De socialisten: Personen en stelsels. Deel 3: Tijdvak tusschen de jaren 1830 en 1850, eerste helft: Frankrijk
(1875-1897)–H.P.G. Quack– AuteursrechtvrijVIII.Toen Proudhon in Juni 1852 uit de gevangenis kwam, zat Louis Napoleon als president voor tien jaren op den troon. De prins had den 2den December 1851 zijn coup d'état gedaan. Proudhon had zich dus eerst voor zich-zelven duidelijk te maken, wat hij dacht over den Staats-vorm, waarin Frankrijk zou worden gebracht en gekneed. Want iedereen begreep, dat over eenige maanden het keizerrijk zou hersteld zijn. Over het algemeen kan men zeggen dat hij - daargelaten zijn denkbeelden over anarchie, die hij-zelf min of meer als toekomst-muziek beschouwde - zich, zooals de feiten nu eenmaal gesteld waren, met de Napoleons misschien had kunnen verzoenen, wanneer de nieuwe keizer zich aan de spits der vooruitstrevende ideeën had willen plaatsen. Er was hier ten minste geen onoverkomelijke kloofGa naar voetnoot2). Waar hij bepaald vlak tegenover stond, wat hij altijd bestreed, was de parlementaire | |
[pagina 594]
| |
reactie, die na Juni 1848 het hoofd had opgestoken, en die in de Rue Poitiers haar hoofd-kwartier had. Dit was de contra-revolutie, en liep, volgens hem, logisch uit op een Hendrik V. Veilig kon men, volgens Proudhon, zeggen: dat van al de gouvernementen, die elkander in Frankrijk hadden opgevolgd, datgene, wat het slechtst de vrijheid en gelijkheid had gediend, juist dat der republikeinen was geweestGa naar voetnoot1). Maar het was nog niet geheel onmogelijk, het was in allen geval niet onbestaanbaar, dat de Napoleons zich wellicht zouden willen of moeten bedienen van het beginsel van den vooruitgang. Dit nu was de hoofd-strekking van het boek, dat hij, vrij geworden, in 1852 uitgaf onder den titel: ‘La Révolution sociale démontrée par le coup d'état du 2 Décembre’. Hij had eerst moeite met de politie, die op zijn boek beslag legde. Maar hij schreef 29 Juli 1852 een brief aan den prinspresident, waarin hij de strekking van zijn geschrift uitéénzette, en de prins gelastte het boek vrij te laten. In dat geschrift nu waren de begrippen: anarchie en cesarisme goed en duidelijk tegenover elkander gesteldGa naar voetnoot2), en werd aangetoond in welken zin Napoleon volgens den geest der revolutie moest regeeren. Inderdaad scheen Proudhon in dit opzicht op de Napoleons te hopen. Die waren ten-minste, door hun oorsprong en door hun noodlot, wel verplicht zich tegen elke legitimistische reactie, tegen elken inbreuk van de Kerk te verzetten. Met prins Napoleon Bonaparte, den zoon van Jerôme, was hij zelfs eenigermate bevriend. Hij had hem leeren kennen in de Nationale vergadering van het jaar 1848. Na dien tijd hadden er steeds enkele betrekkingen tusschen hem en den ‘rooden’ prins bestaan. De prins trad nog al dikwijls tusschen-beide voor vervolgde republikeinen, en Proudhon trok een enkele maal partij voor zijn vrienden van die gunstige omstandigheid. Enkele brieven van Proudhon aan dien prins zijn door Sainte-Beuve in zijn biografie van Proudhon bewaard. Zij geven getuigenis van een vriendschappelijken en vertrouwelijken omgang. In een zeer langen en merkwaardigen brief van 7 Januari 1853 komt Proudhon op het onderwerp terug, dat in die dagen geheel zijn brein en hart vervulde: hij waarschuwt den