De socialisten: Personen en stelsels. Deel 4: Het tijdvak tusschen de jaren 1830 en 1850, tweede helft: Engeland en Duitschland
(1875-1897)–H.P.G. Quack– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Hoofdstuk X.
| |
[pagina 2]
| |
Voor wie goed en scherp de bladzijden leest, die deze auteurs in 't licht hebben gegeven, is het duidelijk, dat allen of bijna allen de eerste impulsie tot het vormen en kweeken van hun socialistische gedachten hebben ontvangen uit de lectuur van Godwin. Zijn boek over ‘Politieke Rechtvaardigheid’ van 't jaar 1793 en zijn latere studie over de bevolkingsquestie heeft al die jongeren geprikkeld en aangespoordGa naar voetnoot1). Van tijd en wijlen beroepen zij zich uitdrukkelijk op zijn naam. Zijn pleidooi voor economische gelijkheid van allen, zijn protest tegen usurpatie van 't eigendom door enkelen, zijn hoog houden der vrije persoonlijkheid van een ieder, zijn versmading van den dwang van een Staat, zijn beroep niet op geweld maar op rede, wordt door allen gedeeld. Zijn waarschuwing tegen opéénhooping van rijkdom wordt door allen herhaald, want zij weten te-goed, dat, sinds de groote industrie haar vaart heeft genomen, productie van rijkdom te-gelijkertijd productie van ellende wordt. Dit alles had Godwin in zijn tijd reeds gedemonstreerd. En waar Godwin kalm, helder, ja eenigszins droog had betoogd, dáár had zijn jonge, edele schoonzoon Shelley, van Gods genade dichter, gloed aan zulke stellingen gegeven en gedichten gestrooid, die lijfspreuken zouden worden voor de opstandelingen van den geest. Hoe klonken die verzen als metalen klokken! Wij denken nog niet zoozeer aan zijn gedicht van het jaar 1819: ‘The Masque of Anarchy’, naar aanleiding der slachting bij Manchester op het Peterloo-veld, waar door bereden manschappen mannen en vrouwen, die een arbeiders ‘reform-meeting’ bijwoonden, bloedig waren uitééngejaagd, het gedicht met het refrein: ‘Schudt uw ketenen af; Gij zijt velen, zij zijn weinigen’, - maar in onze ooren dreunen als klaroengeschal die vele rhythmische strofen welke in al zijn vroegere gedichten, te beginnen met ‘Queen Mab’, van 't jaar 1813, de zege der gelijkheid en het recht van den arbeid profeteerdenGa naar voetnoot2). Trouwens in zijn ophelderende proza-aanteekeningen van ‘Queen Mab’ had Shelley uitdrukkelijk | |
[pagina 3]
| |
den arbeid als éénigen productie-factor genoemd. Lees slechts de toelichting bij den versregel: ‘And statesmen boast of wealth.’ ‘Er is - zegt dáár Shelley - geen andere wezenlijke rijkdom dan de arbeid van den mensch. Engelsche hervormers varen uit tegen al de “sinecures”, - maar de ware pensioenen-lijst is de rente-tabel van de grondbezitters: rijkdom is een macht die overweldigd is door de weinigen, om de velen te dwingen te hunnen bate te arbeiden. De wetten, die dit stelsel steunen, ontleenen haar kracht aan de onwetendheid en lichtgeloovigheid der slachtoffers: zij zijn het resultaat van een samenzwering der weinigen tegen de velen, die op hun beurt deze pre-eminentie moeten koopen met het verlies van waarachtig geluk.’ Die gedachten en gedichten van Godwin en Shelley werkten en gingen gisten in de breinen van enkelen in Engeland. Die enkelen waren in getal zeer weinigen. Wij, die thans hun vergeten en vergeelde, onder het stof bedolven paperassen lezen, meenen daarin iets te bespeuren van een lente in het begin van het leven der negentiende eeuw; een lente, zooals een Thoreau in zijn Walden die reeds in de ontwikkeling van sommige schijnbaar doode kruiden zag, vóórdat de natuur kracht en pracht in vollen bloei zou ten-toon spreiden. Inderdaad is die lente voor Engeland een ‘verborgen lente’ geweest. De koude winden van egoïsme en onverschilligheid zijn over die kruiden heêngegaan, en ter-nauwer-nood is iets, dat naar kleur of licht zweemde, uit het kil verdroogde blad later te voorschijn gekomen. Het is waar, de ondergrond scheen een oogenblik niet ongunstig voor het opkomen van dat verborgen leven. Het was de tijd dat, door de toepassing van den stoom op het werktuig, de productie-verhoudingen in Engeland zich hadden gewijzigd. De maatschappelijke vormen en gewoonten veranderden in de arbeidswereld. Het