De socialisten: Personen en stelsels. Deel 3: Tijdvak tusschen de jaren 1830 en 1850, eerste helft: Frankrijk
(1875-1897)–H.P.G. Quack– Auteursrechtvrij
[pagina 570]
| |
VII.Hij bleef de volle drie jaren gevangen. Het scheen hard. Maar later was hij zeer dankbaar voor die straf. Het gaf hem rust. Hij had door de boete al zijn geld verloren, en kon toch geen orde op zijn zaken meer stellen. Na kon hij weder zijn gedachten bijéénzamelen, weder zich-zelf worden, zijn studiën hervatten. Want de gevangenis-straf was een politieke straf, en dus werden hem zekere vrijheden gegund, het recht van te lezen en te schrijven hem in volle mate toegestaan. Hij heeft zelfs, gedurende die gevangenis-straf, zijn huwelijk gesloten. Hij teekent zelf op, dat hij den 3den Januari 1850 zich naar de ‘maire’ van het 12de arrondissement van Parijs heeft kunnen begeven, om zijn huwelijk aan te gaanGa naar voetnoot1). Hij was nu 41 jaren oud en huwde een jonge, arme ‘ouvrière’. Hij had vroeger met haar kennis gemaakt en had haar flinkheid gewaardeerd. Van liefde als hartstocht is hierbij geen sprake, maar wel van achting en innige vertrouwelijkheid. Hij wilde zich, als hij vrijkwam, een huishouden verzekeren, een rustig ‘intérieur’, een vredig samenzijn. Hij had, zegt hij ergens, behoefte, om, na den dood van zijn moeder, een vrouwelijke stem om zich heên te hooren. Hij hield van kinderen. En daar is dan ook - al was het huishouden zuinig - geen gelukkiger gezin geweest dan dat van Proudhon. Drie meisjes werden hem geboren; het eerste kwam 18 October 1850 ter-wereld. Later, als hij soms toornig was op de buitenwereld, waren die kinder-stemmen zijn éénig geneesmiddel. Voor de zachte zilver-stem zijner meisjes zwichtte al zijn drift.Ga naar voetnoot2) Zijn ‘volksbank’ moest hij natuurlijk liquideeren, nu hij-zelf de directie niet meer kon voeren. Zijn tegenstanders zeggen, dat de gedwongen vereffening dezer zaken hem niet onaangenaam heeft kunnen zijn. Hij-zelf heeft echter altijd sterk tegen dat vermoeden geprotesteerd. Overigens ging hij dapper in zijn gevangenis aan het schrijven. In zijn bladGa naar voetnoot3) - dat geregeid bleef uitkomen - begon hij in November 1849 de bekende briefwisseling met Frédéric Bastiat. De ons (zie bladzijde 477 van dit deel) bekende Chévé, een der medewerkers toen ten tijde aan de ‘Voix du Peuple’, had den 22sten October 1849 een brief gericht aan Frédéric Bastiat, naar aanleiding van diens brochure ‘Capital et Rente’. Bastiat vroeg nu dadelijk verlof aan de redactie van het blad, of hij in het eigen blad mocht antwoorden. Hij kreeg de vergunning, maar | |
[pagina 571]
| |
tevens het bericht, dat, als de discussie zich verder zou ontspinnen, Proudhon-zelf in de plaats zou treden van Chévé. Er zijn zóó, over en weêr, dertien brieven in de ‘Voix du Peuple’ tusschen Bastiat en Proudhon gewisseld, hoofdzakelijk over het gratiscrediet. De strijd heeft echter, ook wetenschappelijk, weinig resultaten gehad. Hoeveel scherpzinnigheid en dialectische vaardigheid ook beide kampvechters ten toon spreidden, zij gingen van te verschillende standpunten uit, om elkander waarlijk goed te treffen. Ieder zocht slechts zijn eigen stellingen te bewijzen, zonder eigenlijk op die van zijn tegenpartij in te gaan. Vandaar, dat de argumentatie van den éénen nooit die van den anderen goed raakte. Bastiat was uitnemend in zijn recht, als hij op het vele fantastische en willekeurige van Proudhons hersenschimmen wees. Proudhon daarentegen wist misschien beter uitéén te zetten, dat men de economische questies niet eenvoudig met ja en neen kan beantwoorden, maar dat men daarop de historische methode moet aanwenden. Naar gelang van telkens wisselende economische toestanden, wisselt ook de rechtvaardiging der kapitaal-rente.Ga naar voetnoot1)
Voorts zou hij nu het plan gaan volvoeren, dat in 1847 door hem was ontworpen en dat door het uitbreken der revolutie van 1848 was verstoord, te weten: in een afgerond boek zijn denkbeelden over de toekomstige richting der maatschappij min of meer stelselmatig te ontvouwen. Het breede programma, dat hij zich had gevormd, zou hij helder pogen uitéén te zetten. Vooraf zou hij echter, als een inleidend geschrift, zich met zijn eigen persoon, zijn bedoelingen en te-leurstellingen nog eerst bezig houden. Het boek, dat hij (trotsche gevangene!) over zich-zelf schreef, droeg tot titel: ‘Les confessions d'un Révolutionnaire’. Het is van al zijn werken misschien 't aantrekkelijkste. Zijn eigen leven, en geheel de omwenteling van het jaar 1848, laat hij vóór zijn gedachten voorbijglijden; en hij zit als rechter over al die opkomende en verdwijnende gedaanten. Wat al figuren trekken voorbij in de ‘revue’! Allen komen, gaan en krijgen hun | |
[pagina 572]
| |