prins en het nieuwe keizerrijk dringend tegen de reactie en tegen Hendrik V. In die brieven aan prins Napoleon is ook sprake van een spoorweg-concessie van Besançon naar Mulhouse, waarbij Proudhon en ook Huber (de verrader) betrokken waren. Die spoorwegconcessie werd iets later, in 1853, aan de Pereires, de Saint-Simonistische vrienden van den keizer, gegeven. Dezen wilden toen aan Proudhon en Huber, wegens al hun vroegere moeite, 40,000 francs geven. Doch hoe bitter arm Proudhon ook was, dit geld | |
[pagina 595]
| |
weigerde hijGa naar voetnoot1). Hij was altijd in geld-zaken de onbaatzuchtigheid, rechtschapenheid en reinheid zelve. Hij moest echter hard werken met de pen, om voor zijn aangroeiend huishouden den schoorsteen te laten rooken. Hij deed dien arbeid vroolijk en opgewekt, want hij was innig gelukkig in zijn gezin. Zóó zien wij hem in de jaren 1853 tot 1857 bezig met allerlei boeken te bewerken en uit te geven, die schijnbaar met zijn socialistische ideeën niet of slechts in de verte te maken hebben. Trouwens het keizerrijk was in die dagen het rijk der financieele ondernemingen, der spoorwegen, der kanalen, der bankiers-operatiën: het verwezenlijkte voor een deel wat eenmaal de Saint-Simonisten hadden bedoeld, Op verzoek van de uitgevers Garnier-frères ging nu Proudhon enkele practische werken schrijven, die in zulk een tijd gemakkelijk koopers zouden vinden. Aldus bewerkte hij in 1854 met Georges DuchèneGa naar voetnoot2) een boek, getiteld: ‘Manuel du Spéculateur à la Bourse.’ Zóó gaf hij in 1855 uit een werk: ‘Des Réformes à opérer dans l'exploitation des Chemins de fer’. Het waren min of meer practische handboeken, die echter de strekking hadden, de industrieele en financieele feodaliteit dier dagen te bestrijden. Hij luidde de alarmklok tegen die aanstaande kolossale stichtingen der Saint-Simonisten: ‘le Crédit mobilier, le Crédit foncier, le Crédit agricole, le Comptoir des Entrepeneurs’ en andere van dien aard, en poogde den aandeelhouders van dergelijke toekomstige instellingen aan te toonen, dat hun verbazende dividenden voor een goed deel uit hun eigen kapitaal zouden worden betaald, en dat in de eerste plaats de administrateurs dier ‘zaken’ bij alles hun baat zouden vindenGa naar voetnoot3). Hij zag allengs het bederf in de maatschappij van Frankrijk onder Napoleon III binnensluipen. Het drong in alle poriën der samenleving, het begon de zenuwen aan te tasten, de zinnelijke hartstochten te streelen. De energie verslapte. Een geld-bejag doortintelde alles. Proudhon zag den dienst der ideeën en beginselen verlaten. Hij beefde voor Frankrijk. Heftig kon hij zich daarbij uitlaten over de koortsachtige prikkeling der literatuur. De romans van George Sand, de verzen van Alfred de Musset, waren hem, den puritein, een ergernis. | |
[pagina 596]
| |
Hij was gebelgd op al die vrouwen-auteurs. Hij noemde het de letterkunde der pornocratie. Doch het heftigst toornde hij over het feit, dat de ultra-montaansche Kerk, langzaam maar zeker, onder het bewind van Napoleon III, zich in Frankrijk een bevestigde stelling ging veroveren. De verontwaardiging werd hem te-machtig. Hij kon het niet meer uithouden. Hij begon zijn groot boek te schrijven over de rechtvaardigheid in de revolutie en in de Kerk, dat in drie dikke deelen in 1851 uitkwam.