werktuig raakte weg uit het huis en uit 't eigendom van den arbeider, om als groote machine eigendom te worden van den kapitalist, voor wien die arbeider een vreemde, een cijfer was. Aan den anderen kant kwam juist op een stand van loon-arbeiders met eigen belangen. In plaats van den gezel, die vroeger aspirant-patroon was, kwam de arbeider, wiens aspiraties nooit uitliepen op het patroonschap, maar enkel op arbeiders-voorwaarden, die zijn eigen leven en dat der zijnen niet krenken maar verheffen moesten. En in tegenstelling van de vroeger niet overtalrijke gezellen groeiden de cijfers der arbeiders - verband houdende met de stoom-machine in de fabrieken - aan tot een krioelende massa. Er was dus in tweederlei opzicht iets anders dan vroeger: vooreerst zag men de massale productie der industrie en ten-andere het optreden der vele arbeiders als stand. Aan die twee nieuwe elementen of factoren hadden langs onzichtbare draden de ideeën-korrels, door Godwin en Shelley gestrooid en door jongere intelligenties en harten gedragen, zich kunnen hechten, om een nieuw kleed voor eene harmonieuse samenleving te weven. De ondergrond van beneden had kunnen bevrucht en bestraald worden door de ideeën uit de hoogte. | |
[pagina 4]
| |
Maar het werd geheel anders. Het wreede maatschappelijk leven lachte om dien droom.
De praktijk der samenleving ging een glad tegenovergestelde richting op, zich vastklampende aan wat de economisten dier dagen leeraarden. Die economisten hadden eigenlijk enkel oogen voor den kapitalist-ondernemer, die eigenaar was der stoom-machine, waaraan de arbeiders als toevoegsel werkten. En de gansche maatschappij der werkgevers volgden gehoorzaam die lessen. Het werd een vaste school: de school van Malthus en Ricardo. Niet zoozeer alsof Malthus en Ricardo met zooveel woorden al de hardheden onderwezen, die nu een halve eeuw zouden worden toegepast; neen, zoowel Malthus en Ricardo zouden wellicht daarvoor zijn teruggedeinsd, maar met logische gevolgtrekking werden de ijzeren consequenties uit de door hen gestelde premissen getrokken. En geharnast stond weldra dáár op pooten de leer der plutocratie. Het was vooral Ricardo die hier de aandacht trok. De leer van Malthus leidde al te duidelijk tot monopolie en uitsluiting: zij was al te naïef een vingerwijzing voor de armen, dat zij den bezittenden het bestaan niet lastig of onmogelijk zouden maken. Zij miskende al te zeer de waarheid, dat elk nieuw geboren kind, mits goed geleid, een factor van productie is. Zij wilde niet erkennen den rijkdom van den aanleg der menschelijken zielGa naar voetnoot1). De arme arbeiders voelden dat hier geen verstandhouding mogelijk zou zijn. Maar met Ricardo was toch eenigermate nog te spreken door hen, die tegen de leer der plutocratie zich wilden aangorden. Ricardo had de wet der daling van het aandeel van den arbeid in het product van grond, kapitaal en arbeid aangewezen, maar te-gelijkertijd aangetoond, dat het bij de vraag naar loon-daling of rijzing niet aankomt op absolute veranderingen, maar op de feitelijk wisselende veranderingen in de verhouding tusschen de aandeelen van arbeiders, grondeigenaars en kapitalisten. Aangevuld en gedragen door het beginsel, dat ook volgens hem, onder zekere restricties, de menschelijke arbeid de oorsprong was en bleef der ruilwaarde, was in zijn stellingen nog wel een aanknoopingspunt te vinden voor socialisten, die aan Godwin en Shelley geloofden. Bernstein heeft in zijn bekende boeken (bijv. ‘Die Voraussetzungen des Socialismus’, 1899, pag. 40) de formule gebruikt, dat de socialisten de deductie van Ricardo tegen de economisten keerden. Tegenover de economie van het kapitalisme poogden zij - aldus zegt dezelfde Bernstein in zijn ‘Documente des Socialismus’, deel I, pg. 14 - een socialistische economie vast te stellen. In dien zin spreekt men zelfs van een Ricardiaansch socialisme. Het was toch duidelijk, dat volgens de Ricardiaansche opvatting | |
[pagina 5]
| |
