aan de natie. Maar welk werk? Is arbeid, dat is: zwoegen, zweeten, spitten, delven, graven, het éénige genot van het leven? Maakt de spin-machine zulk een uitnemende muziek, dat haar voortdurend gesnor en gebrom het éénige is wat het leven draaglijk maakt? De auteurs der boeken en tractaten schrijven op aangename wijze over dat eeuwigdurend arbeiden: het schijnt hun een wonderschoone vooruitgang in economischen zin: maar nimmer gewagen zij er van of er voor die zwoegers ooit een vooruitzicht van rust zal komen. ‘Ik had - zegt onze briefschrijver - zulk een auteur, toen hij 't eerst zijn ontdekking maakte over het heil van een voortdurenden arbeid, wel eens willen gedreven zien te werken, zomer en winter, in regen en hagel, twaalf uren achtereen elken dag, om een of ander woeste plek tot akkers om te leggen.’ Zóó nam dus op onnatuurlijke wijze - terwijl door 't oninwisselbaar papier aan het vlottend kapitaal een fictief kapitaal werd toegevoegd, en de buitenlandsche handel aan de productie een verkeerde plooi gaf - het kapitaal zwellend toe. En te-gelijkertijd werd nog door de beschermende graanrechten het kapitaal, in den grond gestoken, voor de land-eigenaars verhoogd. De marktprijs toch van het graan, dien de pachter voor zijn tarwe kan bedingen, bepaalt zijn pacht, en die pacht is de aanwijzing en toets der waarde van den grond van het geheele land. Wanneer nu door een of anderen wetgevenden maatregel, te-gelijk met de vermeerderde waarde van 't geld, de prijs van het landbouwproduct zoo zeer zal zijn gestegen, dat de grond-bezitters de pacht kunnen verdubbelen, en de interest van het geld toch dezelfde blijft als vroeger, dan is het geheele kapitaal in den grond gestoken verdubbeld in hoegrootheid. Dit was het geval. Het bleek een notoir feit. De rente van het geld verschilde niet veel van hetgeen in 1785 werd betaald, doch de waarde van de akkers en velden was tweemaal zoo groot. Wilt dus opletten, dat de vermeerdering van het kapitaal voor een groot deel slechts een nominale vermeerdering was. Het kapitaal, hier verkeerd geleid, dáár dadelijk vernietigd, en elders slechts in naam vergroot, werkte geen nieuwen arbeid uit. Het vorderde slechts van zijn uitgetrokken bedrag voortdurende, altijd | |
[pagina 35]
| |
blijvende rente. Was de vermeerdering van kapitaal een waarachtige vergrooting geweest, dan zou het product van den arbeid vér boven de consumptie zijn geloopen, en zou de interest van het kapitaal sterk zijn gedaald, maar nu diende de arbeid en 't werken voor 't grootste deel, om aan de rente van het gestegen nominale kapitaal te voldoen. Natuurlijk strekte daartoe zijn surplus-arbeid. Want de arbeider moet leven, eerst aan zijn eigen eischen van levens-onderhoud voldoen, daarna aan die van den kapitalist. Maar op die eischen van het levens-onderhoud van den arbeider kon worden bezuinigd. Het was niet noodig, dat de arbeider zóó weelderig leefde als vroeger. Op dat goedkooper zich voeden van het volk kon worden gespeculeerdGa naar voetnoot1). En hiertoe zijn wij dan ook gekomen. Men is gaan uitrekenen met hoe weinig de arbeider in het leven kon blijven. Colquhouns lijvige statistiek toonde dit glashelder aan den mensch. Men zou - overeenkomstig de tabellen van dat boek - zelfs zeer vooruit komen, indien de arbeider, in plaats van met brood en vleesch, zich meer uitsluitend met aardappelen kon voeden. Die aardappelen-bouw moest, zegt Colquhoun, meer door de regeering worden aangemoedigd. Dan bleef er meer over van den surplus-arbeid. De kapitalist kon dan van het product van den arbeider meer trekken en halen. Als de arbeider zich voedde met brood, dan was hij verplicht voor het onderhoud van zich en zijn gezin den arbeid van Maandag en Dinsdag te reserveeren. Wanneer hij zijn honger en dat van zijn gezin met aardappelen stilde, dan zou het misschien gelukken, dat hij voor zich en zijn gezin slechts den arbeid van een halven Maandag zou eischen, en de resteerende helft van Maandag zou met Dinsdag gevoegd kunnen worden aan de andere dagen der week ten-dienste van den kapitalist en van den Staat. En de heeren statistici vinden dat zeer belangwekkend, zeer interessant. Zij rekenen dat ragfijn uit. ‘Goede God - zoo roept onze schrijver uit - wat moet er wel in het brein en in 't hart van zulk een Colquhoun omgaan, wanneer hij in zijn boekdeel becijfert, dat vleesch van den slager voor de arbeidende standen nog al onbereikbaar is, terwijl hij voorts koeltjes opmerkt, dat het in zekeren zin overdaad is tarwebrood aan die standen over te laten, wanneer de menschelijke natuur zich zoo gemakkelijk met aardappelen onderhoudt! Wellicht vindt de vooruitgang der 19e eeuw wel uit, dat de arbeider misschien leven kan van distels | |
