De socialisten: Personen en stelsels. Deel 3: Tijdvak tusschen de jaren 1830 en 1850, eerste helft: Frankrijk
(1875-1897)–H.P.G. Quack– AuteursrechtvrijIX.In zijn vaderland wedergekeerd, ging hij opzettelijk het denkbeeld, dat aan de Brusselaren zooveel aanstoot had gegeven, theoretisch en uit het oogpunt der beginselen verdedigen. Het werd het bekende boekje: ‘Du Principe fédératif’, waarin hij de zoogenaamde ‘unitaire’ politiek op alle denkbare wijzen bestreed. Het was slechts een toepassen op de internationale betrekkingen van zijn vroegere economische denkbeelden van autonomie, individualiteit en zelfstandigheid in eigen kring. In waarheid was dat beginsel van federalisme zelfs synoniem met de begrippen van mutualiteit en van onderlingen waarborg, zooals hij die in zijn vorige geschriften had ontwikkeld. Ten-dienste van Europa zweefde hem een constitutie voor den geest, als die der Zwitsersche cantons of der Vereenigde Staten van Noord-Amerika. Elk land zou zich kunnen oplossen in een Statenbond van provinciën of gewesten. Hij redeneerde op dat thema voort, al moest hij opmerken, dat zijn ideeën daaromtrent in de Fransche regeerings-kringen weinig bijval vonden. Daar liet Napoleon III zich in 1863 zelfs de onheilzwangere woorden ontvallen: ‘dat de tractaten van 1815 verscheurd waren, dat de tractaten van 1815 niet meer bestonden’. En dadelijk was Proudhon weder gereed, om in een brochureGa naar voetnoot2) te betoogen, dat die tractaten wel degelijk van bindende kracht waren en moesten blijven, en zelfs een stevigen waarborg vormden voor de zelfstandige handhaving der verschillende Europeesche kleinere en grootere Staten. Zijn zeer autonomische en individualistische beginselen, die hij nu ook op het bestaan en samengaan der Europeesche volken wilden toepassen, vonden echter hoe langer hoe minder waardeering. Zoowel op politiek als op sociaal gebied stond hij vrij alléén. | |
[pagina 604]
| |
Eéns echter meende hij in Frankrijk teekenen van beterschap te bespeuren. Op dat feit zette hij nu nog voor het laatst al zijn hoop. Hij spitste zijn pen en schreef voor de werklieden zijn boek: ‘De la Capacité politique des classes ouvrières’. Hij werkte gedurende het jaar 1864 aanhoudend aan dat geschrift. Hij gunde zich - al gevoelde hij zich reeds ziek - geen rust. Het was alsof hij begreep, dat het zijn testament voor de werklieden zou zijn. Vóórdat hij nog het laatste hoofdstuk kon afschrijven, stierf hij reeds 19 Januari 1865. Een zijner leerlingen, Gustave Chaudey, kreeg aan zijn sterfbed de opdracht, dit boek uit te geven en van een ‘conclusie’ te voorzien. Wij moeten op dat boek nog de aandacht vestigen. Het feit, dat de aanleiding gaf tot het schrijven van dit laatste werk van Proudhon, was de loop der algemeene verkiezingen van Frankrijk in Juni 1863. Voor het eerst begon men in Frankrijk, ook buiten de kringen van het eigenlijk keizerrijk, weder groote belangstelling te koesteren voor deze keuzen van het Wetgevend lichaam. Naast de zoogenaamde middenklasse of burgerij begon de arbeiders-democratie zich te roeren. Mannen als Tolain stonden onder hen op. De questie werd besproken: of het goed zoude zijn voor de Kamer arbeiders-candidaten te stellen? De meeningen daarover waren zeer verdeeld. De mannen van het jaar 1848, die de leiders der oppositie tegen Napoleon III waren, rieden de arbeiders af, met eigen candidaten voor den dag te komen. Zij bezwoeren de werklieden, niet aan zich-zelven allereerst te denken, maar liever de legale oppositie, die tot nu toe (‘les Cinq’) zulk een goed figuur in de Kamer had gemaakt, te helpen versterken. Als eens een dergelijke overwinning was behaald door die legale oppositie, kon men later misschien zonder gevaar met arbeidersvertegenwoordigers voor den dag komen. Thans gold het slechts de bestaande en zich uitbreidende groep der parlementaire oppositie niet door inwendigen strijd te verzwakken. Dit werd door Jules Favre en zijn vrienden en vooral door den jongeren Jules Ferry betoogd. De arbeiders gaven toe en stelden