kapitaalwinst en grondrente zouden opgevat worpen als een aftrekking, een fragment, van de totale som der arbeidswaarde. Welnu, het kwam er dus slechts op aan, zich te verzetten tegen de te groote prélèvementen, die grondrente en kapitaalwinst vorderden. Werd op dat terrein de kamp overgebracht, dan lostte zich het socialisme op in een strijd tegen de overmacht der rente in elken vorm, straks tegen de rente-zelve. Het werd een verweer tegen de heffingen van het verleden op den tegenwoordig in gang zijnden arbeid van de menschelijke persoonlijkheid. Inderdaad werd dit in 't algemeen, en behoudens zeer marquante uitzonderingen, de leuze van hen uit het ‘vergeten hoofdstuk’, wier geschriften wij zullen gaan behandelen. Zij doen hun uiterste best een wenteling der geesten en gemoederen van hun tijd te bewerken en in 't leven te doen treden. De economische leer van hun tijd ging uit op de vaststelling van wat wij noemen: de kapitalistische wereld-orde. Het in de industrie en den handel gestoken kapitaal wist zijn belang als het éénige, alles beheerschende belang bij een volk te doen gelden. Kapitaal gaf aanleiding en verlof tot arbeiden: anders was er geen arbeid. Als men de beschikking van dat kapitaal niet gehoorzaamde, was het lot der werklieden beklagenswaardig. Er behoefde geen gevangenis of dwang hier toegepast te worden, maar de vrijheid-zelve was straf: de vrijheid om te sterven van honger. Het begrip dat de menschelijke arbeid bron en schepper van alle producten was, zooals Godwin en Shelley hadden verkondigd, werd als een literaire frase beschouwd. Daarentegen werd zeer positief aanvaard het dogma: dat arbeid een koopwaar was en als zoodanig stond onder de heerschappij van vraag en aanbod. Onder den invloed der wijziging van de productie-vormen der eeuw was een stand van personen ontstaan, die geboren werden als arbeiders en verwachten konden als arbeiders te sterven. Van dien stand was de arbeid de éénige rijkdom. Al naar mate hij gevraagd was, werd het cijfer dat men daarvoor gaf iets grooter; was de vraag echter weinig, dan daalde - daar het aanbod van dien stand altijd en altijd klom - het loon. Een klein deel der menschheid op aarde: de groep der grondeigenaars en kapitalisten legde op die wijze beslag op het resultaat der productie en scheepte de groote meerderheid met een karig onderhoud af. De aarde en haar volheid heette aan de menschheid te zijn gegeven, maar inderdaad waren het weinigen, die deze volheid voor zich wisten te reserveeren. Tegenover deze kapitalistische beschouwings-wijze stelden nu onze Engelsche socialisten den eisch, dat de arbeider, wat hij ook verrichtte, het aan zijn arbeid overeenkomstig equivalent van een behoorlijk leven zou ontvangen. Zij gingen verder. Zij betoogden, dat niet vraag en aanbod, maar het toereikende en voldoende loon: loon naar werk, de hoeksteen moest zijn der sociale leer. Zij wilden daarbij, dat in het gansch bedrijf der menschen het leven edeler, onzelfzuchtiger zou worden opgevat. Het was, alsof het stoomgehijg niet enkel de armoedige loon-dienaren versufte en met grofheid overtoog, maar of het te-gelijkertijd de zoogenaamde | |
[pagina 6]
| |
intelligente standen onvatbaar maakte, van de hoedanigheden der menschen de hoogere te waardeeren. Een economist van den goeden stempel zag in elk mensch iemand die ten-koste der anderen vooruit wilde komen. Zóó was het goed, dacht hij. En daarom moedigde hij overal den industrieelen wedijver aan. Verstand diende in de allereerste plaats, om een plaats boven zijn stand te verkrijgen. Iets zeer plats werd door de economisten voorgedragen. Een zeer benepen, het hart toeknijpende atmosfeer werd door hen verspreid. Hoort bijvoorbeeld de volgende woorden van den populairsten Engelschen verkondiger der staathuishoudkunde van dat tijdperk, van M'CullochGa naar voetnoot1). Wij gelooven - dus luidt het bij hem - dat de groote ongelijkheid van fortuin, die altijd in dit land heeft geheerscht, machtig er toe bijgedragen heeft om een geest van uitvinding en vlijt onder de minder rijke klassen op te wekken. Het is niet altijd omdat iemand volstrekt arm is, dat hij bij voortduring vlijtig en economisch zich betoont: hij kan reeds aanmerkelijken rijkdom hebben verworven, maar hij gaat voort met onverzwakte energie gebruik te maken van alle middelen, ten-einde door vermeerdering van zijn fortuin zich op