oordeel, meestal hun vonnis. Soms gelijkt het boek op den doodendans dien Holbein op het kerkhof te Bazel teekende, dan weder is er een tint van weemoed en humor op de bladzijden, die aan Heinrich Heine doet denken! Schoon is het elfde hoofdstuk, waarin hij zijn eigen leven nagaat, onder den titel: ‘Wie ben ik?’ Hard blijft zijn afwijzing van elke dwingelandij. Vroeger was hij daarom zoo scherp tegen de Fourieristen, doch allengs wordt de bittere toon vooral gebezigd tegen Louis Blanc, den man van het Staatssocialisme. Nergens, dunkt mij, is zoo goed als in dat boek de val der revolutie van 1848 geteekend. Men ziet in de bladzijden van Proudhon, hoe de beweging van het jaar 1848 van reactie op reactie verviel, totdat zij uitliep op de wreede en toch kinderachtige Fronde van de club in de Rue de Poitiers: de parlementaire reactie. En overal zijn in het boek fijne politieke opmerkingen gesteld. Ons trof dikwijls de bladzijde, waarop hij rekenschap geeft van zijn niet mede-leven in de dagen van Juni 1848, wier noodwendige catastrofe hij toch zoo duidelijk in zijn blad had voorzien. ‘Voor mij - zoo zegt hij - zal de herinnering aan de Juni-dagen eeuwig als een wroeging aan het hart knagen. Ik beken dit met smart. Tot op den 25sten Juni had ik van de onmiddellijke, dadelijke nadering van den slag niet het voorgevoel. Sinds twee weken tot volks-vertegenwoordiger gekozen, was ik in de Nationale vergadering binnengetreden, met de vrees van een kind, met het vuur van een pas bekeerde. Gezet aan het werk, van 's ochtends negen uur, in de samenkomsten der bureaux en afdeelingen, verliet ik de vergadering eerst 's avonds, uitgeput van moeheid en walging. Sedert ik den voet gezet had op den parlementairen Sinaï, had ik opgehouden in aanraking te zijn met de massa's. Hoe meer ik in mijn wetgevenden arbeid mij verdiepte, des te sterker verloor ik het gezicht op de loopende zaken van den dag. Ik wist niets, noch van den toestand der nationale werkplaatsen, noch van de politiek van het gouvernement, noch van de intrigues, die zich kruisten in den boezem der vergadering. Men moet geleefd hebben in zulk een “isolateur” (“isoloir”), dien men Nationale vergadering noemt, om te kunnen begrijpen, hoe de lieden, die het diepst onkundig blijven van den toestand van een volk, bijna altijd juist zij zijn, die dat volk heeten te vertegenwoordigen’Ga naar voetnoot1). Meent echter niet, dat Proudhon in dit boek zich beklaagt over de behandeling, die hij heeft ondervonden, over de gevangenis, die zijn deel is geworden. Neen, de geest van Proudhon zweeft opwaarts. Boven al de hardheid van het lot, boven al de bitterheid van zijn dagelijksch leven, boven de gedwongen rust en afzondering, die men hem liet ondervinden, geldt dit ééne: de geest is vrij. En die geest heeft de veêrkracht, om met ironie op deze wereld neêr te zien. De gevangene is onafhankelijker dan al die politieke tinnegieters: een Thiers, de bedrijvige makelaar van den ‘godsdienst’, die zich | |
[pagina 573]
| |
verontschuldigt, dat hij een Spinoza los zou laten loopen, omdat hij anders een Descartes ook zou moeten vastzetten; een Louis Napoleon, met zijn ‘roués’ en jolige kornuiten, die zich tot steunpilaar van de ‘familie’ verklaart; een Baroche en consorten, die, loensch naar alle kanten kijkend, gretig hun zakken vullen onder de leus van den ‘eigendom’ te handhaven. Hoort Proudhon in zijn lofrede op de Ironie, waarmede het boek sluit: ‘Ironie, waarachtige vrijheid! Gij zijt het, die mij verlost van de eerzucht naar het bewind, van de slavernij der partijen, van den eerbied voor de routine, van het aanmatigende der wetenschap, van de bewondering voor hooge personages, van de mystificatie der politiek, van de geestdrijverij der hervormers, van het bijgeloof van het groote heelal, en van de verheerlijking van mijn eigen persoon. Gij openbaardet u weleer aan den Wijze op den troon, toen hij tegenover die wereld, waar hij als een halve god zetelde, uitriep: IJdelheid der ijdelheden, alles is ijdelheid! Gij waart de huisgod van dien wijsgeer, die met één slag den dogmaticus en den sofist, den schijnheilige en den godloochenaar, den epicurist en den cynicus, ontmaskerde. Gij troosttet den stervenden Rechtvaardige, toen hij op het kruis voor zijn beulen bad: “Vergeef het hun, o mijn vader, want zij weten niet wat zij doen!” Zachte ironie! Gij alléén zijt rein, kuisch en ingetogen. Gij geeft bevalligheid aan de schoonheid en bekoring aan de liefde; gij doordringt barmhartigheid met verdraagzaamheid; gij doet het menschendoodend vooroordeel verstuiven; gij leert zedigheid aan de vrouw, stoutmoedigheid aan den strijder, voorzichtigheid aan den staatsman. Met een glimlach geeft gij kalmte aan verdeeldheid en burgerkrijg; gij maakt vrede onder de broeders; gij verschaft genezing aan den dweper en den sectaris. Gij zijt meesteresse der waarheid, gij dient als voorzienigheid voor het genie, en de deugd, o godin, wij behoeven niet te zoeken, gij zijt die deugd. Kom, Souvereine, werp op mijn mede-burgers één straal van uw licht; steek in hun ziel één vonk van uw geest aan, opdat mijn belijdenis hen verzoene, en deze onafwijsbare revolutie in zonnige rust en in vreugde zich volbrenge!’
