De socialisten: Personen en stelsels. Deel 4: Het tijdvak tusschen de jaren 1830 en 1850, tweede helft: Engeland en Duitschland
(1875-1897)–H.P.G. Quack– AuteursrechtvrijII.Charles Hall opent, met een lichten vóórsprong, de rij der socialisten, die wij gaan behandelen, reeds in het jaar 1805. Hij was een arm Engelsch geneesheer, die van 1739 tot 1819 leefde, en in zijn jeugd ook andere landen had bezocht. Zijn studie-jaren schijnt hij voor een deel in ons land te hebben doorgebracht. Wij vonden ten-minste in het (ten jare 1875) uitgegeven Album der Leidsche studenten vermeld, dat 30 Mei 1765, onder het rectoraat van professor F.W. Pestel, Carolus Hall uit Engeland, toen 26 jaren oud, bij de Leidsche medische faculteit als student was ingeschreven. In de geneeskundige praktijk der buurten van Londen was hij op het einde der achttiende en het begin der negentiende eeuw werkzaam. Hij gaf zelfs in 1785 een medisch handboekje uit, met een naschrift over de behandeling bij hondsdolheid. Overigens worstelde hij met ellende en ongeluk. Bitter weinig is verder van zijn leven bekend. Slechts de schrijver van een in 1834 uitgekomen geschrift: ‘Hampden in the Nineteenth Century’ | |
[pagina 12]
| |
vertelt op bladzijde 20 het volgende van hem. Na melding gemaakt te hebben van Charles Halls boek van het jaar 1805 - waarover wij zoo aanstonds zullen spreken - vervolgt hij zijn verhaal op deze wijze: ‘De auteur was in zeer kommerlijke omstandigheden. Zijn werk werd uitgegeven zonder eenige hulpmiddelen om het bekend te maken; en daar het de behoeftigen betrof, die 't niet konden koopen, wilde geen boekverkooper de risico van advertenties beloopen. Dr. Hall-zelf bereikte den ouderdom van tachtig jaren, maar hij stierf in de gijzeling: de “Fleet-prison”, waar ik hem herhaaldelijk zag. Een enkelen keer, wanneer hij een verlofdag kon bekomen, kreeg hij het middagmaal op mijn kamers. Zijn gesprek was bijzonder opgewekt en fijn verstandig. Hoewel bedreven in de klassieke literatuur, was zijn kennis van de natuurfilosofie nog meer opmerkelijk. Hij had vrienden die willig waren hem uit de gijzeling los te koopen, maar hij was daarin gekomen ten-gevolge van een gerechtelijk proces, dat hij als onrecht beschouwde, en liever dan vergunning te geven om dat geld te betalen, had hij het besluit genomen levens-lang opgesloten te blijven.’ Voorts wordt niets van zijn persoon gehoord. Het boek intusschen, waarin hij ten jare 1805 zijn aanklacht tegen de ‘beschaving’ van zijn tijd had neêrgelegd - een boek waarin hij al zijn wrange ervaringen over het machts-misbruik der rijken en over het lijden der armen had saâmgeperst - drong hier en dáár door. Zestien jaren later (in 1821) lezen wij in Robert Owens tijdschrift: ‘The Economist’, pag. 49-64, een opzettelijke kritiek daarop. Enkele formules van het geschrift sijpelden onmerkbaar voort in allerlei stroomingen van volksvoordrachten. De figuur van den schrijver werd een vergeten beeld, doch de echo van zijn kreet galmde nog na: eerst flauw, daarna luider en luider.
Wij zullen trachten den inhoud van Halls boek van het jaar 1805 kortelijk weêr te geven. Het geschrift draagt den titel: ‘The Effects of Civilization on the People in European States.’ Hij gaf het voor zijn eigen rekening uit. Hoewel het boekje in het jaar 1849 (in de zoogenaamde Phoenix-Library-editie) is herdrukt, is het geschrift thans toch bijna onvindbaar.Ga naar voetnoot1) Het boek van Charles Hall bedoelde een nadere karakterisee- | |
[pagina 13]
| |
ring te geven van den toestand, dien wij ‘beschaving’ noemen. Beschaving is, volgens hem, de toestand van een maatschappij, waarin de wetenschappen worden beoefend, en de geriefelijkheden, eleganties en levensweelden worden voortgebracht en genoten. Zulk een toestand ontstaat niet door eenigen bijzonderen vorm van regeering of bestuur, maar vloeit voort uit den natuurlijken drang der menschheid. Stel nu - zegt Hall - dat een der Roodhuiden uit Amerika in zulk een beschaafde maatschappij van Europa kwam, dan zou één zaak hem bovenal treffen: de afgrond-wijd gapende kloof tusschen rijken en armen. Met dat onderscheid in de rangen houden parlementaire enquêtes zich niet op; zij zijn bezig met de staatsfinanciën, met het leger, met de questies van den handel, enz. enz., maar hoe de gesteldheid is van de groote massa van het volk, hoe de kleine luiden gevoed, gekleed en gehuisvest zijn, dat wordt niet nagegaan. Toch is dit: de verdeeling van het volk in de twee rangen van rijken en armen, het éénige alles beheerschende vraagstuk, dat tot een oplossing moet worden gebracht. Het is toch een feit, dat de armen, die de groote massa van het volk vormen, niet voldoende voorzien zijn van deh benoodigdheden van het leven. Uit het dagloon van den arbeider, ongeveer tien shillings per week, kan dit alles niet komen. Hun voedsel versterkt het lichaam niet genoeg. De kleederen kleeden niet, de