[pagina 36]
| |
en bramen, en dat brandnetels een pikante lawaai-saus leveren, om het verhemelte te prikkelen, als het eten een wat flauwen en kinderachtigen smaak geeft.’ Doch indien het waar is, dat de arbeider even voldoende moest leven als vóór twee honderd jaren, indien er een vaste standaard van zijn genietingen moest zijn, een levensvoet waar beneden hij niet moest vallen, indien er uren moesten zijn waarin hij niet behoefde te werken, dan is het ontwijfelbaar, dat de uitpersing en uitzuigerij van den werkman, in de laatste dertig jaren, tot den uitersten rand is gekomen. Niettegenstaande dien aanzwellenden rijkdom en voorspoed van het land wordt de toestand van den arbeider in deze laatste twee eeuwen gedurig slechter. De auteur poogt dit aan te toonen met citaten van Barclay in 1614, met zinsneden uit een redevoering, die Sir Dudley Carleton in het parlement van 1626 hield. Toen was er welvaart overal in de lagere standen in Engeland. De schrijvers en sprekers wezen slechts op een vergelijking van de arbeiders in Engeland en elders. Van de latere schrijvers der 18e eeuw doet voor onzen auteur vooral dienst de Lord Kanselier Fortescue. Inderdaad men is nu dieper gezonken dan vóór 1500 jaren, wanneer wij niet blijven hangen aan louter namen van slaaf of lijfeigene. Turners geschiedenis der Anglo-Saksers betreffende de wetten van koning Alfred wijst dit zonneklaar aan. Toch neemt de rijkdom gestadig toe, zegt Colquhoun en zijn school. Welnu, dan heeft de arbeider slechts te bidden, dat er een eind aan die toeneming kome. Vóór vijftig jaren kon hij nog dagelijks brood en vleesch bekomen, nu is het mooi, als hij eens in de week wat spek kan krijgen. Al wat hij nu moet derven: het eten van vleesch, het beschikken over eenige vrije uren, is hem afgenomen, afgedwongen, afgepast door de anderen, die niet werken, maar kapitaal bezitten. Die ongeluks-kerel (‘that wretched man’)! Colquhoun zegt nu, dat de deerniswaardige toestand van het lagere volk moet toegeschreven worden aan zijn onwetendheid, zijne gebrekkige kennis, en de weinige vruchten in zijn midden van godsdienst en zedelijk leven: - neen, herhaalt onze schrijver, dat alles is het gevolg van lijden. Gebrek, kommer en ellende hebben de zedelijke veêrkracht en geestelijke opgewektheid van het volk versuft. Beleedigend is het thans de heeren te hooren spreken over de questie of armen-wetten wel met recht zijn overeen te brengen. De barmhartigheid van vorige eeuwen erkende ten-minste het recht, dat ieder mensch op ondersteuning heeft: de armen hebben, op zijn zachtst genomen, daarop evenveel recht als de geestelijkheid op haar tienden. Maar hard is het, dat die armenbedeeling steeds toeneemt, en toeneemt omdat men de arbeidende standen niet veroorlooft een voldoend loon op gezonde wijze te verdienen. De schuld van het heden ligt echter niet in onze mindere edelmoedigheid: wij zijn nog altijd als in vorige eeuwen bereid tot opofferingen, maar de fout ligt nu elders: zij is te wijten aan de dwaling der wetgeving, en wetgevende wijsheid moet hier ingrijpen. De fout was, dat door de leeningen, die de Staat - in ver- | |
[pagina 37]
| |