geen eigen candidaten. Proudhon echter was van een gansch andere meening geweest. Hij had gewild, dat de arbeiders niet met de heeren der legale oppositie waren mede-gegaan. Want die heeren, overblijfselen van vroegere Orleanisten of republikeinen van het jaar 1848, vertegenwoordigden nog in sterker mate dan zelfs Napoleon III het verleden. De arbeiders hadden, volgens Proudhon, een eigen gedrags-lijn zich moeten afteekenen. En juist, omdat zij een oorspronkelijke zelfstandige houding moesten innemen, hadden zij - daar zij toch tegenover Napoleon III hun eischen zelven niet dadelijk konden doorzetten, en zij uit beginsel zich even scherp dienden af te scheiden van de heeren der legale oppositie - een blanco biljet in de stembus moeten werpen, eenvoudig als protest tegen het keizerrijk, maar ook te-gelijk tegen de legale constitutioneele oppositie. Daar de arbeiders dit niet gedaan hadden, was er een zedelijke verwarring ontstaan in de Fransche politiek. De boeren op het | |
[pagina 605]
| |
platteland, die in allen geval liever den keizer wilden dan de heeren der parlementaire oppositie, schenen nu in twee-strijd te staan met de arbeiders in de steden. Er was iets tegenstrijdigs in de atmosfeer gekomen. Steden en platteland schenen beide de emancipatie te willen, maar elk op eigen manier. Er was een onmogelijke toestand geboren. De arbeiders in de steden, die de raadgevingen en middelen van de ‘bourgeoisie’ gevolgd hadden, moesten nu wel inzien, dat het algemeen stemrecht waarlijk geen onfeilbaar middel was om tot iets beters te komen. Het had nu al den schijn, alsof de oppositie slechts medewerkte met den keizer, om te zamen een parlementaire constitutie, een constitutie als van het jaar 1830, als ‘couronnement de l'édifice’ te bekomen. Daargelaten nog, dat de domheden, waarin de keizer in zijn buitenlandsche politiek kon vervallen, zijn drijven naar éénheid voor Italië, zijn eventueele toenadering tot de aristocratie van Polen, steeds door die legale oppositie werden toegejuicht of aan de hand gedaan. De arbeiders moesten dus uit zelfbehoud zich afscheuren van die heeren Jules Favre, Jules Ferry en consorten. Zij moesten een eigen programma volgen, en Proudhon zou in zijn boek hier verduidelijken, wat hun eigenlijk idee moest zijn. Het is een alleropmerkelijkst betoog, dat thans volgt; een betoog, dat voor de geschiedenis van het socialisme van overwegend belang is geworden. Want Proudhon trekt hier samen al de draden en koorden van zijn vroegere geschriften en handelingen, preciseert en verduidelijkt zijn positie, licht al zijn leuzen van vroeger toe: - zijn streng vasthouden aan de vrijheid, zijn bepleiten der anarchie, zijn beginsel van mutuellisme - om tot de slotsom te komen, dat het heil der menschheid gelegen is in een gansch ander socialisme, dan hetgeen door zijn partij-genooten werd voorgestaan. Die socialisten - al hun scholen hadden, elk op haar beurt, het verschillend uitgewerkt - zagen als einddoel van hun streven het collectieve stelsel. Het was altijd bij hen, hetzij uit de verte gevolgd of meer streng aangepast, een nabootsing van het oude communistische denkbeeld. Dat denkbeeld was slechts te verwezenlijken door gezag door een autoritairen dwang. Al die socialistische scholen leverden dus een model van strenge organisatie. Het eigendom, het bedrijf, de levens-wijze der menschen, moesten zich in het gareel dezer organisatie voegen Een centralisatie omvatte met haar knellende armen de gansche samenleving. De productie zou op samenhangende, geregelde wijze geschieden. Alle productie-middelen: landerijen, werkplaatsen, grondstoffen, werktuigen zouden collectief eigendom van alle producenten moeten zijn; de geheele inrichting, indeeling en trapsgewijze voortgang van den arbeid zou geplaatst worden onder een uit één beginsel voortvloeiende leiding, en de verdeeling van het gemeenschappelijk product zou aan allen ten-goede komen, overeenkomstig een vast plan, met in-achtneming van ieders productieve diensten en behoeften. Proudhon nu meent, dat dit socialisme lijnrecht voert tot dwin- | |