Dit boek der ‘confessions’ besprak zijn persoon. En thans, na dien blik op zijn eigen lot en leven, op zijn eigen ‘ik,’ ging hij in een tweede boek handelen over zijn zeer eigenaardige richting, over zijn theorie van het anarchisme. Wij moeten bij dat tweede boek, dat in Juli 1851 gereed kwam onder den titel: ‘Idée générale de la Révolution au XIXe siècle’ meer uitvoerig stilstaan. Het is een der belangrijkste revolutie-werken der negentiende eeuw. Rodbertus, Lassalle, Engels, de redenaars der Internationale, Bakounin, hebben het nu eens bestreden dan als wapen gebruiktGa naar voetnoot1) Telkens geeft het dan ook | |
[pagina 574]
| |
nieuwe uitgangs-punten tot aanval en bestorming der bestaande maatschappij. Geheel de macht van zijn revolutionnair denken heeft Proudhon in dit boek geconcentreerd. En daarbij laat hij al de kracht van zijn fel schrijvers-talent hier als uit zijn pen spatten. Het is een geweldig programma van absolute vrijheid der persoonlijkheid, gericht tegen al de dragers en vertegenwoordigers van het gezag, en vooral ook tegen de hoofden van het officieele leidende en dwingende socialisme, dat met zijn organisatie en vast gareel de rechten der individualiteit dreigde te verstikken. Het boek bestaat uit zeven studiën of hoofdstukken, waarin achter-éénvolgens het vraagstuk der wenteling of omwenteling der negentiende eeuw wordt ontleend, ten-einde daarin de elementen te vinden die tot de transformatie en reconstructie der maatschappij noodzakelijkerwijze moeten voeren. De twee eerste hoofdstukken zijn eenigermate een inleiding. Uitgangs-punt van het onderzoek is natuurlijk het tijdvak dat Proudhon op 't oogenblik beleeft: het tijdvak der Februari-revolutie van 1848. Hij doet opmerken dat de revolutionnaire kracht dier volksbeweging telkens ontwikkeld en bepaald is door de reactie der conservatieve krachten, die zich tegen de wenteling gingen verzetten. De reactie heeft de revolutie gedetermineerd. Inderdaad schijnt die reactie van tijd tot tijd zekere overwinning te behalen, maar in werkelijkheid doet zij - wanneer men de waarneming der verschijnselen wat langer uitstrekt - niet anders dan de bewegingen prikkelen; en onweêrstaanbaar als de antieke Nemesis gaat de revolutie voorwaarts. Dat haar beweging niet vredelievend zich ontwikkelt, is dan de schuld der gevestigde belangen en der hoogmoedigheid van het gouvernement. Zóó ontstaat botsing, en loopen - ook na Februari 1848 - reactie en revolutie evenwijdig naast elkander, telkens elkander bedreigend en aanvallend. In 1848 had daarbij het meest revolutionnaire element, het socialisme, het gebrek, dat het niet goed kon zeggen wat het was: het kon geen voorstel formuleeren, geen conclusie motiveeren. De reactie belastte zich nu met de taak haar daarvan te voorzien. Haar stelselmatige tegenstand gaf aan het socialisme definitie en formules. Wat onbewust nog sluimerde in den schoot van het socialisme werd opgewekt. Het is de reactie geweest, die de revolutie als in een broeikas heeft doen opschieten. Het is de reactie, die, door steeds tegen het roode spook te alarmeeren, van dat spook een levend lichaam heeft gemaakt: een reus, die, wachtend op 't eerste gebaar, haar kan verpletteren. ‘Wat ik-zelf (zegt Proudhon) vóór de Junidagen van 1848 ter-nauwernood begreep, en wat ik eerst sinds dien tijd heb verstaan, dag na dag, en onder het vuur der reactionnaire artillerie, durf ik thans met zekerheid stellig verklaren: de revolutie heeft haar definitie verkregen; zij is zelfbewust; zij | |
[pagina 575]
| |
is dáár. Tegen haar onweêrstaanbaar voortwerken is niets bestand: noch de kracht en het geweld der oude partijen, noch de gematigdheid eener republikeinsche legaliteit, die overal den schijn zoekt te bewaren, waar het haar aan beginselen ontbreekt. Goede bedoelingen helpen thans niet meer’. ‘Vóór de slachting van Juni had de revolutie ter-nauwernood bewustzijn van zich-zelve: zij was een vage aspiratie der arbeiders-klassen naar een minder ellendig lot; op elk tijdstip der geschiedenis heeft men gelijksoortige klachten gehoord, indien het verkeerd was die klachten te minachten, was er echter ook geen reden er zich sterk over te verontrusten!’ Doch nù verlangt het volk, in plaats van bedoelingen, daden en feiten. Het volk is in toestand van revolutie gekomen. Revolutie nu - dit wordt betoogd in het tweede hoofdstuk - is in de orde der zedelijke handelingen een daad van souvereine rechtvaardigheid, voortspruitend uit de noodzakelijkheid der dingen; een daad, die derhalve in zich-zelf haar rechtvaardiging draagt, waartegen het voor een staatsman misdrijf zou zijn zich te verzetten. Om dus na te gaan of de negentiende eeuw thans in zulk een toestand van revolutie zich bevindt, heeft men te letten op de strekking der maatschappij (‘la tendance de la société’). En wanneer men dan historisch dien gang der maatschappij der 19e eeuw nagaat, zal men altijd terugkomen tot het feit: dat de groote revolutie in 1789 zich slechts bepaald heeft tot negatieve verklaringen en handelingen, en het positief opbouwen aan de na haar komende eeuw overliet. De Fransche revolutie schafte de feodaliteit en het oude ‘régime’ af, maar liet alles verder in kiem van wording. De jaren na die revolutie moesten het werk completeeren. De tijdkring, die het tijdvak van 1789 verving, schoot intusschen hierin te-kort. De maatschappij, die door de beweging van 1789 had moeten ontstaan, is nog altijd te maken. De economische organisatie der nieuwe maatschappij is er niet. Er is slechts ordeloosheid in de economische krachten der samenleving. Men heeft die economische krachten - de