één lijn en rang te kunnen plaatsen met de groote landbezitters en met hen, die den toon in de maatschappij aangeven in alles wat de uitgaven raakt. Geen fabrikant of koopman, wien het in 't leven is meêgeloopen, vindt dat hij genoeg heeft, totdat hij voldoende bezit om ongeveer in denzelfden stijl te leven als de rijksten van zijn omgeving. Zij, die onmiddellijk op lager trap staan beneden die rijken, worden weder als 't ware een standaard tot welke de alsdan op hen volgende klasse zoekt te stijgen. Deze impulsie breidt zich zóó voort tot op de laagste klassen, welker leden altijd bezig zijn door vlijt, handigheid en geslepenheid zich tot hoogere plaatsen in de maatschappij op te werken. Ware een minder groote ongelijkheid van fortuin onder ons, dan zou er veel minder wedijver wezen, en de arbeid zou niet met zulk succes worden gedreven. Het moge waar zijn, dat die begeerte, om met de rijken en vermogenden te wedijveren en mede te doen, in berispelijken zin te vèr kan worden uitgestrekt, maar het kwaad dat daaruit ontstaat is slechts een geringe afwijking van den weldoenden invloed der machtige aansporing tot opwekking onzer gaven van uitvinding en tot bevordering van onze begeerte om op te klimmen in onze maatschappelijke positie, die de oorsprong is van al wat groot en hoog is (‘the desire to mount in the scale of society, which is the source of all that is great and elevated’). Het is daarom, dat wij moeten afkeuren een stelsel als de wet van gelijk erfrecht, zooals die in Frankrijk na de revolutie is ingevoerd, kortom elk systeem, dat de strekking heeft, de fortuinen gelijk te maken. Juist aan de omstandigheid dat wij in Engeland zulk een wet niet kennen, en bij ons gewoonten zich | |
[pagina 7]
| |
doen gelden van een geheel tegenovergesteld karakter, zijn wij geneigd een aanmerkelijk deel van onzen grooteren rijkdom en arbeidslust toe te schrijven. Zoo zijn wij ook geneigd te gelooven - hoe paradoxaal 't moge klinken - dat de belastingen, waaraan wij onderworpen zijn, ten-minste tot nu toe, gunstig geweest zijn voor den vooruitgang van den arbeid. Het is niet voldoende, dat iemand de middelen heeft om een hoogere plaats te krijgen in de wereld van zijn omgeving; neen, hij moet in zulk een toestand zijn gesteld, dat, tenzij hij gebruik maakt van al zijn energie, hij naar een lager rang wordt afgeworpen. Dit nu bewerkt de belasting. Aan de begeerte om in de wereld vooruit te komen, die in de borst van ieder mensch is geplant, wordt nu toegevoegd de vrees om te dalen, en deze twee beginselen saâmgevoegd brengen resultaten voor, die elk der twee op zich-zelf niet zou hebben uitgewerkt.’ Dit was de redeneering in de school der economisten. Het was de consequente doorvoering van het economisch individualisme. Te rijzen in de schaal van 't leven was voor elk individu 't hoogste. De mensch had alléén voor zich-zelf te zorgen. De mede-menschen waren voor hem slechts een punt van vergelijking, waarboven hij, door vlijt en handigheid, moest zien te komen. Het was ‘the struggle for higher life’, de worsteling in de maatschappij, waar men zich door heên moest slaan. Het ‘help-u-zelf’ van de wereld der heeren Samuel Smiles & Co. Tegen deze orde van denkbeelden traden nu de socialisten, die ik ga behandelen, op. Zij veroordeelen met al hun kracht de begrippen: zelfzucht en zelfgenoegzaamheid, die in deze sfeer der economie in hun tijd den doorslag gaven. Zij deden van hun kant een beroep op ethische beginselen. Aan elk vast te stellen recht in economischen zin moest allereerst, meenden zij, de zedelijke grondslag voorafgaan. Zoolang de macht van het kapitaal den arbeid tegen te veel vermoeienis, te weinig leeftocht, en bijna volkomen ontbering van levensgenot opeischt, missen, naar hun inzicht, de economische rechtsregelen den zedelijken grondslag voor haar stelling. Wat hen-zelven betreft, zij gingen getuigen van een wereld, waarin men niet meer op elkander zou gaan loerenGa naar voetnoot1), om elkander voorbij te streven, maar waarin men elkander zou helpen en opbeuren, om te-zamen de taak van het leven te volbrengen, met één woord: zij predikten de oude leer van 't Christendom, de broederschap.