woningen zijn armzalig. De kinderen der armen sterven dan ook in grooten getale. De geneesheer die, in zijn praktijk uit de huizen der rijken, waar alles 't zieke kind ten-dienste staat, in de zolderkamertjes of vunzige krotten en duffe kelders der armen komt, voelt zijn hart toeknijpen. En het gansche leven-lang wordt de arme door het leven geteisterd. Zijn werk, zijn bezigheden in werkplaatsen en elders, zijn nadeelig voor zijn gezondheid; de scherpe arbeidssplitsing verstompt zijn brein; nooit wordt zijn geest opgekweekt; wat voor de rijken vrije tijd wordt genoemd, heet, wanneer de arme het wil genieten: luiheid en dagdieverij. Het godsdienstig geloof rust bij den arme niet op solide kennis of onderzoek: het is een opvatting, een aangeleerde les, die geen weêrstandskracht biedt tegen verleiding. De conditie der armen is dus niet gelukkig. Te verwonderen is het niet - bij de slechte voeding van het lichaam - dat zij soms een soort bedwelming zoeken in het gebruik van sterken drank. Hoe komt dit alles? Wie of wat is de schuld? Het droeve lot dezer lieden is te allen tijde thans nawijsbaar, maar wordt te nijpender gevoeld in jaren van schaarschte. Dan ziet men het duidelijk vóór zich, dat er iets hapert om de vruchtbaarheid van den grond tot haar recht te doen komen. Dat wat ontbreekt zijn de handen om het land te bebouwen, want de natuur levert veel, zeer veel, maar enkel en alleen tegen arbeid. En de ware oorzaak, waarom er niet genoeg handen zich richten tot den landbouw, ligt uitsluitend bij de rijken. Het is waar, de beroepsbezigheden worden voor een deel bepaald door keuze of door gewoonte, waar de zoon den vader in den arbeid opvolgt, maar dit alles is | |
[pagina 14]
| |
bijzaak, slechts een fragment, hoofdzaak is: dat de rijken de richting van den arbeid aangeven. Zij zijn in het bezit van al de zaken waaraan de arme behoefte heeft, om zijn bestaan te onderhouden. ‘De personen (zie pag. 44) in het bezit van deze dingen houden ze den armen arbeider vóór, zeggende: indien gij voor mij op deze en gene wijze wilt werken, zal ik u uit mijne zaken geven wat gij noodig hebt, maar indien gij niet 't werk wilt doen wat ik van u verlang, zult gij niets daarvan hebben. Dus moet de arbeider, om die levensbenoodigdheden voor zich en zijn gezin te krijgen, zich onderwerpen.’ De rijken zeggen: neemt het, maar tot de voorwaarden die ik zal stellen, anders niet. Nu willen de rijken in hun eigen belang vooral voorwerpen, die de veraangenaming van het leven veroorzaken: zaken die het bestaan liefelijk en kunstrijk maken, middelen tot verfijning van gebruik en smaak, en zij werpen dus de veelheid der arbeiders in de richting der manufacturen. Wat echter aan het vervaardigen dier weelde-artikelen wordt besteed, wordt voor een goed deel onttrokken aan den eenvoudigen, nuttigen landbouw. Dáár zit het kwaad. Wat is dus, in het wezen der zaak, rijkdom? zóó vraagt Charles Hall zich af. Doortrekkende de lijn, die hij hierboven heeft aangegeven, zegt hij: dat rijkdom het bezitten van zulke dingen is, die den arbeid van andere menschen kunnen verkrijgen of commandeeren. Rijkdom is macht, macht over den arbeid van anderen (pag. 48)Ga naar voetnoot1). De arme moet leven. Hij is niet gedwongen om te werken voor a, b en c, maar wel voor één van hen. Rijkdom is dus in waarheid de koninklijke macht. Die macht doordringt het geheele land, onderwerpt de armen aan haar heerschappij. Zij is de moderne feodaliteit. - Aan de hand van Montesquieu, van Adam Smith, gaat onze schrijver na hoe de vroegere adels-feodaliteit is ontstaan. Hoe het klein getal veroveraars, de baronnen, de durvende lieden, den grond namen en nu de opgezetenen tot leenplichtigen, tot vazallen, tot cijns-baren maakten. Geweld en macht waren hier de grondslag. Recht en rede waren niet de basis. En zóó is het ook het geval met de moderne feodaliteit van den rijkdom. Wijsgeerige onderzoekers laten den rechts-oorsprong dan ook maar liever rusten. Zij hechten zich thans vooral aan de nuttigheid of doelmatigheid der instelling van de bezitters. Wanneer het bezit op zich-zelf wordt aangetast, dan is er, zoo beweren zij, geen aansporing of belooning van het werk. Daarom moet het bestaande eigendom gehandhaafd worden. Doch Hall acht dat betoog onaannemelijk. Niemand, die arm is, heeft genoeg kansen om welgesteld te worden. De samenleving | |
[pagina 15]
| |