arbeids-verdeeling, de concurrentie, de collectieve werking, de ruil, het crediet, de eigendom - die met betrekking tot arbeid en rijkdom dezelfde rol vervullen als ten-opzichte van den Staat het onderscheid der klassen, het vertegenwoordigend stelsel, de monarchale erf-opvolging, de administratieve centralisatie, de rechterlijke hiëarchie - men heeft die maatschappelijke krachten zonder leiding, zonder tegenwicht gelaten. Er heerscht op dit gebied volkomen wanorde. De nuttige doel-einden dier economische krachten zijn vermengd met een even groote hoeveelheid schadelijke gevolgen; het deficit houdt het voordeel tegen; de maatschappij, als vuurhaard of agent der productie, der circulatie en van het verbruik, is in een toestand gekomen van toenemend lijden. Proudhon ontwikkelt die stelling in bijzonderheden, zich aansluitende aan zijn vroeger geschreven boek over ‘de economische contradicties’. Wij behoeven hem hier niet te volgen, wijzen op het verslag dat door ons (bladz. 537-549) van dat werk is gegeven, en constateeren slechts met hem, dat, | |
[pagina 576]
| |
onder de werking van het ‘régime’, 't welk sinds de revolutie van 1789 in Europa heeft gegolden, het lot van den arbeider steeds tot verzwakking overhelt. In plaats van te zorgen voor de fysieke, zedelijke en verstandelijke verbetering van het volk, zooals Saint-Simon het wilde, scheen het alsof de maatschappij slechts dáár was voor de ellende, de onwetendheid en het verderf der massa. De tijden na de revolutie van 1789 hadden slechts oog voor den Staat. In plaats van vrijheid en economische gelijkheid liet de revolutie ons als erfmaking achter: gezag en politieke onderwerping. De Staat, iederen dag uitgebreid, zonder ophouden van prerogatieven en bevoegdheden voorzien, werd belast met voor ons geluk te doen wat wij van een gansch anderen invloed hadden moeten verwachten. Hij ging die taak op zijn manier volvoeren, doch berokkende slechts te-leurstelling. De Staat-zelf als regeerings-machine werd getroffen door dezelfde ziekte als de maatschappij; zijn geknutsel, zijn egoïsme, deed slechts de verwarring toenemen. Tegenover het allengs morrend proletariaat richtte de Staat zich van tijd tot tijd als dreigend belichaamd systeem op; driest verhief die Staat zich dan in een schaamteloos dogmatisme; zijn geslachtsnaam was dan Malthus, zijn voornaam Loyola. Het kwaad werd dan slechts erger. Het bleek maar al te-goed, dat de groote Fransche revolutie van 1789 niets positiefs verricht had, dat de republiek, die uit de omwenteling was ontstaan, in plaats van een maatschappij te vestigen, slechts een poover uitwendig mechanisch gouvernement had weten te centraliseeren. Een nieuwe wenteling der maatschappij, een omwenteling, maar dit keer organiseerend, herstellend, is noodig en volkomen gewettigd. De immanente werking der maatschappij vordert die vernieuwing. Op de plaats zelve van het gouvernementeele ‘régime’, overblijfsel en nabootsing van de feodale en militaire heerschappij der oude koningen, moeten wij oprichten het nieuwe gebouw der industrieele instellingen. Op den eigen grond der materialistische centralisatie, welke de politieke krachten verzamelt en opslorpt, moeten wij de intellectueele en liberale centralisatie der economische krachten vestigen. Arbeid, handel, crediet, opvoeding, eigendom, openbare zedelijkheid, wijsbegeerte, kunst, kortom alles stelt ons gebiedend dien eisch. Vóórdat Proudhon nu overgaat om lijnen te trekken voor de nieuwe constructie der maatschappij, gaat hij echter eerst afrekenen met twee beginselen, die thans het brein der menschen verwarren: hij bedoelt de begrippen van associatie en van gezag. In zijn derde en vierde hoofdstuk houdt hij zich daarmede bezig. Allereerst opent hij een discussie over het element der associatie, het element dat door het officieele socialisme op den vóórgrond telkens werd geplaatst. Dit begrip der associatie is, volgens hem, geen kracht, die in staat is evenwicht in de economische wanorde te brengen, helpt niet mede de maatschappij te orienteeren in haar beweging naar welvaart, maar is iets meer absoluuts, iets wat aan een utopie doet denken, is met één woord: een dogma. Het | |
[pagina 577]
| |
is in zijn algemeenheid en vastgeslotenheid grondslag van een systeem, en de maatschappij heeft geen systeem noodig, maar drijfveêren of begrippen die tot orde leiden. Zulke begrippen van orde zijn er vele, wachten slechts op een betere omlijning en toepassing. Proudhon wijst op het handels-verkeer, op de collectieve kracht die rijkdom voortbrengt, op de mededinging, op de arbeidsverdeeling, op het eigendoms-recht, enz. Deze alle zijn economische krachten, beginselen die realiteiten doen ontstaan, en die als het ware iets uit het niet scheppen. Maar de associatie behoort niet tot dergelijke immaterieele bronnen van nut en welvaart. Zij is geen economische macht, integendeel, zij werkt schadelijk, wijl zij een beletsel is voor de vrijheid van den arbeid. Al die samenstellers van broederschaps-utopieën, waardoor nog zoovele lieden zich laten verleiden, hebben zonder motief en zonder bewijs, aan het associatie-begrip een werking toegeschreven, die slechts toebehoort aan een collectieve kracht: aan de arbeids-verdeeling of aan den ruil. Het publiek heeft die verwarring van denkbeelden niet opgemerkt. Het heeft niet er op gelet, dat men, wanneer men een zeker economisch resultaat wil bereiken, slechts dàn tot associatie overgaat, wanneer men het zonder die associatie, alléén, niet kan verkrijgen. De associatie wordt niet begeerd om haar beginsel, maar om haar middelen waarmede zij moet werken. De associatie