Dit boek ‘De la Justice dans la Révolution et dans l'Eglise’ heeft een geweldige opschudding in Frankrijk en Europa gemaakt. Het is een van die boeken, die men moet lezen, wanneer men zich een denkbeeld wil maken van de geestesgesteldheid onzer negentiende eeuw tusschen de jaren 1850 en 1860. Het is levendig en pittig geschreven. Hoe breed en lang het ook schijnt, het is met-dat-al slechts een groot pamflet. Voor ons - die ons best hebben gedaan, den persoon van Proudhon, zijn oorspronkelijkheid en karakter-ontwikkeling goed te doen uitkomen - heeft het boek daarbij dubbele waarde. Onze lezers zullen opgemerkt hebben, dat er geen gebeurtenis in het leven van Proudhon is voorgevallen, die wij niet hebben kunnen illustreeren of ten minste ophelderen door een aardige aanhaling uit dat werk: ‘De la Justice’. Voor zijn eigenlijk leven is dan ook dit boek tot op het jaar 1858 de hoofd-bron. Trouwens uit een soort biografie, die in deze dagen van hem was uitgegeven, nam hij de aanleiding, of liever den aanloop, om zijn groot boek te schrijven. Eugène de Mirecourt, de groote lasteraar van Frankrijks schrijvers, had een van die met gelen omslag voorziene boekjes in 32° formaat ook aan Proudhon gewijd. Evenals al de andere biografieën van de Mirecourt had ook dit boekje een verbazend debiet. Ieder Franschman had het op tafel. Nu was het Proudhon gebleken, dat een der mannen, die aan de Mirecourt inlichtingen hadden gegeven over Proudhons vroegere levensjaren, een oud stadgenoot uit de Franche Comté was, die zijn familie natuurlijk goed kende. Het was monseigneur Mathieu, kardinaal-aartsbisschop van BesanconGa naar voetnoot1). Aan deze Eminentie richtte hij dus zijn boek. Het zouden brieven aan dien kardinaal zijn, en zij zouden tien groote studiën bevatten: over het probleem der rechtvaardigheid - over dat probleem ten aanzien van de personen - der goederen - van den Staat - der opvoeding - van den arbeid - - der ideeën - van het geweten en van de vrijheid - van den vooruitgang en van het verval - van de liefde en van het huwelijk - en ten-slotte zou hij spreken over de zedelijke sanctie van alles. En dit geheel nu werd doorweven als met een rooden draad van zijn eigen levens- en lots-wisselingen. Als het betoog een | |
[pagina 597]
| |
zweem van droogheid krijgt, als de dialectiek de overhand dreigt te bekomen, als een aantal dorre questiën achter elkander zijn opgeworpen en besproken, en de aandacht van den lezer een oogenblik gevaar loopt in te dutten, dan komt eensklaps een frissche bladzijde den lezer verrassen, verkwikken en opbeuren. Weest er zeker van: die bladzijde behelst een klein verhaal van zijn grootvader, den soldaat, van zijn moeder of van zijn vader; het is een greep uit zijn eigen leven, dat dienst doet als een korenbloem of klaproos onder het golvend graan. De inhoud van het boek komt hierop neêr. Zooals in den tijd der Romeinsche keizers loopt tegenwoordig de maatschappij gevaar van zich te ontbinden. De vraag is nu van waar de maatschappij haar redding moet vragen: òf van de leer der Kerk òf van die der revolutie. Frankrijk heeft op 't oogenblik zijn gezonde zeden, zijn beginselen verloren, zonder welke zijn zeden niet kunnen bestaan. De woorden: ‘recht’ en ‘plicht’, ‘zedenleer’ en ‘deugd’ hebben niet meer dezelfde beteekenis als vroeger, en zeggen niets tot het verstand en het hart. Frankrijk wordt slechts geregeerd door maatschappelijke regelen van wellevendheid, die wel voor een tijd-lang het uiterlijk leven kunnen ordenen, maar die het zedelijk leven, wanneer het op het punt staat uit te dooven, niet kunnen onderhouden of opwekken. De twijfel verdort alles. Geen gedachte aan rechtvaardigheid, geen achting voor vrijheid, geen