werkt thans slechts voor enkelenGa naar voetnoot1). Waarachtige vreugde onder 't werk kon slechts gesmaakt worden, wanneer ieder op zijn eigen stuk grond kon arbeiden. Ja, wat men voor zich-zelf had gewerkt, was zeer zeker een bron van vreugde, maar thans arbeidt men voor anderen. Rijkdom vergaart, hoopt op, maar wordt slechts des te grooter, naarmate het arbeidsvruchten van de anderen afneemt. Quasi-vrijwillig hebben de anderen dat contract van afgifte aangegaan. Maar de armen wisten, dat zij het moesten doen, wilden zij blijven leven. Rijkdom, met andere woorden, is een plus-teeken, maar tegenover dat plus-teeken staat het minus-teeken van de anderen die derven. Gaandeweg slorpte nu de rijkdom, die de macht is over den arbeid van anderen, alle mogelijke macht in zich op. Regeering, magistratuur, adel, Kerk, leger-inrichting werden aan rijkdom onderworpen. Maar vooral werd - Hall stipte dit reeds boven aan - de richting van den arbeid der armen door den rijkdom aangegeven en beheerscht. Door dien rijkdom werd de groote ontwikkeling gegeven aan de industrie (de manufacturen) en den handel. Door den bloei der industrie kon de rijke man nu iets vinden, waarvoor hij in ruil kon geven het surplus-product van zijn landerijen. Vroeger konden de eerste landbezitters 't niet verteren, zij gaven alles weg aan hun vazallen. Doch toen de nijverheid meer en meer zich verfijnde, was dit een middel om den rijken het leven aangenaam en weelderig te maken. De handel werkte dit streven in de hand, doch was op zijn beurt verderfelijk voor de armen, daar de eerste levens-noodzakelijkheden in ruil moesten gegeven worden aan het buitenland, om van dáár de kostbaarheden te bekomen. In 't algemeen kan men zeggen, dat zulke verfijnde zaken langdurigen harden arbeid onderstellen, een ‘quintessens’ vormen van veel zwoegen en zweetdroppelen. De rijken consumeeren dat resultaat der moeite van maanden en jaren in één teug, één slok. Het kanten kleed, waaraan tranen van jaren zich hechten, wordt een enkele maal gedragen. Het voor de hand liggende woord bij dit alles is: arbeidsverspilling. Maar diep onder dat woord ligt de zaak-zelve: het in knechtschap houden van het volk. Het volk blijft werken niet voor zich maar voor de rijkenGa naar voetnoot2). De gewone | |
[pagina 16]
| |
levensbenoodigdheden verlangen slechts weinig eenvoudig werk, maar die meer weelderige behoeften, die fijnere zaken, eischen zware, lange inspanning. Zij zijn de prikkels tot verdere onderdrukking. De inlandsche regenten in Hindostan begrijpen het wel. Een tsaar Peter, toen hij zijn volk in de banen der ‘beschaving’ wilde brengen, en te-gelijk een vast middel wilde hebben om het in onderdrukking te houden, liet dat volk onderwijzen in de nijverheid der fijnere zaken. En thans bewegen zich de staatslieden van alle landen in die richting. Enkelen mogen er zich niet bewust van zijn, maar de meesten vinden het een gemakkelijk middel voor den Staat: die nijverheid levert betaalbare zaken, zaken die geaccumuleerd kunnen worden, zaken die gemakkelijk geld inbrengen.
Wanneer wij nu op de gevolgen letten van die plooi aan den arbeid der armen gegeven ten-voordeele der rijken, dan is dit het groote resultaat: toeneming in rijkdom der weinigen; toeneming in armoede der velenGa naar voetnoot1). De rijkdom neemt toe in handen van de bezitters: geld teelt geld: de grondrente stijgt, de kapitalen vergrooten zich door de gemakkelijkheid van steeds rente te kunnen innen, bijv. in de staatsschuld: de cirkel van het vermogen wordt grooter en al die vermeerderende en vermeerderde rijkdom is niet anders dan een aanwassende som van vorderingen op de arbeidende velen, op de armen. En daarmede correspondeert dus steeds een toeneming van de armoede. Het volk is verplicht meer tijd en werk te gebruiken, om aan al die vorderingen te voldoen, en kan des te-minder tijd aanwenden, om voor eigen levensbehoefte te arbeiden. Als zoovele rijken rijker worden, worden de armen armer. Het verfijnde werk, dat de rijken eischen, levert het gareel voor het harder zwoegen der armen. Maar ellende is, langs dezen weg, het noodlottig gevolg van grooter rijkdom. Dit alles zal voortgaan en voortgaan, en zal ten-laatste een geest van weêrstand onder de arme lieden oproepen. Men paaie zich niet met illusies en make zich geen hersenschimmen diets. Indien men deze drijfveêren en richtingen ongestoord laat begaan, zal het einde wezen strijd. De bezitters zullen zich gaan omringen met militairen en kanonnen, zullen de koorden van hun strafwetgeving strenger en vaster toehalen, maar het zal dan blijken, dat de rijken hun eigen val te-gemoet zijn geloopen. De militairen, onder wier hoede de bezitters zich stellen, zullen eerst | |
[pagina 17]
| |