is een band die van nature tegen de vrijheid van ieders persoonlijkheid zich keert, en waaraan men slechts toestaat zich te onderwerpen, wijl men er naar evenredigheid een behoorlijke indemniteit voor het offer in hoopt te vinden. De mensch associeert zich altijd in weerwil van zich-zelf en omdat hij niet anders kan. Men moet hier op dit gebied der associatie altijd scherp onderscheiden tusschen het beginsel en de middelen. Het beginsel der associatie is solidariteit, gemeenschappelijke verantwoordelijkheid, fusie tegenover derden van rechten en plichten. In de associatie staan allen voor allen in: de kleinste is evenveel waard als de grootste; voor de zwakken of tragen is de associatie van bepaald nut: de associatie wischt weg alle fouten, effent alle ongelijkheden, er is dan solidariteit ook in onhandigheid en in ongeschiktheid, de beste formule voor haar is die van Louis Blanc: van ieder volgens zijn krachten, aan ieder volgens zijn behoeften. Maar kan nu, aldus opgevat, de associatie een algemeene regel worden voor een natie of voor de menschheid? Proudhon antwoordt: ‘neen’. De overeenkomst der associatie, onder welken vorm ook aangegaan, kan nooit een algemeene wet worden, omdat zij, van aard improductief en hinderlijk, toepasselijk slechts in geheel speciale omstandigheden, terwijl haar nadeelen veel sneller aangroeien dan haar voordeelen, aandruischt zoowel tegen de economie in den arbeid als tegen de vrijheid van arbeid. Eénzelfde associatie kan nooit al de arbeiders van éénzelfde industrie omvatten, noch alle industrieele corporaties, noch minder een natie van 36 millioen menschen. Inderdaad is de associatie slechts afhankelijk van de omstandigheden en van de middelen waaronder zij werkt. Men associeert zich voor een doel, en dit doel - dat haar vreemd is | |
[pagina 578]
| |
en niets met haar innerlijk wezen te maken heeft - doet haar voorspoedig werken, indien er voorspoed is. Het zijn uitwendige omstandigheden die haar in stand houden. Men associeert zich: òf om een cliënteele te behouden, die door een enkele ondernemer is gevormd, maar die de erfgenamen zouden verliezen, wanneer zij uit elkander gingen, - òf om gemeenschappelijk een nijverheidstak, een vergunning, een privilege te exploiteeren, dat men op zich-zelf niet goed of niet zóó goed, te-midden van de algemeene concurrentie, kan doen gelden, - òf omdat men onmogelijk anders het noodige kapitaal kan vinden, - òf om de kansen van ongeluk over meer deelgenooten te verspreiden, enz. enz. Altijd is het een buitenstaand motief, een uitwendige oorzaak. Nooit bestaat de associatie volgens haar eigen beginsel. De solidariteit dezer overeenkomst kan nimmer verder gaan dan het strikt noodige. De socialisten, die alles daardoor willen verwerkelijken, maakten van de associatie een soort godsdienst, een boven-natuurlijke band zonder positief gehalte, een mythe. Aldus deden Fourier en Pierre Leroux. Zij hebben toen hun eigen symboliek voor werkelijkheid gehouden; zij zijn utopisten gebleken. De werkliedenassociaties, naar hun voorschriften opgericht, hebben geen toekomst gehad. Het weinige goeds, dat haar aankleefde, ontleenden zij aan de kracht der ‘reciprociteit’, die wel degelijk een economische kracht is. De associatie is dit niet: wel verre van het evenwicht der belangen te verzekeren, zou zij veeleer strekken om de harmonie onder de menschen te verbreken, door aan allen, in plaats van het begrip der rechtvaardigheid en der individueele verantwoordelijkheid, op te leggen het vage beginsel van solidariteit. Zij kan als wetenschappelijk economisch begrip zich niet handhaven; slechts als gevoel en als mystiek voorschrift werkt zij. De broederschap als economische drijfveêr, is een dwaallicht, dat de vrijheid verschalkt ten-koste van de gelijkheid. Het is een drang van het hart, iets dat met 't gemoed te maken heeft, doch niet het economisch terrein beheerscht. En Frankrijk wil - de boeren hebben 't getoond in hun afkeer der opstandelingen van Juni 1848 - de vrijheid allereerst. Zeker, de associatie heeft wel haar zekere begrensde taak en werkkring binnen het economische leven des volks; zeker, de ‘compagnies ouvrières’ zijn, als protest tegen het salariaat, als bevestiging der ‘reciprociteit’, geroepen een belangrijke rol in onze toekomst te vervullen. Die rol zal bestaan vooral in de behandeling en in 't inwerkstelling der groote arbeids-werktuigen en in de uitvoering van zulke werken, die, wijl zij een ingrijpende verdeeling van functies, een groote kracht van collectiviteit vragen, zoovele kweekplaatsen van het proletariaat zouden kunnen worden, indien men er de associatie of liever de participatie niet op toepaste, bij voorbeeld: de spoorwegen. Maar dit zijn speciale gevallen: op zich-zelf en in 't algemeen lost de associatie het revolutionnaire probleem niet op. Integendeel, zij biedt zelve een nieuw probleem aan, welks oplossing daarin bestaat, dat de geassocieerden, bij het verkrijgen der voordeelen van de aansluiting, toch hun onafhankelijkheid moeten behouden. | |
[pagina 579]
| |