solidariteit is er onder de burgers. Er bestaat geen instelling, die men eerbiedigt; elk beginsel wordt ontkend en door het slijk gehaald; er is geen gezag, noch in geestelijk noch in wereldlijk opzicht. Overal zijn de zielen terug-gedrongen in hun eigen kleinen kring, zonder steunpunt, zonder licht. Wij hebben niets om te beëedigen, noch iets waarbij wij zouden zweren: onze eed heeft geen zin meer. Wel is waar bestaat de uiterlijke wet voor personen en eigendommen, en de Staat zorgt, dat aan die wet de hand wordt gehouden. Maar de samenleving heeft meer noodig dan de wet. Er is geloof noodig. De man en de vrouw hebben aan een huwelijks-geloof behoefte (‘foi conjugale’), een begrip van hun onderlinge waardigheid, dat hen opheft boven hen-zelven, en hen voor elkander nog meer gewijd dan wel dierbaar maakt, dat van hun vruchtbare gemeenschap een religie vormt zoeter dan de liefde-zelve. De producenten en verbruikers van goederen hebben een juridiek geloof noodig, dat hen verheft boven zuiver egoïstische lusten, en hen gelukkiger maakt door het besef van eerbied voor de rechten van anderen, dan door het bewustzijn van eigen voorspoed. De burgers hebben een politiek geloof noodig, dat hen opbeurt boven de uitéénscheurende drijfveêren van het individualisme, hen aanzet zich tot een levend geheel te vereenigen en hun geluk in den boezem van hun eendracht te vinden. Dat geloof nu moet, volgens Proudhon, voor onze tijden gegeven worden, niet door de beginselen van de Kerk, maar door die der revolutie. Het vergeten van die heilige ideeën der revolutie heeft de on- | |
[pagina 598]
| |
zedelijkheid gewekt, die aan ons knaagt en die ons langzaam en smadelijk doet sterven. Want al wat na de revolutie is voortgekomen, heeft zich tegen haar gekeerd. De democratie heeft de politiek van belangen gesteld in de plaats der politiek van beginselen; zij heeft Voltaire en Condillac, Diderot en Volney, de onderwijzers en vaders der revolutie, verloochend, om zich sentimenteel, aprioristisch en mystiek te maken. Het eerste keizerrijk, de Restauratie, de Juli-monarchie hebben nog erger gezondigd. Onder de twee laatste regeeringen heeft het parlementaire stelsel zich vernederd door alle beginselen als zoovele questies te bepleiten: de wijsbegeerte heeft, onder voorwendsel van een onschuldig materialisme te bestrijden, een gevaarlijk spiritualisme opgewekt, en het sein gegeven tot reactie tegen de achttiende eeuw; de literatuur, die zoo hoog zich had verheven, en die zooveel onafhankelijkheid had ten-toon gespreid in het voorgaand tijdvak, heeft zich met de romantische school verlaagd tot het bezingen van het overwonnen ideaal. Doch niettegenstaande al die flauwhartigheden en uitingen van verraad, leeft de revolutie nog steeds in de ziel van het volk. En die revolutie heeft een positief element: de bevestiging en verzekering der rechtvaardigheid; een negatief element: de ontkenning van de Kerk. Maar daarom zijn de begrippen van rechtvaardigheid en van Kerk, van zedenkunde en van godsdienst, die de meeste menschen opvatten als bestemd om elkander te steunen en te schragen, in den grond vijandig tegen elkander, en volstrekt onverzoenlijk. Het is voor een logischen geest onmogelijk, ze te-zamen aan te nemen. Men moet kiezen: òf de zuivere rechtvaardigheid, met al haar politieke gevolgtrekkingen en zonder iets dat het begrip daarvan stoort; òf den zuiveren godsdienst, met al de maatschappelijke instellingen, die er het noodzakelijk gevolg van zijn, en zonder eenig bijmengsel van redeneering of vrijheid. De revolutie aan den éénen kant, het ultramontanisme aan den anderen: tusschen deze beide gegevens ziet Proudhon geen middenweg. Het wordt dus bij Proudhon voor een goed deel