Hoe zij in detail die leuze ontvouwden en verdedigden, zullen wij nú bij elk der te behandelen personen en stelsels nagaan. Behalve den vóórlooper Charles Hall zullen wij acht personen pogen te teekenen: een anoniemen briefschrijver aan Lord John Russell, | |
[pagina 8]
| |
Piercy Ravenstone, Thomas Hodgskin, William Thompson, John Francis Bray, Charles Bray, John Gray en John Minter Morgan. Wij glimlachen terwijl wij het woord: teekenen gebruiken. Want van de meesten dezer personen is niet veel, van enkelen niets bekend. Wat zouden wij gaarne van John Francis Bray meer willen weten dan dat hij een werkman, van Piercy Ravenstone dan dat hij tot den stand der geletterden behoorde! Maar de samenleving van hun tijd is voor de meesten hunner bij uitstek minachtend geweest. De maatschappij om hen heên liet hen praten. ‘Hoor mij aan,’ schenen zij te roepen. ‘Zeg mij eens.’ Maar men zeide niets, men antwoordde niets: de wereld ging haar onverschilligen gang. De economisten zagen dat de woorden van die eenigszins zonderlinge gasten geen weêrklank vonden, protesteerden nu niet, daagden de schrijvers niet voor hun vierschaar. Want anders was er slechts kans, dat er juist door hun tegenspraak ‘onverdiende’ aandacht aan dat schrijven werd gewijd. Men zweeg hen dood. De menigte der arbeiders was in hun dagen niet aanééngesloten, had geen organen, vernam niets van hen. Toch zijn hun uitingen - men kan het b.v. bij Lord Brougham, bij James Mill, in anderen zin bij George Eliot opmerken - wel degelijk verstaan. Hun woorden waren voor de toongevers en lofredenaars der economische maatschappij vreemde, storende gedachten. Zij brachten slapeloosheid in het rustig appartement van den advocaat der rijken, en in de zolderkamers van romandichters. Zij deden enkele dwepende naturen er aan twijfelen, of het grondbeginsel van het Christendom: de broederschap wel te verwerkelijken was in een kapitalistische maatschappij, zelfs al werden dan ook sommige uitwassen dier maatschappij weggenomen. Zij wekten bij edel aangelegde naturen weemoed en droefheid bij de opmerking, dat de eeuwen zich opstapelen met steeds nieuwe vormen van exploitatie en verdrukking. Zij deden toch hier en dáár - men kan het aan 't leven van een John Stuart Mill toetsen - den twijfel opkomen, of werkelijk de in zijn tijd bijééngebrachte verzameling van huisbakken vertelsels wel waard was een wetenschap der staathuishoudkunde te heeten. Zij drongen tot een bestrijding van de feodaliteit van het geld. Het opkomen en te-voorschijn treden van deze figuren in Engeland tusschen de jaren 1820 en 1840 was niet wat men tegenwoordig noemt: een mooie opbloei. Zij hadden ook geen volle kracht, daar zij niet, als in Frankrijk b.v. de Saint-Simonisten of Fourieristen, vereenigd optraden. Zij wisten eigenlijk niet veel van elkander af. Het was alsof een geest over Engeland was heêngegleden, van zee tot zee, en nu als bij toeval, hier in dit huis, dáár in dat huis, socialistisch zaad had gestrooid. Wij hadden wellicht nog andere figuren even kunnen schetsen: b.v. een T.R. Edmonds (van het Trinity College te Cambridge) die in 1828 een boek schreef, getiteld: ‘Practical Moral and Political Economy’; b.v. George Combe, den broeder van den bekenden Abram Combe, die in zijn verschillende boeken: ‘The Constitution of Man’ en ‘Moral Philosophy’ telkens fragmentarisch zich in | |
[pagina 9]
| |