Inderdaad de beste der associaties is deze: waar, dank zij een hoogere organisatie, de vrijheid het meest, en de zelfopoffering het minst binnentreedt. De associatie als éénig beginsel - zoo als de officieele socialistische scholen dit voorstellen - is niets dan een utopie; en als utopie moet dat begrip, hoe ook een Louis Blanc in verkeerde richting zich inspanne, verdwijnen. Het tweede begrip, waarmede Proudhon wil afrekenen, is het begrip van gezag en van gouvernement. Hij treedt hier in de kern van zijn leer: de ontwikkeling van het anarchisme. Zijn betoog is, dat dit gezagsbegrip zijn oorsprong heeft in het empirisch gegeven van het familie-leven. Het gezin, waar de autoriteit van den vader gold, gaf het voorbeeld voor de groote samenleving. Men wenschte ook dáár een gezag dat bevel kon geven. Telkens ondervond men dan de nadeelen van zulk een gezag. Men verzette zich dan tegen de tirannie waaronder men leed. Doch, na elke omwenteling, reconstitueerde men het gezag weder onder een anderen vorm. Men voelde zich niet gerust en gelukkig, voordat men weder onder een regeering leefde. Toch zag men bij ervaring, dat zulk een regeering zich altijd stelde aan de zijde van de zoogenaamde verlichten en rijken tegenover de armen en ellendigen: altijd kon men opmerken dat het gouvernement afviel van de volks-zaak, doch de conclusie van al de waarnemingen was onveranderlijk deze: de hand te leggen op de regeering, ten einde die regeering dan voor beter doeleinden te gebruiken. Een betere distributie der rechtvaardigheid door een nieuw gouvernement was steeds de eisch die men stelde. Men riep steeds om een nieuw en beter gezag. Eerst zeer langzaam kwam in de hersens der menschen het begrip op, dat misschien dit gezag-zelf, waarnaar men steeds verlangde, iets overbodigs en onnoodigs was. Luther was een der eersten die in geestelijke zaken dit gezagsidee ondermijnde. Na hem werd door enkelen - bijv. Jurieu - de methode van dat onderzoek, die ontkenning, overgebracht van geestelijke op wereldlijke zaken. Zóó drong zich van lieverlede op den vóórgrond het begrip van vrije overeenkomst onder de menschen, een gedachten-reeks die leidde tot het uitspreken van het woord ‘contrat social’, tot het bepleiten van een ‘commutatieve’ rechtvaardigheid, in plaats van de distributieve rechtvaardigheid van vroeger. In stede van het gouvernementeele gebied van weleer zou opdagen het economisch industrieele rijk: het rijk der contracten, het rijk van het vrije verkeer en van den handel. Doch voordat die toestand der waarachtige vrijheid kon aanvangen trad een man op, die met al de kwistige verleiding van een rhetorischen stijl den mensch op een verkeerd pad wist te brengen. Het was Jean Jacques Rousseau. Hij maakte zich meester van die formule van het ‘contrat social’, en smeedde dat parool om tot een politiek sofisme. Wat toch was de wezenlijke beteekenis van een sociale overeenkomst, van een overeenkomst die alle leden van een natie in éénzelfde belang zou verbinden? Deze: dat zulk een sociale overeenkomst de hooge handeling was, waardoor ieder burger van de maatschappij zijn liefde, zijn verstand, zijn arbeid, | |
[pagina 580]
| |
zijn diensten, zijn producten, zijn goederen verbond tegenover de liefde, de ideeën, werkzaamheden, producten, diensten en goederen zijner mede-burgers, en wel op zulke een wijze, dat de mate van recht van een ieder bepaald zou zijn door de belangrijkheid van zijn inbreng, en de vergoeding naar gelang der eigen oplevering zou kunnen geëischt worden. Aldus moest zulk een sociaal contract de universaliteit der burgers, van al hun belangen en verhoudingen, omvatten. De welvaart en de vrijheid van ieder burger moest daardoor worden vermeerderd. Het wezen van alles was een commutatief contract, dat niet alleen den contractant vrij liet, maar zijn vrijheid nog vermeerderde; niet alleen hem het geheel van zijn goederen liet, maar den eigendom uitbreidde; niets voorschreef op het gebied van den arbeid, maar slechts op den ruil betrekking had. Van dit alles nu zag Rousseau slechts den politieken kant. Voor hem was het sociale contract niet een commutatieve daad, maar een handeling waardoor scheidslieden door de burgers werden gekozen voor alle questies van twist, bedrog of geweld, die zich in de verhouding der menschen zouden kunnen openbaren; welke scheidslieden met een voldoende macht werden voorzien, om uitvoering te kunnen geven aan hun oordeel. Het werd een toestand van bescherming, verdediging der goederen en personen. Geen woord had het ten-beste voor den arbeid, den eigendom, de industrieele krachten, wier organisatie het doel der overeenkomst was. Rousseau wist niets van de economie. Zijn programma sprak slechts van politieke rechten. Het werd een wijding der ellende, ditmaal gegrondvest op volks-souvereiniteit. Hij werkte nu verder op mathematische wijze zijn stelsel uit, zette in plaats van den algemeenen wil den wil der meerderheid, leerde het kiezen van volks-vertegenwoordigers, die in naam van het volk wetten zouden maken en wier decreten kracht van wet zouden hebben. In plaats van tot een directe transactie zou de burger slechts de bevoegdheid hebben die wetgevende scheidslieden bij meerderheid van stemmen te benoemen. De tirannie was dáár, kwaadaardiger dan vroeger, wijl ze niet van boven maar van beneden kwam. Zóó bedierf Rousseau de denkwijze der menschen. Het veldwinnen van zijn theorie heeft Frankrijk meer goud, meer bloed, meer schande gekost dan de regeering der drie befaamde lichtekooien: La Châteauroux, Pompadour en Dubarry. Tegenover de gouvernementeele tirannie, die hij aan het volk gaf, heeft het idee der ontkenning van den Staat zich met moeite kunnen in stand houden. Doch een idee kan niet ten-onder gaan. Het idee van gezag wordt langzamerhand te-niet gedaan dáár, waar men het begrip van arbeid en van vrije overeenkomst gaat begrijpen. Proudhon gaat dit nu in enkele onderdeelen nader ontleden. Hij gaat het gezags-idee nog enger te-lijf door aan te toonen, dat ook hij de orde wil, maar als uitvloeisel van zijn wil, als voorwaarde van zijn arbeid, als wet zijner rede. Nooit zal hij de orde, als zij door een vreemden wil hem wordt opgelegd, gehoorzamen. Hij verzet zich tegen de wetten-makerij, die sinds de revolutie van 1789 het bedroevend bederf is geworden, waardoor spinnewebben | |