band met de toelating van het oninwisselbaar bankpapier - aanging tijdens de oorlogen tegen Frankijk, een massaal onwaar kapitaal werd gecreëerd; een kapitaal gedoemd om vernietigd te worden, en waarvan de renten altijd bleven bestaan. Tijdens den oorlog werd de druk van dat alles weinig gevoeld. De kapitalisten betaalden de leening vooral door het uitgeven van papieren geld. Wat uit die leening werd vervaardigd - kanonnen, kruit, marine-benoodigdheden, leveranties voor de legers te-velde - kwam voor een deel nog aan de arbeiders ten-goede. Het gouvernement moest aan al de fabrieken, die daarvoor werkten, en dus ook aan de arbeiders, groote betalingen doen. Nationale schuld was nationaal vermogen, zóó juichte men. Maar na den oorlog hielden, terwijl de rente van die leeningen altijd-door moest gekweten worden, die betalingen op. De arbeiders voelden nu de knelling van een vermeerderde staatsschuld eerst recht, te-gelijk met den druk van het duurder worden van het geld, veroorzaakt door de verkeerde politiek met het bankpapier. En de toestand van den arbeider wordt nu telkens bitterder. De tabellen van Colquhoun geven daaromtrent een aanwijzing. Onze auteur stelt uit die tabellen een nieuwe becijfering op. Hij demonstreert (volgens Colquhoun) dat de loonen van veld-arbeiders zijn 45 £ st. per jaar voor het hoofd van het gezin. Arbeid kan nu gedacht worden als voorwerp van gelijke belooning overal. Wat iemand dan meer aan inkomen heeft dan het loon van arbeid, spruit voort uit rente van het kapitaal. Ziet men nu uit Colquhoun, dat het inkomen van alle standen te-zamen bedraagt 276 millioen £ st., en dat het inkomen van dezelfde standen (gerekend op 45 £ st. per familie-hoofd) zou zijn 41 millioen £ st., dan schiet er voor rente van het kapitaal over 235 millioen, dat is voor kapitaalsrente derhalve 5 à 6 maal meer dan de arbeid waard zou zijn. Herleidt men nu die cijfers in verband met de meerdere of mindere talrijkheid der leden van de twee groote groepen, dan komt men tot wanhopende uitkomsten voor de arbeiders. In de verste verte is het hier niet de bedoeling van den auteur, allen arbeid gelijk te stellen: dien van een rechter even hoog te waardeeren als dien van een fabrieks-arbeider, maar het is er hem slechts om te doen, in een duidelijk sprekend voorbeeld aan te toonen, hoe bovenmatig het kapitaal zich weet te beloonen in tegenoverstelling van wat de arbeid kan verdienen.
Het betoog van den auteur is hiermede volbracht. Hij richt zich thans weder persoonlijk tot Lord John Russell, en komt nu met zijn twee voorstellen voor den dag. Indien gij, Mylord, zoo schrijft hij, in 't oog hebt gehouden den oorsprong van onze moeielijkheden, te weten: de vermeerdering van het kapitaal, echt en fictief, zonder de natuurlijke en noodzakelijke vermindering van de rente, die voor het gebruik van dat kapitaal moet worden afgestaan, en de daaruit voortvloeiende onnatuurlijke heffingen van de kapitalisten, dan is het duidelijk dat elk middel, wil het uitwerking hebben, den aard en de | |
[pagina 38]
| |
hoeveelheid van het kapitaal zooveel mogelijk moet wijzigen, en wel door radicaal het fictieve kapitaal van de massa af te scheiden, en te-gelijk het nieuw aan te maken waarachtige kapitaal te doen accumuleeren, en gevolgelijk de rente van elk kapitaal te laten dalen. Te dien einde is de eerste maatregel, dien ik zou voorstellen: de afschaffing van alle wetten die direct of indirect de landbouw-opbrengst raken. Ik ga uit - zegt onze schrijver - van het gegeven, dat de prijs van het graan 80 shillings is. Het is misschien niet precies dat cijfer, maar algemeen neemt men aan, dat tot een minder prijs het voor den pachter onmogelijk is thans zijn gronden te bewerken met de tegenwoordige pacht en belastingen. Doch wordt aan dien prijs vastgehouden, dan beteekent dit een ruïne voor allen die uit andere nijverheids-takken hun bestaan trekken. Daarom kunnen die pacht en die belastingen niet op deze hoogte blijven. Het gevolg nu van de afschaffing van alle wetten, die de landbouw-opbrengst raken, zou zijn het fictieve kapitaal te vernietigen waarvan de grondeigenaars rente heffen, en den prijs van het graan te reduceeren door het op voet van concurrentie te brengen met den marktprijs van het Vasteland van Europa: d.i. 45 à 50 shillings. Het voordeel, dat de landheer uit den bovenmatig hoogen prijs van het graan trok, was een premie, waarop hij geen aanspraak had, maar die voortkwam uit de door den oorlog gerezen moeielijkheden der natie en de toen niet voldoende hulpbronnen van den Staat. De Staat, om zoo groote middelen te bekomen als hij tijdens den oorlog noodig had, maakte den land-eigenaar medeplichtige aan zijn misdaad. Doch nu