de bedwingers der armen zijn, doch de vraag rijst: of dat krijgsvolk niet ten-slotte de meester der rijken-zelven zal blijken te zijn. En dan is het einde dáár.Ga naar voetnoot1) Inderdaad moest men wat grondiger de vraag stellen in hoeverre de rijken nuttig zijn voor de armen. Thans maakt men zich gemakkelijk van die vraag af: de arme - zóó zegt men - produceert door zijn arbeid de zaken voor den rijke, en deze geeft geld voor den arbeid. Maar dat begrip ‘geld’ maakt juist dat men zich een blind-doek voor de oogen bindt. Het maskeert de werkelijkheid. Want geld is niet iets specifiek anders. Het is weder arbeid der armen. Het beteekent het product dat vroeger door de armen was gemaakt. De arme arbeider heeft zoowel het brood als het geld geproduceerd. Geld maakt op zich-zelf niets. Het geeft aan den één wat het van den ander neemt. De consumptie der rijken, hun betaling van de te consumeeren goederen met geld, is dus, hoe men 't wendt of keert, geen productie, is zelfs geen weldaad voor de armen, daar zij de oorzaak is, dat de armen afgeleid worden van in de werkelijke voortbrenging der ware levens-benoodigdheden werkzaam te zijn. Geheel die leefwijze der rijken verhindert de armen zich met al hun kracht toe te leggen op de bewerking en bebouwing van den grond. Gaat men door tot in het diepste van het vraagstuk, dan ziet men, dat de rijken door hun vorderingen medewerken, om de armen en hun kinderen vroegtijdiger te doen sterven dan anders het geval zou zijn. Zij dooden niet één individu, zij zouden er voor schrikken, maar dragen bij, zonder er zich goed rekenschap van te geven, tot het sterven van velen. De spil der beschavings-maatschappij komt hierop neder, dat de belangen van rijken en armen niet dezelfde zijn. De belangen van die twee klassen van menschen zijn volkomen verschillend | |
[pagina 18]
| |
en geheel en al van elkander afwijkend. Het gezichtspunt van armen en rijken stelt zich lijnrecht tegenover elkander. Er is hier strijd van belangen. De rijken en armen staan tegenover elkander als koopers en verkoopers. Ook de armen pogen van de rijken te krijgen wat zij kunnen. Maar zij staan er 't slechtst bij. Zij kunnen niet wachten. Want zij moeten leven. Staken zij hun arbeid, dan zijn zij toch genoodzaakt spoedig te capituleeren. De honger aan den éénen kant, de militairen aan den anderen kant, zijn hun spoedig de baas. In veel landen mogen zij zich zelfs - overeenkomstig de strafwetgeving door de rijken bedacht - niet combineeren om hun loon te doen stijgen. De armen zijn de os of 't paard dat ploegt en iets te eten krijgt; maar de os en het paard bevinden er zich beter bij: zij worden gezonder gevoed en niet overwerkt, want ziekte en dood van dien os of van het paard is voor den boer een dadelijk verlies. Het kan echter den rijke niet schelen of de arme zich overwerkt: honderd andere arme lieden zijn bereid in het werk te treden, dat één invalide moet laten varen. En de rijken zorgen stevig en beleidvol voor hun zaken, terwijl de armen in dit opzicht hun klasse-belang achteloos behartigen.
De groote vraag, waarom alles in deze materie draait, is deze: welk deel van het product van zijn eigen arbeid krijgt de arbeider? Charles Hall stort zich hier in berekeningen omtrent het aantal der arme arbeiders in Engeland vergeleken met dat der gansche bevolking. De slotsom waartoe hij komt is dat acht tienden van het Engelsche volk tot die arme arbeiders worden gerekend. Met behulp der cijfers, die de statistiek dier dagen aanbood, rekent hij nu uit, dat deze acht tienden der gansche bevolking slechts voor hun consumptie de beschikking hebben over een achtste van het product van hun werk, of eigenlijk slechts over een negende daarvan, daar de Kerk den Zondag voor zich geheel en al in beslag neemt. Dit alles levert voor den arbeider ongeveer een loon van drie honderd gulden 's jaars. Arbeidsloon is dus verbazend vèr verwijderd van arbeidsvrucht. De arbeider krijgt veel te weinig: aan ieder, die in de verte betrekking op zijn werk heeft, moet hij iets afstaan. Daar is voor hem slechts één uitkomst in de toekomst, één doelwit van zijn streven, te weten: dat hij, de arbeider, de volle vrucht van zijn arbeid verkrijgtGa naar voetnoot1). Kon hij over die algeheele opbrengst van zijn werk beschikken, dan was er kans op bevtediging. Nu is het lot dier armen zoo donker. Reeds sterven zij te veel door gebrek, en worden zij voortdurend op ieder uur verkort in hun loon. En dat alles - men bedenke het wel - ter-wille van zoo weinig rijken. Men berekent dat in Engeland ongeveer 500,000 levens jaarlijks | |
[pagina 19]
| |
te vroeg door allerlei ontberingen sterven. De vraag is dus of dit mag blijven voortduren, en ‘of acht tienden van de overblijvers geknepen, verdrukt en gepijnigd mogen worden, om een zoo klein getal rijken met overtolligheden te voorzien.’ Het antwoord op zulk een vraag wordt des te bedenkelijker wanneer wij overwegen, dat waarlijk de ellendige toestand, waarin de armen zich bevinden, niet een noodzakelijkheid is. Staats- en wet-geleerden gaan uit van het denkbeeld, dat een subordinatie der standen noodwendig is voor de orde der maatschappij. Maar begrippen van orde en ondergeschiktheid zijn niet noodzakelijk aan elkander verbonden. De toestand der armen, zoo als hij tegenwoordig is, vloeit niet voort uit de beschaving, maar is de oorzaak, de grond van die ‘beschaving’. Men moet de wording van die toestanden historisch opvatten en begrijpen. Het veroveren en het in bezit nemen van het land was de oorsprong van alles. De ongelijkheid van grond-bezit, gevolg der verovering, werkte nu in