[pagina 581]
| |
werden gemaakt voor de rijken, ketens van ijzer en staal voor de armen. Slechts ééne wet is noodig: doe niet aan een ander wat ge niet wenscht dat aan u wordt gedaan, doe aan den ander wat gij verlangt dat u wordt gedaan. Hij bespot de constitutioneele monarchie, die de belangen van het individu ter behartiging opdroeg aan zoogenaamde volks-vertegenwoordigers: achtenswaardige burgers door het lot uitverkoren, bemoeizieke helpers van het individu, dat best zich-zelf helpen kon. Hij levert een allerscherpste kritiek op het zoogenaamde directe wetgevings-stelsel van Rittinghausen en Considerant (zie dit deel der ‘Socialisten’ pag. 194). Hij vervolgt ten-bloede toe het stelsel van Ledru-Rollin en der neo-Jacobijnen, die van Robespierre afstammen. Hij wil niets van die vuurtorens weten, die hun licht laten schijnen over een zee van onzin. Hij meent, dat de menschen het best kunnen stellen zonder gezag hoegenaamd, en wil op die wijze de samenleving inrichten. Nadat Proudhon op deze wijze het gezags-begrip had bestreden, zoowel bij de vertegenwoordigers der oude partijen: monarchalen en republikeinen, als bij de leiders van de scholen der doctrinaire socialisten, die met hun begrip van associatie de lieden in een vast gareel wilden klinken en het beginsel der individueele vrijheid ondermijnden of vernietigden, - ging hij in zijn boek thans een stap verder. Het vraagstuk waarvoor men stond, was in de plaats van het oude gouvernementeele ‘régime’ te stellen het economisch of industrieel ‘régime’, en dit industrieel ‘régime’ was niet een vorm van gouvernement, waarin de menschen die aan landbouw of nijverheid werkzaam waren: ondernemers, eigenaars of arbeiders, op hun beurt een heerschende klasse zouden worden, zooals eertijds adel en geestelijkheid waren, maar het zou bestaan in een inrichting der maatschappij, die tot grondslag zou hebben, niet als weleer een hiëarchie van politieke machten, maar een organisatie van economische krachten. Dit was doenlijk, daar de gang en het streven der maatschappij de strekking zou bekomen een anderen koers in te slaan. Men kon reeds constateeren, dat het sociëtair idee in de werklieden-vereenigingen van lieverlede vervangen werd door een nieuw beginsel: dat der reciprociteit, en dat tegenover het regeerings-begrip, zelfs in de politieke traditie, het idee van contract, de éénige zedelijke band dien gelijke en vrije wezens kunnen aannemen, zich stelde. Er was dus aanleiding, dat men uit de economische wanorde, die sinds de revolutie van 1789 zich had geopenbaard, en uit de voortwoekerende ellende der maatschappij, waartoe elk gezag zelfs tegen zijn wil medewerkte, zich kon opheffen. Men moest slechts goed de spil zien en aanwenden der nieuwe wenteling der dingen. Die spil was het begrip van reciprociteit, dat in juridischen stijl contract heette. Het doel was waarborg en zekerheid te geven aan den arbeid en het arbeids-loon, en daardoor tot een onbegrensde vermeerdering van rijkdom en van vrijheid op te wekken. Dit alles zou gebeuren, een feit worden. Het zou zijn (‘cela sera’). | |
[pagina 582]
| |
Hoe? Op welk een wijze? Hierop kon Proudhon geen antwoord geven. Uit zijn waarnemingen en deducties gaf hij slechts aan wat de richting der toekomst zou wezen: hij wierp slechts enkele bladen van het boek der Bestemming als in den wind. Maar de bijzonderheden van het ‘hoe’ kon hij niet weêrgeven, wijl de menschen-zelven hiervan de meesters waren, en hun vrije wil in laatste instantie hier als rechter zat. Intusschen wacht ons - volgens Proudhon - in de naaste toekomst drieërlei taak. 1o. Ten-eerste moeten wij voor-goed halt gebieden aan de desorganiseerende strekking en strooming ons overgeleverd door de groote revolutie, en, met behulp van het nieuwe beginsel, overgaan tot een liquidatie der gevestigde belangen, evenals de Constituante dit in haar tijd deed door de besluiten in den nacht van 4 Augustus 1789. 2o. Ten-tweede moeten wij, altijd met behulp van het nieuwe beginsel, de economische krachten organiseeren en een constitutie aan het eigendom geven. 3o. Ten-derde moeten wij het politieke of gouvernementeele stelsel dompelen, oplossen en doen verdwijnen in het economisch stelsel, door achteréénvolgens het één na het ander, de raderen van die groote machine, die men Staat noemt, te verminderen, te vereenvoudigen, te decentraliseeren en te vernietigen. Met de beschrijving dier taak houdt Proudhon zich bezig in de drie laatste studiën van zijn boek. Allereerst neemt hij dus ter hand (in een vijfde studie) het onderwerp der sociale liquidatie. Hij onderstelt dat het Fransche volk, bij de eerste raadpleging om nieuwe vertegenwoordigers te kiezen, bij voorbeeld in 1852, vóórdat de massa naar de stembussen zich begeeft, met zich-zelf te rade gaat; dat dit volk evenals in 1789 het ‘cahier’ van zijn wenschen opmaakt en zijn gevolmachtigden de opdracht geeft de uitvoering van dit ‘cahier’ te eischen. Alsdan zal het volk 't volgende spreken: ‘Ik wil de vreedzame revolutie, maar ik wil haar dadelijk, afdoend en volledig; ik wil dat op dit “régime” van onderdrukking en ellende volge een rijk van welvaart en vrijheid; dat de constitutie van staatkundige machten vervangen wordt door een organisatie van economische krachten; dat de mensch en de burger, in plaats van aan de maatschappij gehecht te zijn door subordinatie, gehoorzaamheid, slechts daaraan zich gebonden voele door zijn vrije overeenkomst ('t contract). Ik wil eindelijk dat gij, mijne gevolmachtigden, tot verwerkelijking mijner wenschen, doet dienen de instellingen-zelven, die ik u gelast te wijzigen of af te schaffen, de rechts-beginselen die gij moet aanvullen of volledig maken, en wel op zulk een wijze, dat de nieuwe maatschappij zich vertoone als de spontane, natuurlijke, noodwendige ontwikkeling van de oude samenstelling, en dat de revolutie, terwijl zij de vroegere orde van zaken te-niet doet, toch de voortgang uit het oude zij’. Met andere woorden: het volk, ingelicht over zijn ware belangen, bepale zich niet tot het hervormen van het gouvernement, maar ga over tot het revolutionneeren der maatschappij. Proudhon nu meent - zonder dat hij dit als vast stelsel of vasten weg wil aanwijzen - dat de volks-vertegen- | |