een constructie der zedenleer, afgescheiden van den godsdienst. Die zedenleer wordt door hem gevestigd, niet op de transcendentie, maar op de immanentie. De rechtvaardigheid is, volgens die leer, een aangeboren begrip van de menschelijke ziel, in stede van iets wat der ziel als het ware van buiten is ingedreven of aangeblazen. Rechtvaardigheid is iets zuiver menschelijks, en is als zoodanig niet door God den menschen ingeademd. De menschheid is zich-zelve genoeg: zij kan bij zich-zelve zweren; zij heeft de majesteit Gods niet noodig, om er zich achter te verschuilen. De rechtvaardigheid is nu in de eerste plaats en hoofdzakelijk eerbied voor den menschelijken persoon. Volmaakte vrijheid der persoonlijkheid is haar doel. Langen tijd onderdrukt door het Romeinsch cesarisme, en door het Oostersch mysticisme, heeft de menschelijke persoonlijkheid zich bij ons weder opgericht tijdens de revolutie. De revolutie heeft inderdaad ons het gevoel van onze eigen waardigheid teruggegeven, en heeft ons daarbij iets | |
[pagina 599]
| |
geschonken, wat de oudheid niet had gekend, namelijk: het gevoel der waardigheid van onzen mede-mensch. Door haar toedoen voelen wij tegenwoordig onze waardigheid in de anderen; niet enkel, in zooverre wij haar bij hen eerbiedigen, maar ook door haar desnoods bij hen te doen eerbiedigen, en ons te vertoornen over den onwaardige, die toestaat, dat men tegenover hem zijn plicht verzuimt, omdat er tusschen zijn waardigheid en de onze solidariteit bestaat. Wij eerbiedigen den mensch, niet uit vrees voor God, niet uit motieven vreemd aan de menschelijke natuur, maar omdat hij als mensch eerbiedwaardig is. Dit is de grondslag der immanente rechtvaardigheid. Men moet haar niet verwisselen met sympathie of met zin naar gezelligheid: neen, die eigenschappen vloeien slechts voort uit de rechtvaardigheid, zijn slechts gevolg van het groote beginsel. Op die rechtvaardigheid heeft de revolutie haar maatschappelijke orde willen grondvesten, en zij heeft als zoodanig een heerlijk programma van vrijheid en gelijkheid gegeven. En op die wijze geconstitueerd, wijzigt de maatschappij geheel en al het wezen van het individu. Zonder hem te doen verzaken aan zijn eigen welvaren, gewent zij hem zich aan de rechtvaardigheid te onderwerpen, en zij slaagt daarin des te beter, omdat hij in die onderwerping een zaligheid vindt, waartoe de bevrediging van louter persoonlijke neigingen niet voerde. De mensch komt er toe, uit gevoel van eigen waardigheid, partij te trekken voor de anderen, zelfs tegen zich-zelven; boven zijn egoïstischen wil schept hij een juridischen wil, en verkrijgt zóó een grootheid en een waardigheid, die hij niet had. Men ziet het: dit boek over de rechtvaardigheid is een filosofie van het hooge individualisme, dat altijd-door de ziel van Proudhon heeft vervuldGa naar voetnoot1). Hij blijft in dit opzicht dezelfde, die hij was. Dezelfde, ook in de wijze van oordeelen en de manier van zich uit te drukken. Proudhon is altijd man uit één stuk: een brok graniet. Tegen niets is hij zoozeer gekant als tegen halfheid en ziekelijkheidGa naar voetnoot2). ‘Nuances’ begrijpt hij zelfs niet. Hij kent het leven | |
[pagina 600]
| |
enkel als een gezond, krachtig leven. Hij noemt de ondeugd, waar hij die ziet, met den naam die haar voegt. Hij windt geen doekjes om de zonde, maar kenschetst ze op de oud-Bijbelsche wijze. Als hij het huwelijk behandelt, tast hij zonder eenige verbloeming alle soorten onzedelijkheid aan. Want hij is bovenal de tegenstander en vijand van de schijnheiligheid. Tegen alles wat onwaar is, vliegt hij te-wapen, dan roept hij den Satan, de vrijheid op, om met zijn hulp den valschen god te verbrijzelenGa naar voetnoot1).