alles voort, was het kwaad, dat aan alle verhoudingen zich hechtte en alle verdere maatschappelijke betrekkingen en verplichtingen bedierf. Doch juist daartegen hadden de leiders van den Staat moeten waken. Waartoe bevinden zij zich op hooger standpunt, wanneer het niet is, om voor het gemeene-best te zorgen? Zij, de vermogenden, zijn de schuld, dat de slechte plooi in de maatschappij, eens ingedreven, hoe langer hoe meer het gebeente en de gewrichten van het samenstel van het geheel aantastte. De rijken zijn de schuld van den toestand der armen. Niet de armen-zelven zijn schuld. Het is waar, als de toestanden droef worden, als het geschrei der armen ten-hemel roept, dan treedt van tijd tot wijlen de chariteit der rijken vertroostend en helpend tot die armen. Maar bittere ironie! De rijken geven dan slechts aan de armen een klein deel van wat de armen zelven hebben gewrocht. Zij geven hun slechts terug een deel van de hun afgenomen arbeidsvrucht. In plaats nu, dat de leiders der Staten op dat alles orde stelden en door edel beleid overal het ongelijkheidsbeginsel - dat door de verovering was ingeprent - bedwongen, hebben die regeerders alleen in 't belang der rijken weten te besturen. Al de wetten, die uitgevaardigd werden, hadden slechts tot oogmerk de beveiliging en bevestiging van de ééns verkregen voorrechten. In het uitbreiden der industrie (de manufacturen) zagen zij het beste middel om de groote massa in knechtschap te houden. Zij gaven voor de beschaving te willen, maar het was een beschaving louter ter-wille der rijken. Het onderwijs werd zóó ingericht dat het slechts strekte voor hen die vermogend waren; de armen hadden er niet veel baat bij. Het officieele geschiedverhaal werd een kroniek der koningen, adellijken en veldheeren; van het volk als zoodanig was in deze historie geen sprake. Uit vrees van hun eigen positie niet te kunnen handhaven, en zelven in den rang der armen te vervallen, zagen de rijken voorbij, dat zij op weg waren de natie, die dan toch voor acht-tienden uit niet-rijken bestond, te verslappen en onvatbaar te maken om in een | |
[pagina 20]
| |
oorlog het hoofd te bieden tegen een strijdbaren vijand? Waartoe zouden dan ook inderdaad die armen tot den dood toe vechten? Een huiselijken haard, een stuk eigendom, een hoekje grond, hadden en hebben zij niet. Zij zijn geen Zwitsersche boeren, vrije mannen op een eigen vrijen grond. Toch is dáár de klip, waarop de manhaftigheid en mannelijke fierheid der natie kan stranden. Er is hier - denk er om dat Charles Hall in het jaar 1805 schrijft - zelfs reeds nú gevaar. De rijken in Engeland, zóó betoogt hij, hebben den angst gekregen, dat de begrippen der groote Fransche revolutie hun stelsel van ongelijkheid van stand en eigendom zouden aantasten. Zij ontstelden bij het feit, dat in Frankrijk gesproken werd over natuurlijke rechten van het volk. Zij hebben dus begrepen, dat Frankrijk moest tegengegaan worden in zijn pogingen, en hebben den handschoen aan dit Frankrijk toegeworpen. Is er dan geen aanleiding voor de Engelsche staatslieden, om bij zulk een worsteling van volk tegen volk toe te zien, dat de armen in het eigen land niet gansch en al verzwakken? Het is een kwestie van levensbehoud voor de rijken-zelven, om allengs den armen de vrucht van hun arbeid onverkort te geven. Zeer ernstig moeten de rijken bedenken, dat de toestand der beschaving, dien zij zoo hoog stellen, niet anders is dan een samenstel van privileges te hunnen dienste. Zij hebben misschien niet met opzet die privileges aldus gewild, wellicht onwillekeurig het ééns opgezette stelsel der ‘beschaving’ gevolgd, maar de uitwerkselen zijn voor de massa der bevolking bedroevend. Het zijn niet dan voorrechten voor den rijkdom. De macht steunt op dien rijkdom en helpt nu verder dien rijkdom zich uitbreiden. Het is een soort mathesis. Het wordt een in vollen gang zetten van een systeem. Van persoonlijke welwillendheid of zachte bejegening is bij zulk een bestuur of regeering geen sprake. ‘Een gouvernement op rijkdom steunende is zelden affectueus. Wanneer de souverein de keus van het volk is, gekozen door dat volk wegens zijn superieure hoedanigheden, dan is het waarschijnlijk, dat eenige graad van wederzijdsche liefde kan intreden.... maar waar rijkdom regeert in abstracten zin is zoo iets niet te verwachten. Handel kent geen vrienden of verwanten, hebzucht geen medelijden, winst geen grenzen.’ Slechts dit ééne is dan op te merken, dat de rijke lieden als onbewust elkander steunen: onder hen is altijd een vaste coalitie. Hall toont in breede en te-gelijk scherpe trekken aan wat er wordt van zulk een regeering der rijken, waarin de arme nimmer kan komen tot het verkrijgen van de volle vrucht van zijn arbeid. Hij wijst aan hoe de armen, trots hun ellende, toch nog de meeste bijdragen leveren aan de meeste gouvernementen; hoe zij door het stelsel der legervormingen en conscriptie hun leven ten-bate van den Staat der rijken moeten in de waagschaal zetten; hoe zij door de heffingen van accijnzen en belastingen - die naar evenredigheid hen veel zwaarder drukken dan de rijken - de financieele lasten van dien Staat der rijken grootelijks betalen; hoe zij door de werking van de staatsschuld voor altijd geklonken worden aan de keten der vorderingen van de rijken. Hij treedt hier in | |