[pagina 606]
| |
gelandij. Tegenover dit absolutistisch systeem, waarin de menschen tot ledepoppen zouden worden vervormd, stelde hij het begrip der vrije persoonlijkheid. Niet gezag, maar vrijheid, moest de leuze zijn. De socialisten, als Louis Blanc en de anderen, verwekten in 1848 bij de burgerij een groote vrees: zij deden de oude partijen ontstellen, maar, inderdaad, bedienden zij zich van dezelfde hulpmiddelen als de oude partijen: als een Thiers en anderen. Zij gebruikten de kanonnen van die oude partijen voor hun eigen denkbeelden.Ga naar voetnoot1) Maar Proudhon betwist aan de socialisten het recht, om het geschut van den vijand te gebruiken. Hij houdt hun voor, dat zij van hun eigen voortreffelijk wapentuig zich moeten bedienen. Hun eigen kanonnen zijn: de begrippen vrijheid en rechtvaardigheid. Voor de menschen op aarde is er in waarheid geen ander beginsel in het leven, dan dit ééne: doe niet aan de anderen wat gij niet wilt dat u geschiedt, of, anders uitgedrukt: doe altijd aan de anderen het goede dat gij van hen zoudt willen ontvangen. En dit ééne beginsel leidt van-zelf tot de leer der mutualiteit, of van het mutuellisme. Die theorie is niet anders dan de toepassing van het ‘leer om leer’: het gelijk met gelijk vergelden: wat de Franschen uitdrukken door het ‘donnant-donnant’, wat Israëlieten in kwaadaardigen zin noemden: oog om oog. tand om tand. Het breekt met alle autoriteit; het berust op de zelfgekozen autonomie van elken redelijken mensch; het huldigt strenge arbeids-vrijheid; het trekt om elken mensch een kring of cirkel, waarover hij op zijn wijze beschikt en gebiedt. Maar het eerbiedigt die vrijheid en die beschikking der middelen nu in een ieder. Alleen door vrije vereeniging, door over en weêr elkander diensten te leveren, verstaan zich de menschen. De Staat-zelve is slechts de ‘resultante’ der vrije unie. Wie communauteit of collectivisme zegt, wil hiëarchie, ondeelbaarheid, centralisatie, onderstelt verwarring van beweegkrachten, samengestelde werking van machines, onderwerping der wils-uitingen aan één wil, en groote algemeene kosten; wie het mutuellisme voorstaat, onderstelt verdeeling van den grond, verdeeling van eigendommen, zelfstandigheid van den arbeid, afscheiding der industriën, specialiteit der functies, individueele en gezamenlijke verantwoordelijkheid, naar gelang de arbeid individueel of groepsgewijze wordt gedaan, en reductie der algemeene kosten tot het minimumGa naar voetnoot2). Nadat Proudhon alzoo het bestaan dier twee stroomingen in den gang en loop van het socialisme heeft geconstateerd, gaat hij de richting, die hij vóórstaat: die van het ‘mutuellisme’, nader uitéénzetten en bepleiten. | |
[pagina 607]
| |
Uitgaande van het denkbeeld, dat het begrip: ‘wederkeerigheid’ steunt op rechtvaardigheid en niet op chariteit, gaat hij na, hoe het overal kan worden toegepast. Als ter-loops wijst hij er op, hoe het, met veel alliage van chariteit vermengd, zich reeds ongemerkt op allerlei gebied een baan breekt. Wat anders zijn al die maatschappijen ‘de secours mutuel’, dan een onvolledige verwerkelijking van het beginsel? De onderlinge brandwaarborgmaatschappij, geheel het netwerk der onderlinge verzekeringen, doet, al is het begrip veelszins geschonden en verwrongen, hetzelfde reeds. Maar het komt er nu op aan, langzamerhand het begrip zuiver en volledig toe te passen: in de eerste plaats op het loon. Hier zal natuurlijk alles afhangen van de juiste bepaling en begrenzing van den normalen arbeidsdag. Maar is die eenmaal berekend, is het gemiddelde hier goed vastgesteld, is, met onderling goedvinden, een soort tarief verkregen, dan is voor het vervolg slechts goede wil noodig, om daaraan de hand te houden. De arbeidende democratie moet dan leeren zich te onderwerpen aan de wet der rechtvaardigheid. Maar opdat er volledige mutualiteit zij, is het een eisch, dat ieder producent, wanneer hij een verbintenis jegens anderen aangaat, - en die anderen, wanneer zij op hun beurt zich