dezen nieuwen geest uitlietGa naar voetnoot1); maar welbezien, waren Edmonds en George Combe toch meer sociale dan wel socialistische schrijvers, en hebben wij hen dus hier voorbijgegaan. Trouwens het getal der door ons geschetste figuren is voor ons doel voldoende. Deze uit het duister voorttredende gestalten, schemerende gedaanten, leveren in hun uitingen al de kanten, de facetten van het later zich ontplooiend socialisme. Zelfs de aanloop tot collectivisme ontbreekt niet. Het is de werkman John Francis Bray, die deze noot aanslaat. En de geweldige scheuring van het socialisme der toekomst in eigenlijk gezegd socialisme en in anarchisme wordt al nu dadelijk gevonden in de tegenstelling van Hodgskin en Thompson. Zóó kan hun bijéénvoeging, die overigens vrij los is, gelden als groepeering, als groep, en passen wij dat woord - dat anders min of meer oneigenlijk is, daar de personen elk op zich-zelf stonden - zonder al te veel gewetenswroeging op hen toe. Thans zijn zij allen min of meer vergeten. Trouwens zij misten één voorwaarde van opkomst en bloei. Zij werden niet lastig gevallen of vervolgd. Het is het loon van martelaren, maar tevens de waarborg der toekomst hunner leer, dat zij aan vervolging bloot staan. ‘Die Wenigen’, zegt Goethe in zijn Faust: Die thöricht g'nug ihr volles Herz nicht wahrten,
Dem Pöbel ihr Gefühl, ihr Schauen offenbarten,
Hat man von je gekreuzigt uud verbrannt.
Maar dat kruis en die brandstapel waren dan ook voor het duurzame van hun leer een uitgangspunt. Onze helden echter bleven onvervolgd en onbekend. Doch hun woorden en uitingen zijn innig gemengd en als opgenomen in de diepe onzichtbare geestes-stroomingen, die den gang der meeningen allengs wijzigden. In het geldzoekende Engeland der 19e eeuw gaat er, in de jaren vóór het uitbreken van het Chartisme, van hun groep een rein en stil licht uit. Zij vormen met hun allen een soort schemerenden, doch toch nog veelkleurigen regenboog, die van uit de hoogte op den ‘duisteren achtergrond der dingen’ in Engeland gespannen wordt.
Zij leveren een protest tegen de plutocratie: dát is hun beteekenis en hun taak. En een zeer eigenaardig protest. Want tegen Ricardo, den apostel der zich tot plutocratie ombuigende economie, spelen zij Ricardo uit. Zij nemen de kern zijner waardeleer bij het woord, accepteeren zijn stelling: dat de ruilwaarde van alle goederen, wier hoeveelheid voor onbeperkte vermeerdering vatbaar is, niet enkel in de eerste stadiën van de maatschappij, | |
[pagina 10]
| |
maar ook later - altijd wanneer de verhouding tusschen den arbeid en het aangewende kapitaal als een constante factor wordt gedacht - bepaald wordt door de hoeveelheid arbeid aan elke der onderling te ruilen zaken besteed. Arbeid was, volgens Ricardo, wel niet zoozeer de absolute, maar toch zeer bepaald de relatieve waarde-bron. De richting der waarde-bepaling werd door Ricardo enkel in den arbeid gezocht. De oorsprong der ruilwaarde moet, volgens hem, uitsluitend gevonden worden in de productie-kosten, zij het in de productie-kosten onder de minst gunstige productie-voorwaarden. Maar indien dat waar is - en onze socialisten onderschrijven deze uitspraak van Ricardo - waarom wordt dan de arbeid, de eigenlijke bron der waarde, zoo slecht beloond? Zou het ook kunnen zijn, dat andere bijkomende factoren, die ook bij de productie in aanmerking kwamen en komen, zich een onevenredig groot deel van de waarde hebben weten toe te eigenen? Die vraag, welke zij van uit den Ricardiaanschen opzet der waarde-leer deduceeren, laat hun geen rust. Als zoekende zielen gaan zij op reis om een bevredigende oplossing op die vraag te bekomen. Op hun