[pagina 21]
| |
allerlei details: in de ontleding der accijnzen; in het bepleiten der toepassing van progressie bij belastingen; in het bestrijden van de doodstraf; in de veroordeeling der lichtzinnigheid waarmede oorlogen worden begonnen; in de noodzakelijkheid van de Europeesche Staten om voor hun manufacturen debouchés in verre koloniën, tot in Afrika, te zoeken, waar zij het bederf brengen.Ga naar voetnoot1) Om geheel dit samenstel van Staat en maatschappij ten uitsluitenden voordeele der rijken te schragen, is noodig - hij erkent het - een zeer sterke militaire macht. Het spreekt van-zelf. ‘De massa van het volk leeft onder omstandigheden, die ter-nauwernood in de menschen het leven houden, zonder hun een enkele van de genietingen van het leven te veroorloven. Om het nu vast in toom te houden, is een sterke macht noodig. Om lieden, die koud, naakt en hongerig zijn, te beletten brandstoffen te nemen om zich te warmen, kleederen om zich te bedekken, voedsel om honger en dorst te stillen - terwijl dat alles in overvloed om hen heên, lokkend voor de oogen, als vóór hen ligt - om die lieden te dwingen daarvan af te blijven, waar de scherpe prikkels van behoefte en nood hen aanzetten het te grijpen, - daarvoor is noodig een ijzeren macht, met bedreiging en volvoering van doodstraf. Zonder zulk een krijgsmacht, die het privilege der rijken beschermt en de arme lieden in bedwang houdt, was dit gansche stelsel niet houdbaar. Inderdaad het systeem der ‘beschaving’ is hard en duur. Die het toepassen weten zelven niet eens in welke mate zij het volk berooven van alle levens-noodzakelijkheden. Slechts dit ééne kan getuigd worden van hen die dit stelsel drijven: dat zij 't uiterst beleidvol doen, zelfs nog met zekeren schijn van vrijheid en chariteitGa naar voetnoot2). Zij redden den vorm, maar handhaven vast het wezen der zaak.
Nadat Hall aldus bijna koel en wreed al de wonden der samenleving van zijn tijd, zoo als zij onder het regime der ‘beschaving’ was geworden, had uitééngezet, begon hij in het dertigste hoofdstuk van zijn boek - dat in zijn geheel 39 korte hoofdstukken telt - na te gaan, welke middelen zouden zijn aan te wenden, om de euvelen weg te nemen, waarover men zich beklaagde. Op den vóórgrond zette hij hierbij, dat die geneesmiddelen geleidelijk, gestadig, niet ruw schokkend, moesten werken. Een plotselinge ruk zou niet aan te bevelen zijn. En voorts zou 't het | |
[pagina 22]
| |
best wezen, indien de middelen door de rijken uit eigen beweging werden ter-hand genomen en aangeboden. Twee middelen stonden hun daartoe in Engeland ten-dienste, die, wanneer zij werden toegepast, een overgang tot beter gesteldheid zouden vormen. Het ééne middel was de afschaffing van het eerstgeboorte-recht, waardoor het concentreeren van den grond-eigendom in enkele handen zou worden aangetast en tegengegaan. Het tweede middel bestond daarin: de richting van den arbeid van het volk in beter baan te brengen door dien arbeid meer op de levens-behoeften dan wel op de weelde-industrie te doen aanwenden. Men zou dit onder anderen kunnen bewerkstelligen door zware weelde-belastingen te leggen op de producten van verfijnd genot. De strekking moest zijn al de menschen weder tot eenvoud in het leven te nopen, en den gezonden landbouw tot basis van het volksbestaan te maken. Om dien eenvoud van het leven is het hem vooral te doen. De gelukkigste toestand voor een volk is, volgens hem, een toestand even vèr van de uiterste beschaving als van den natuurstaat der wilden. Een elkander opvolgen en afwisselen van actie en rust: een midden-toestand. Helaas, de ‘beschaving’ in Europa schijnt dien midden-toestand te willen minachten. En wat het zonderlingst is, ook de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, waar die midden-toestand zijn natuurlijke bedding vond, begint op de zeden en gewoonten daarvan neêr te zien. Nog altijd was dáár in Amerika een zekere mate van gelijkheid van bezit regel en richting. Want er was altijd nog land genoeg in voorraad, en de armen konden zich daarop terugtrekken, en zich als het ware stellen buiten het bereik van den zweepslag der rijken. Doch ziedaar: Amerika gaat dit bederven door de concessies (grants) van groote strooken lands. Zulke concessies zullen de ongelijkheid weder ten-volle herstellen en de lucratieve posities doen ontstaan. Het zal dan blijken, dat die lucratieve posities haar overwicht en klem zullen doen gevoelen op Congres- en parlementaire overwegingen of besluiten. Men zal