moest ook de land-eigenaar tevreden zijn met het voordeel, dat hij in de oorlogsjaren getrokken had, en zich niet gaan beklagen, dat hij het thans verloor. Het bedrag, dat door dezen afschaffings-maatregel aan het volk zou ten-goede komen, is aanzienlijk. Colquhoun becijfert dat de waarde van het geheele product van de gronden in 1812/1813, tot den prijs van 70 shillings, zou wezen 216,800,000 £ st. Op 80 shillings is het natuurlijk veel hooger. Met een reductie tot 45 á 50 sh. zou het stellig 50 millioen dalen. Intusschen waren de land-eigenaren en grond-bezitters niet de éénige personen, die door den onnatuurlijken toestand der natie gedurende de laatste dertig jaren waren bevoordeeld. De staatsleeningen - en hier komt de schrijver tot zijn tweeden maatregel - werden gedaan in een gedeprecieerd betaalmiddel, soms tot 30 à 40% gedeprecieerd; en daar dit betaalmiddel thans in zijn waarde is hersteld, is er te-gelijk een reëel voordeel aan den houder dier fondsen geschonken. Doch evenmin als de grondeigenaar recht heeft op de voortdurende premie, heeft de fondsenbezitter altijd-door aanspraak op dit ‘extra’, dat slechts uit de noodzakelijkheid van de regeering op dat oogenblik voortvloeide. Ook de fondsen-houder kan zich niet beklagen, dat hij niet immer profijt kan hebben van het ongeluk van zijn volk in de laatste dertig jaren. Laat derhalve naast de afschaffing der beschermende | |
[pagina 39]
| |
graanrechten, die neêrkomt op een reductie van het tot de gronden behoorend kapitaal, er een hiermede evenredige reductie worden toegepast op de geheele som der gevestigde staatsschuld. Dit zijn de éénige maatregelen - zoo zegt de schrijver - die ik voorstel, alhoewel veel andere ze kunnen begeleiden. Mijn maatregelen - dus gaat hij voort - zijn eenvoudig: er is daarvoor geen ingewikkelde berekening noodig, geen indringen in den particulieren eigendom: een enkele daad der wetgeving zou voldoende wezen. Maar het persoonlijk eigendom - laat men 't goed bedenken - zou niet ontsnappen. Integendeel. Geheel het persoonlijk particulier eigendom in het land zou in waarde gereduceerd worden op een billijke en evenredig werkende wijze. En daar is misschien, volgens den schrijver, geen ander middel, om het particulier eigendom in het koninkrijk waarlijk te treffen. Want nam men van dat eigendom een vast percentage, dan zou de opbrengst van zulk een belasting voor een goed deel opgegeten worden door klerken, commiezen, inspecteurs, directeurs en adviseurs: benden van rood- en zwartrokken, die de ontvangers der vermogens-belasting zouden moeten omstuwen. Maar door de afschaffing der graanwetten alléén, hetgeen neêrkomt op een verlaging van den prijs van het voedsel, dalen de prijzen van iedere zaak of product van menschelijken arbeid, want de prijs van den arbeid is een deel van den prijs, en die arbeid wordt dan goedkooper onderhouden. Het zou, wel is waar, geen vermindering zijn op geheel proportioneelen weg: een jas die vroeger 80 shillings waard was zou nu niet 50 shillings gaan kosten, maar de prijs van de jas zou toch gereduceerd worden tot den verlaagden prijs van het materiaal en van den arbeid, enz. Bleek het nu, na onderzoek, dat er toch nog eenig eigendom is dat niet door de reductie werd geraakt, welnu dan kon daarvoor een speciale maatregel worden genomen. Zóó zou het billijk zijn de private schulden der laatste 30 jaren op dezelfde lijn te stellen als de staatsschuld, en hierop dezelfde reductie toe te passen als vanwege de depreciatie van het betaalmiddel op die staatsschuld werd aangewend, doch uiterst groote omzichtigheid is daarbij in acht te nemen.
In één woord: de twee maatregelen zouden doen geboren worden een gezonden toestand: een toestand van vrijheid van arbeid zonder bescherming. Zij zijn in schijn retrospectief, maar in waarheid vooruitziend, voorkomend de kwade dagen waaronder wij nu steeds lijden.
Zonderling, de man die dit alles geschreven heeft, is geheel onbekend gebleven. Hoe is zijn naam? Men weet het niet. Doch wat doet het er toe? Heeft niet de treffelijke korporaal Trim - uit Sternes Tristram Shandy - gelijk met zijn uitroep: ‘Denkt iemand aan zijn doopnaam, wanneer hij ten aanval oprukt?’ |
|