tegenover hem verbinden - elk zijn volle en algeheele vrijheid van handelen behoudt, geheel zijn vrijheid van beweging, geheel zijn persoonlijkheid bij het werk handhaaft, daar mutualiteit veeleer is de ruil van diensten en van producten, dan wel in de groepeering der krachten of in den gemeenschappelijken arbeid bestaatGa naar voetnoot1). - Proudhon ontwikkelt dan die toepassing van de leer der mutualiteit bij den handel, bij de huurcontracten, bij de overeenkomsten van vervoer te-water en te-land (de spoorwegen), en bij het crediet, om altijd tot de conclusie te komen, dat centralisatie hier steeds verkeerd werkt. Zóó komt hij allengs tot het belangrijke hoofdstuk ‘Over de associatie in de mutualiteit’: de kern van zijn boek. Het is een hernieuwd betoog, dat het begrip ‘associatie’ op zich-zelf, zooals de socialisten dat tot nu toe hebben voorgestaan, een onvolledig en ontoereikend iets is. Afgescheiden en los van de gedachte van recht, die haar moet beheerschen, is de associatie slechts een toevallige band, steunende op een gevoel van belang: een willekeurig contract, dat te allen tijde ontbindbaar is: een eng gesloten groep, waarvan men altijd kan zeggen, dat de leden, juist wijl zij slechts voor elkanders belang zijn verbonden, geassocieerd zijn tegen de geheele overige wereld. Proudhon toont dit nader aan door een uitéénzetting der groote kapitalistische associaties, bijv. der heeren Pereire, en door een verduidelijking der arbeidersassociaties, bijv. van Louis Blanc. Neen, eerst de mutualiteit verheft die associatie tot wat zij wezen moet. Dan eerst treedt men buiten het gebied van de willekeur en der onverdraagzaamheid. Het is dan niet meer een geest van coterie, een berekening van ambitie, een partij-zucht, een ijdele overgevoeligheid, die de menschen samen- | |
[pagina 608]
| |
sluit; het is de rede-zelve die de menschen vereenigt. En juist omdat de menschen de rede der dingen dan volgen, kunnen zij, tot in den boezem van de associatie, geheel hun vrijheid en zelfstandigheid behouden. Het beginsel der mutualiteit, wat betreft de associatie, vereenigt den mensch slechts in zooverre als de eischen der productie, de goedkoopte der markt, de behoeften van het verbruik, de onbezorgdheid en zekerheid der producenten-zelven zulks verlangen; men verbindt zich dáár, waar het voor het publiek niet mogelijk is zich te verlaten op de particuliere industrie, en waar de particuliere industrie op haar beurt niet op eigen schouders alléén de lasten en het risico der onderneming kan zetten. Het regime der mutualiteit is een zeer rekbare en uitzetbare vereeniging. In dat regime worden alle menschen cliënten van elkander. Allen hangen van elkander af, allen strekken elkander tot waarborg. De mutualiteit wordt het ‘sociale contract’ bij uitnemendheid, zoowel in economischen als in politieken zin. In zijn wederzijds bindende armen omvat het zoowel het individu als het gezin, de corporatie en de stad, den koop en den verkoop, het crediet, de assurantie, den arbeid, het onderwijs, en den eigendom, elk beroep, elke handeling, elken dienst, elken waarborg. In zijn hooge herscheppende strekking sluit het alle egoïsme en parasitisme uit, al wat willekeurig is, al wat herinnert aan agiotage en rottend verderf. En die mutuellistische associatie zal, hoe klein haar eerste grondslag ook is, zich telkens uitbreiden. Zij laat de gansche wereld in haar cirkels toe; zij streeft naar de universaliteit. Want zij is niet enkel gevormd met het oog op een verdienste of winst, maar met het oog op een waarborg. Men is niet gehouden, daaraan geld of andere waarden, of zelfs zijn arbeid bij te dragen, de éénige conditie is: dat men getrouw blijft aan het beding der wederkeerigheid. Eens gevormd, is de aard van dat beding om zich te generaliseeren en geen grens te hebben. Ook de andere, de communistische associatie, gaf voor alles te omvatten, maar zij liet niets in eigendom aan de geassocieerden: noch hun geld, noch hun goederen, noch hun arbeid, noch hun talent, noch hun vrijheid. Slechts de mutualiteit, de vrije onderlinge waarborg-vereeniging, kan dit doen. Zij is de ‘mysterieuse’ associatie, verborgen tot nu toe aan de wijzen en schriftgeleerden, maar geopenbaard aan de kinderen van het volkGa naar voetnoot1). | |