zien, dat weldra uitsluitend handel en industrie zullen opkomen en - met den eenvoud is het gedaan. Kinderachtig is het den naam van den adel af te schaffen en een nieuwen adel: de feodaliteit van het geld te creëeren. Dit is Amerika op weg te doen, doch op die wijze komt men van kwaad tot erger. Neen, waarachtige eenvoud in het leven, de beurtelingsche opvolging van actie en rust, de midden-toestand, is de vrucht van gansch andere beginselen. Die beginselen zijn de volgende: 1o. ieder persoon moet zooveel slechts arbeiden als noodig is voor zijn gezin, 2o. ieder die werkt moet weten, dat hij de volledige vrucht van zijn arbeid zal kunnen genieten. Worden die regelen toegepast, dan zal er geschikte evenredigheid zijn tusschen actie en rust. Thans verkrijgt de arme slechts een achtste of negende deel van wat hij werkelijk heeft gearbeid. Volgens die berekening zou hij, indien naar recht met hem werd | |
[pagina 23]
| |
gehandeld, acht of negenmaal minder behooren te werken dan nu. Doch het spreekt van-zelf, dat de eischen van den levens-stand zouden klimmen, en dat dus een toestand in de toekomst kan ontstaan, waarbij de arbeider een derde of een vierde van den duur, waarin hij thans moet werken, zich zou inspannen, gebruik makende van machines voor het ruwe en zware werk. Dan zou er een tijd komen, waarin ieder mensch, niet de rijke alleen, aan eenige studie zich zou kunnen wijden. Een ieder zou op het veld eenige uren op den dag den landbouw beoefenen, en voorts kalm de rust van het nadenken kunnen genieten. Rechtschapen en tevreden, omgeven door den adem van reine atmosfeer, zou ieder weder vreugdevol kunnen leven. Een ieder zou wat van de aarde kunnen genieten, wat groen, wat bloemen, wat lichten blauwen hemel zien, wat zuiver water, wat gezonde lucht opslurpen. Het is waar, enkele producten, die daardoor niet worden verkregen, en die toch ook noodzakelijk zijn, zouden dan door een afzonderlijke regeling moeten worden tot stand gebracht. Handel zou van verre gewesten enkele medicijnen moeten aanbrengen. Sommige kunsten en wetenschappen zouden professioneel moeten worden beoefend. Doch zij die zich met zulke taak bezig hielden, en zich voor een goed deel daarvoor opofferden ten-beste van het algemeen welzijn, zouden uit het surplus van den individueelen arbeid behoorlijke vergoeding kunnen bekomen. En overigens leefden, werkten allen in duurzaam, onafgebroken genot van het rustig bestaan. Zulk een toestand van geluk zou echter alleen onveranderd kunnen blijven voortduren - zegt Hall - wanneer aan ieder 't stuk grond, dat hij bebouwde, onvervreemdbaar werd gewaarborgd, zoodat hij daarvan niet zou kunnen worden beroofd. De Staat zou geheel den grond eener natie moeten tot zich trekken, en dien grond onder de gezinnen - naar gelang van hun grootte - verdeelen. Daar de gezinnen en geslachten op ongelijke wijze zich uitbreiden, zou van tijd tot tijd een nieuwe verdeeling moeten plaats vinden. Stierf het gezin uit, dan zou de strook lands aan den Staat terugkomen. Hall komt dus hier tot het beginsel van land-nationalisatie. Een ieder zou dan zeker zijn, dat zijn strook lands hem bleef behooren. Van dat land zou hij, behalve het dagelijksch voedsel, een voorraad kunnen trekken voor kwade tijden. Het opleggen zou niet meer enkel een functie der rijken zijn. Werd dit denkbeeld van het land toebehoorende aan geheel het volk - een voorstel dat Hall slechts aangeeft en aanstipt als een mogelijk denkbeeld - werkelijk toegepast, dan zou er, volgens Hall, voor altijd vrede op aarde wezen. Geen strijd zou er meer zijn over het mijn en het dijn: oorlog van allen tegen allen zou een ongerijmdheid schijnen. Godgeleerden, wanneer zij op het woeden van allerlei hartstochten der menschen 't oog slaan, plegen de oorzaak van dien onderlingen krijg te zoeken in het beginsel der erfzonde. Hall ontkent dit ten-sterkste. Het heftig krakeel en gevecht der menschen is slechts een droevig gevolg van het stelsel der beschaving, vooral van den scherpsten trek daarvan: de groote | |
[pagina 24]
| |
ongelijkheid van eigendom. Let op de kinderen, zegt Hall, ze zijn niet van nature slecht. Maar wij bederven ze, en het voorbeeld van ons gedrag maakt eigenlijk al de leeringen onzer boeken over opvoeding krachteloos. De kiem van ongelijkheid wordt door ons aanhoudend voortgeplant en gekweekt. Daarom vooral wil Hall ons stelsel van grondeigendom vervormen. Het eigendom van land wordt bij hem collectief eigendom van allen, met particuliere individueele bebouwing der aan ieder toegewezen strooken lands door de afzonderlijke gezinnen voor hun eigen rekeningGa naar voetnoot1). Met een klein betoog, dat dit alles geschied is in vroeger tijden in Palestina, Sparta, Paraguay, en dus practisch uitvoerbaar is, en met eenige wenken over de wijze van arbeiden op het land, waarbij op het spitten en den akkertuinbouw de klem wordt gelegd, eindigt Hall zijn boek.