Maar ziedaar: het was 't jaar 1858, toen hij dit alles schreef. Het jaar van het Orsini-complot, van het uitvaardigen der wet op de algemeene veiligheid. De reactie triomfeerde. De Monta- | |
[pagina 601]
| |
lembert werd zelfs een proces aangedaan over zijn artikel: ‘Un débat sur l'Inde’, waarin men een zijdelingsche opruiing zag, om parlementaire vrijheid weder in Frankrijk te doen herstellen. De hoofden der Kerk: kardinalen, aartsbisschoppen en bisschoppen omgaven en steunden den keizer op de Tuilerieën. Zij deden het boek vervolgen, o.a. wegens: ‘outrage aux moeurs’. Waar hij de onkuischheid had bestreden, werd hij aangeklaagd lubrieke uitdrukkingen te hebben gebezigdGa naar voetnoot1). Hij werd weder veroordeeld tot drie jaren gevangenis-straf en 4000 francs geldboete. Hij vluchtte naar België.
Aldaar zette hij - na eerst in een boek: ‘La Justice poursuivie par l'Eglise’ tegen zijn vonnis te zijn opgekomen - zijn studiën over recht, zedelijkheid, ook over literatuur voort. Zijn huishouden in Brussel was hoogst eenvoudig, doch hij bleef opgeruimd. Hij volgde met spanning steeds den loop der zaken in Frankrijk. Het bederf woekerde volgens hem dáár voort. ‘Tout tourne à la fornication et à la pourriture’ schreef hij aan Sainte-Beuve. Na den oorlog in Italië, in 1859, gaf Napoleon III een algemeene amnestie, maar Proudhon besloot - zie een brief van 27 Augustus 1858 - daarvan geen gebruik te maken. Hij schreef dáár in België, in 1860 en 1861, drie boeken. Vooreerst zijn werk: ‘La guerre et la paix’, in twee deelen: een theorie van het volken-recht, gebaseerd op het idee ‘macht’. De regelen van het volken-recht waren, volgens hem, slechts uitvloeisels van de telkens wisselende machts-verhoudingen, en hadden met ‘recht’ weinig te maken. Het volken-recht als zoodanig bestond niet. Proudhons theorie hieromtrent was slechts een anticipatie van de leer van Bismarck, en zou eerst later begrepen worden. Het boek was merkwaardig door een waardeering en soms verheerlijking van den oorlog, die de levendigste ergernis der socialisten opwekte, en voorts door bladzijden, waarin hij de ‘armoede’ prees. Tegenover den zin naar rijkdom en genot, die enkele socialisten soms dreef, hadden ook deze laatste uitingen van Proudhon haar waardeGa naar voetnoot2). - Voorts schreef hij een boek getiteld: ‘Théorie de l'Impôt’. Het was, een antwoord op een prijsvraag van het Zwitsersch canton du Vaud. Hij poogde in dit zijn systeem der belastingen wederom de oppermacht van den Staat: het staats-idee te bestrijden. Het was volgens hem, niet de Staat, die, krachtens zijn beginsel en werkkring, eenzijdig belastingen uitschreef: neen, belastingen waren slechts ruil-equivalenten, die de burgers, voor de hun door den Staat geleverde voordeelen, afbetaalden. Zóó ontwikkelde hij dan het gansche stelsel en verklaarde hij zich, bij de details, tegen belastingen op de successie, en tegen belastingen op de weelde, enz. | |
[pagina 602]
| |