[pagina 609]
| |
Dat stelsel van wederzijdsche rechten en plichten, van wederkeerigheid, moet nu natuurlijk ook op het staatkundig samenzijn der menschen worden toegepast. In het economisch verband heet het mutuellisme, in de politieke verhouding draagt het den naam: federalisme. En dat beginsel van federalisme moet niet alleen op de onderlinge verhouding der Staten, maar op elken Staat-zelven worden toegepastGa naar voetnoot1). De oude wet der éénheid en der ondeelbaarheid is afgeschaft. Overeenkomstig de uitgedrukte of veronderstelde toestemming en toetreding der verschillende deelen van den Staat tot het beding der Unie, is het staatkundig centrum overal, en is de eng sluitende omtrek van den Staat nergens te vinden. Elke groep of variëteit der bevolking, elk ras, elke taal is meesteres op haar grondgebied; elke stad of gemeente, gewaarborgd door haar naburen, is koningin in den cirkel beschreven door haar uitstraling. De éénheid is rechtens slechts vervat in de belofte, die de souvereine groepen elkander afleggen: | |
[pagina 610]
| |
1o. om zich-zelven onderling te regeeren en te besturen, en met de naburen overeenkomstig zekere beginselen te handelen; 2o. om elkander tegen den vijand van buiten en den tiran van binnen te beschermen; 3o. om met elkander overleg te plegen in het belang der verschillende ondernemingen en exploitatiën, en elkander hulp te bieden bij ongelukkenGa naar voetnoot1). De vaste vormelijke Staats-éénheid is dus verbroken. Maar een inwendige éénheid komt zóó tot stand. En het materialistische kwaad der centralisatie is zoodoende voor altijd te-niet gedaan. Het collectivisme kon tot dergelijke hoogere of diepere éénheid der menschheid niet voeren. Slechts de mutualiteit baant den weg tot de broederschapGa naar voetnoot2). Eerst op die wijze zullen de arbeiders vrij blijven, niet gaan gelijken op het graanveld, dat door elken wind bewogen wordt; als de storm komt, buigen alle halmen naar denzelfden kant, geen enkele uitgezonderd; neen, nú kunnen de arbeiders zich zelfstandig voelen: ‘la plèbe travailleuse fait corps’. Laten dus de arbeidende standen niet het politiek programma der parlementaire oppositie aannemen; laten zij zich blijven onderscheiden wat hun beginsel betreft; in hun isolement ligt hun kracht. Noch in questies van dubbelzinnige opvatting van den staatkundigen eed, noch in quasi-eerbiediging van het algemeen stemrecht, noch in huichelachtige demonstraties ter-wille van decentralisatie, die men toch niet wil doorvoeren, noch in de meer dan onfatsoenlijke behandeling van het budget, noch in haar verzuchtingen naar vrijheid van drukpers, noch in haar aandringen op kosteloos onderwijs, noch in haar ijdel gejubel over vrijen handel, noch in haar kinderachtige opheffing der beperkingen van de coalities der werklieden, - moeten de arbeiders met de zoogenaamde middenklasse meêgaan. Zij moeten niet langer op sleeptouw zich laten nemen. Zij moeten een eigen programma opstellen, en trotsch dat overal in de hoogte heffen. Zij moeten zich niet langer vernederen altijd-door fooien te ontvangen, altijd het vlak der hand als dienstboden op te houden. Neen, zij moeten als vrije mannen voorwaarts treden. Doen zij dit zelfbewust en fier, | |
[pagina 611]
| |
dan zullen zij zegepralen. Dan zullen zij op hunne beurt de kleine burgerij, die dan gaarne onder hun vleugels zal schuilen, kunnen helpen in haar strijd tegen de groote kapitalisten. Want de arbeiders zijn het volk. Dat volk is in 1789 door de ‘bourgeoisie’ naar achteren gedrongen. Doch na 1789 heeft die burgerij-zelve het bewustzijn van haar eigen roeping verloren, heeft de routine der vroegere overheerschende standen nagebootst; thans is het lot dezer burgerij, dat zij zich zal oplossen in het volk, dat zij met de rijen der arbeiders zal inéénsmelten. |
|