Men ziet, wanneer men dat alles met aandacht heeft gevolgd, dat Charles Hall in 1805 met sociale gedachten kwam aandragen, die, door anderen verspreid en gefatsoeneerd, een geheele eeuwdoor het brein der menschen zouden bezig houden. Reeds door hun oorspronkelijkheid onderscheiden zich die ideeën. Zij druischen en druischten aan tegen allerlei door de traditie overgeleverde gewoonten, zeden en rechten. Zij hadden geen eerbied voor door het stof der vroegere eeuwen bestoven perkamenten. Zij zijn nog meer ethisch dan economisch, en laten zich nog niet in met eenigerlei analyse of constructie van het kapitaal-begrip. Doch zij drongen aan op een omkeer der diepere grondslagen van de maatschappij, en zagen niet op tegen de daaruit volgende evolutie in de productie-wijze. Tegen het hopeloos egoïsme der bezittenden, tegen de levensverslapping der velen, tegen moreele verbastering van allen, traden zij op. Door de gist van zulke gedachten-korrels als van Charles Hall is de kneedbare stof tot stand gekomen, waaruit een Marx zijn dogmatiek van den ‘Klassenstrijd’ met zijn ‘Verelendungs-theorie’ heeft gekneed, en een Ruskin zijn stelling over den eenvoud des levens voor allen heeft gevormd. | |
[pagina 25]
| |
Dat alles is door Charles Hall rustig gedemonstreerd. Zijn overtuiging, de uitkomst van wetenschappelijk denken, was te-gelijk de spontane vrucht van ervaring. Hij deed geen beroep op exaltatie, maar op dat wat een ieder kon opmerken. Hij, de dokter, de geneesheer der armen, had het met eigen oogen gezien. Hij had ze aanschouwd, den honger, de naaktheid, de verdierlijking, 't lichaamsverderf den vroegtijdigen dood der armen. Dat was zijn uitgangspunt. De rijken wisten 't niet, zóó redeneerde hij. ‘Kent gij de feiten?’ zóó vroeg hij (zie pag. 231) aan de rijken. ‘Is het u, rijken, bekend dat uit een cijfer van negen à tien millioen menschen niet minder dan 500,000 jaarlijks sterven van gebrek? - Weet gij, rijken, dat de armen niet de berusting en tevredenheid met 't lot bezitten, die men in hen veronderstelt? - Zijt gij, rijken, bewust van den verderfelijken invloed van den rijkdom op de productie? - Kent gij de wezenlijke strekking van industrie en handel, in zooverre deze arbeidstakken aan millioenen menschen de noodzakelijkheden des levens wegtrekken? - Wordt gij, rijken, niet voortdurend in den waan gebracht, dat gij, door industrie en handel te bevorderen, de armen beweldadigt? - Kunt gij rijken, wien tot nu toe de verzekering is gegeven, dat gij de bron van alle welvaart der armen vormt, begrijpen, dat gij integendeel de werkelijke oorzaak van alle ellende der armen zijt? - Kunt gij, rijken, u voorstellen, dat deze droeve gesteldheid der samenleving niet eene noodwendige of natuurlijke is, maar slechts het rechtstreeksch en onvermijdelijk gevolg is van het systeem der beschaving? - Ziet gij in, rijken, dat de uitwerking dier beschaving, met 't oog op het collectieve lichaam van het volk, tegenovergesteld is aan wat gemeenlijk wordt verondersteld, namelijk: dat die uitwerking bezig is de natie te verzwakken, en haar onwetender en barbaarscher te maken? - Voelt gij, rijken, dat gij, zonder een vinger te verroeren in de productie, zeven achtsten van geheel het werk der armen voor u wegneemt, en hun slechts het overblijvende achtste laat om daarvan te bestaan?’ Omdat Charles Hall dit alles had gezien, of meende te zien, daarom slaakte hij zijn kreet.
Mij greep een gevoel van beklemming, verrassing en ook van weemoed aan, toen ik voor 't eerst zijn woorden in het door mij ontlede boekje las. Denk er aan, dat de man, van wien die woorden uitgingen, in den laatsten tijd van zijn leven, jaren, jaren lang, tot aan zijn dood, vertoefde in de gijzeling, in die gevangenis van Fleet-street, ons uit Dickens' ‘Little Dorrit’ bekend. Hij was dáár geborgen en verborgen. Hoe mat en versuffend was dat leven dáár; hoe dof het uitzicht van dien man! En toch, in 't licht onzer dagen, blijft dezelfde man ons nu een min of meer vlammende verschijning bij 't vroegste morgengrauwen der negentiende eeuw. Een ‘wachter’, die de maatschappij van die dagen zou waarschuwen, dat men niet moet staren naar het hooggeplaatste, tot wat de samenleving heet op te luisteren, maar dat men zijn oog eerst moet richten op de diepte, de profundis. De arme gegijzelde | |
[pagina 26]
| |
maakt zich van ons meester. Zijn kijkers laten ons niet los. Hij komt ons voor - in de samenhang der maatschappelijke stroomingen en golvingen van de negentiende eeuw, zooals wij, de thans-levenden, dien zien - als een soort van Lynceus, de lynxoogige loods der Argonauten, wiens scherpe blik weleer de klippen in 't diepst der wateren heette te ontdekken. Ook hij, Charles Hall, meende het vliegend schip der negentiende-eeuwsche maatschappij langs veiliger koers naar groot geluk te kunnen leiden, indien de stuurlieden naar de stem van zijn roeper wilden hooren. Hij stond op den uitkijk, vóór aan de plecht, wakend tegen steile rotsachtige punten onder de golven verborgen, toen de tocht van zijn eeuw - de ‘beschavings’-eeuw zooals zij zich waande - begon. Zijn kort waarschuwend sein op den misthoorn, zijn kreet, klonk rauw. Doch de stuurlieden dachten, toen het scherpe gefluit aanhield, dat het brein van den loods niet in orde was: zij duwden hem in het hok. En het schip der ‘beschaving’ der negentiende eeuw - een ‘doodenschip’ zooals William Morris het noemde - ging zwaaiend, krakend, schommelend, waggelend, dwars door draaikolken en maalstroomen, spel van valwinden en vloedgolven, niet achtend op stooten, strak-aan tegen de klippen der plutocratie. |
|