dwaaltocht vinden zij allerlei verrassende, vreemde gegevens. Zij leggen de hand op de omschrijving: dat producten niet anders zijn dan geconcentreerde arbeid. Zij ontdekken de formule der meerwaarde. Zij stuiten overal reeds op den uit de productie-verhoudingen voortkomenden klasse-strijd. Zij wijzen er op, dat het kwaad voor den stand der arbeiders hierin vooral bestaat, dat den kapitalistischen ondernemer altijddoor reserves van ongebruikte arbeiders-massaas ten-dienste staan. Zij zetten uitéén, dat de arme arbeiders de rijke niet-werkenden onderhouden en voeden, en niet omgekeerd, zooals een burgerlijke wereld meent. Zij komen voor den dag met het betoog, dat de rijkdom der rijken niets anders is dan de periodieke uitkeering der arbeidende klasse aan die rijken. Zij doen twijfelen aan de waarachtige substantie van het kapitaal, wanneer het aan zich-zelf zou worden overgelaten, en nemen hier reeds - wanneer zij den dwazen eeredienst hunner eeuw aan dat kapitaal willen brandmerken - het woord ‘idool’ op de lippen. Bovenal wijzen zij - al is hun kennis in dit opzicht gebrekkig - op de historische evolutie der maatschappij. Het zijn de machtsverhoudingen die zich van lieverlede tot rechtsverhoudingen ontwikkelen. Thans staan wij - zóó zeggen deze socialisten - nog midden in de machtsverhoudingen. Nog altijd domineeren grondrente en kapitaalwinst. Maar de tijd zal aanbreken, dat die twee aanspraken van grond en kapitaal meer en meer zullen erkend worden als een roof op het product van den arbeider. De arbeider zal en moet de volledige opbrengst van zijn arbeidsproduct hebben. De levenden zullen niet altijd meer beheerscht worden door de krachten van het verleden. In onze maatschappelijke samenleving geldt in letterlijken zin het woord van de Fransche jurisprudentie: ‘le mort saisit le vif.’ De dooden grijpen nog altijd de levenden en hun producten. Maar in de Heilige Schrift staat reeds geschreven | |
[pagina 11]
| |
het woord: laat de dooden hun dooden begraven. De levenden hebben recht op het leven en op de vrucht van hun arbeid. Het doel van het streven moet dus zijn eene betere verdeeling van het inkomen der maatschappij te verkrijgen. Het is niet noodig - aldus redeneerden deze Engelschen - bij dit vraagstuk toe te geven aan droomen van utopisten of zelfs aan verheven voorbeelden van idealisten. Vasari, de kroniek-schrijver der Italiaansche schilders en beeldhouwers van het tijdperk der Renaissance, weet ons het volgende te verhalen van Donatello, den schepper van den St. George. Wanneer de groote Donatello - zoo zegt VasariGa naar voetnoot1) - met zijn gezellen een bronzen beeld goot, was hij de ziel van het werk. Den prijs, dien hij daarvoor kreeg van den vorst of van zijn medeburgers, legde hij in een mand, die men met een katrol aan een balk van het atelier opheesch. Elke gezel liet het hijschkoord op zijn beurt zakken en nam uit de mand wat hij noodig had. De verdeeling behoeft intusschen niet zoo ideëel te geschieden. Er zijn meer beleidvolle en toch rechtvaardige wijzen van distributie van het inkomen. Trouwens Vasari vermeldt, dat Donatello op zijn ouden dag onderhouden moest worden door zijn medeburgers. Ook de verdeelings-methoden der socialisten dezer Engelsche groep hebben intusschen tot nu toe weinig bijval gevonden of baat der menschheid aangebracht. Het is dus natuurlijk vrij droef al wat wij in dit ons hoofdstuk samenbrengen. De ‘Prediker’ had gelijk toen hij (I vers 18) opteekende: ‘Wie kennis verzamelt, verzamelt smart.’ |
|