- Eindelijk gaf hij een kleiner geschrift uit, getiteld: ‘Les Majorats littéraires’. Hij bestreed daarin het literarisch eigendom, en wees in 't algemeen op de corruptte der journalistiek. Dit alles was gewone letterkundige arbeid: kostwinning voor zijn gezin. Doch ééne questie begon meer en meer zijn gedachten bezig te houden. Het was de verdere strijd tegen de Staats-éénheid. Met bekommering toch zag hij dat begrip zich ook een plaats veroveren in de zoogenaamde buitenlandsche politiek: op het gebied van het volken-recht. Geholpen door de theorie en leer der nationaliteiten, kwam machtig een staatkundige éénheids-strekking in Europa opzetten, die, naar zijn inzicht, voor het evenwicht en de historische vrijheid der volken noodlottig zou worden. Gelijk hij in 't algemeen het begrip van dwingenden Staat in eigen volks-cirkel bekampte, en daar tegen zijn idee van anarchie stelde, zoo was hij er als van-zelf toegebracht, om ook deze gevolgtrekking van die leer voor den Staat, in zijn betrekking tot andere naties en kringen, te brandmerken. Gedurende de rapubliek van het jaar 1848, had hij geen vijanden gekend op wie hij meer verbitterd was, dan zij die de oude tradities der Jacobijnen opwarmden. Het begrip ‘Staats-almacht’ werd overal door hem bestreden. Van knellende centralisatie wilde hij niet weten. En nu stond datzelfde dogma der Staats-éénheid, toegepast in het volken-recht, weder in dreigende houding overal op. Tegenover die éénheids-begrippen stelde hij het idee: Federalisme. Wat het Europeesch volkeren-huishouden betreft, meende hij, dat in het begrip: ‘Federalisme’ het ware heil besloten was. Dit zou de waarborg kunnen zijn der zelfstandigheid van de volken. Doch de stroom des tijds ging juist de tegenovergestelde richting uit. Napoleon III had, door zijn oorlog in Italië van 1859, de hartstochten der menschen ontketend, en de hartstocht der natiën was nu de groote éénheids-Staat. De nationaliteiten moesten zich tot éénheids-Staten vervormen. Proudhon zag mompelend en argwanend die beweging aan. Het was, volgens hem, een valstrik voor de vrijheid en daarenboven een dreigend gevaar voor Frankrijk. Hij begon zich te roeren en, gedurende 1862, in België luide zijn meening daarover te verkondigen. Hij toonde in enkele dagblad-artikelen aan, dat de éénheid van Italië niet zulk een groot voordeel voor Europa was, dat de Federatie beter aan het doel beantwoordde. De liberalen in België lazen die stukken met wrevel. In hun strijd tegen het clericalisme wilden zij juist die vorming der Italiaansche éénheid, die noodzakelijkerwijze de verdrijving van den paus uit Rome tot gevolg zou hebben, bevorderen en gebruiken. Juist kwam de gewonde Garibaldi, in zijn triomf-tocht door Europa, ook in October 1862 te Brussel. Toen kende het gejuich en gejubel der liberale Brusselaren geen perken. Ieder vriend der vrijheid scheen in Brussel zijn hoofd te verliezen. Doch Proudhon bleef even koel van brein als ooit te-voren. Hij verzette zich tegen die algemeene dronkenschap, zooals hij 't noemde. Hij wilde wel op zijn wijze ook Garibaldi eeren, doch onder voorbehoud. ‘Laten wij in Garibaldi - zóó sprak hij - een | |
[pagina 603]
| |
gloeiend, maar kwalijk begrepen patriotisme eerbiedigen; hebt achting voor zijn wond, - maar, bij God, maakt van zijn gebroken been geen heiligen-‘reliquie’. ‘Denkt er om, - zoo ging hij in zijn betoog tot de Brusselaren voort, - dat keizer Napoleon III, op dezelfde gronden, als waarop België's enthousiasme voor Garibaldi steunt, wèl eens België kon annexeeren’. - Nu werden de Belgen woedend, en vóórafgegaan door den leelijken schreeuwer en frasen-maker Boniface, dreven zij nog diezelfde maand October 1862 Proudhon met zijn gezin het land uitGa naar voetnoot1). Hij keerde nu naar Parijs terug. |
|