[pagina 583]
| |
woordigers, door in het hart der maatschappelijke questies telkens te tasten, op de volgende wijze een begin konden maken om hun mandaat te volbrengen. Hij wijst al dadelijk op het bank-stelsel. De Fransche bank was, met een privilege van het gouvernement, onder Napoleon gesticht door een vereeniging van aandeelhouders. Zij zou zorgen voor de circulatie en den rente-stand. De verschillende scholen van socialisten schenen het nu hierover eens, om den eisch te stellen, die Fransche bank tot Staats-bank te verklaren, ten-einde de voordeelen, die door zulk een bank direct waren te verkrijgen, aan den Staat te doen schenken. Maar Proudhon verzet zich tegen dien eisch. Hij wil niets weten van dien Staat, zelfs als dienaar. Hij wenscht dit ééne: dat de volks-gemachtigden, naar aanleiding van hun ‘cahier’, de geheele bank verklaren tot een instelling van algemeen nut, en dus de liquidatie van de bestaande vennootschap bevelen. De burgers kunnen toch wel zelven een vereeniging vormen om hun muntmateriaal te verkrijgen noodig voor hun transacties; zij kunnen dan volgens de bekende regelen overgaan tot emissie van het aan 't muntmateriaal evenredig cijfer der biljetten; zij kunnen daarna ten-slotte, met 't oog op de winsten die uit die papier-circulatie hun zouden voortvloeien, den rentestand vaststellen. Gingen zij daartoe over, dan zou het weldra blijken, dat de rente-stand zeer aanmerkelijk kon worden verlaagd. Het cijfer der rente zou dan niet hooger behoeven te zijn dan wat de kosten van administratie, de enkele verliezen, de schommeling in den metaal-prijs, zouden eischen. De bank, eenmaal instelling van openbaar nut geworden, zou tot kapitalisten hebben haar eigen cliënten. Inderdaad was zij voortaan gevestigd op het beginsel van reciprociteit: het wederkeerig belang van elk en een ieder om van haar diensten gebruik te kunnen maken. Zij zou werkelijk het algemeen dienen; het goedkoope voertuig van circulatie kunnen zijn. De rente-stand zou van-zelf tot 3%, 2%, 1% en daarna tot fracties van dat 1%, bijv. tot een ½% kunnen verlaagd worden. Was aldus de bank gedemocratiseerd en de rente dier bank voor-goed verlaagd, dan zou - let wel dat wij volgens de voorstelling van Proudhon in toestand van revolutie ons bevinden - het onderwerp der Staats-schuld moeten worden ter-hand genomen. Slechts één einddoel kon het volk zich daarbij voorstellen, en dit was: aan die Staats-schuld een einde te maken. Uitgangs-punt moest even als thans wezen: het terugbetalen van het aan den Staat geleende geld, maar uitsluitend van het geleende geld. Ook de oude maatschappij hield zich reeds op fragmentarische en omslachtige wijze hiermede bezig door haar stelsel van amortisatie en conversie. Een flauwe beweging tot vermindering van die Staats-schuld was dus reeds waar te nemen. Welnu, die beweging moest in 't geweldige worden versneld. Het volk moest - terwijl het de terugbetaling van de schuld aanhangig maakte - door zijn gemachtigden de interest van de Staats-schuld afschaffen. Het decreet moest worden uitgevaardigd, dat de rente, die men zou | |
[pagina 584]
| |
blijven voortbetalen aan de houders van schuldbrieven, hun zou aangerekend worden als aftrekking van de hoofdsom, dus als annuïteit, terwijl die hoofdsom dan, wat ook de stand van de beurs ware, à pari zou genomen worden, en het verschil tusschen den bestaanden koers en den pari-koers de premie zou zijn voor de verschuiving der terugbetaling van de schuld. Zeker, al de geldmannen zouden, als dit decreet was openbaar geworden, een vervaarlijke keel opzetten, een groot misbaar maken, maar Proudhon wil niet dat het volk zich daaraan store. De revolutie zette haar loop voort als een fataliteit. Ook de mannen van 1789 hebben in den nacht van 4 Augustus zich niet laten bewegen door de vermeende voorrechten van adel of geestelijkheid. Thans is de financieele feodaliteit aan de beurt om haar privileges te verliezen. De revolutie moet dus voortschrijden, zonder talmen, zonder ophouden. Ook de interest van alle schulden, hetzij dan als hypotheek, hetzij onder wissel-vorm aangegaan, moet dadelijk in zijn verlaging bewilligen. Is de disconto-voet tot ½% gedaald, wordt de coupon van de Staats-schuld behandeld, zoo als boven is vermeld, dan volge het decreet, dat de interest van elke schuld op den voet van een ½% zal worden betaald, en dat de aflossingen slechts door annuïteiten zullen kunnen worden gevorderd, met dien verstande, dat de annuïteit voor alle sommen onder de tweeduizend francs 10%, die van sommen boven de tweeduizend francs 5% zal moeten wezen. Ten-einde deze terugbetaling der schuldvorderingen te vergemakkelijken en tevens de taak te doen vervallen der oude uitleeners, zal een afdeeling der nationale disconto-bank tot ‘banque foncière’ worden; het maximum van haar voorschotten zal jaarlijks 500 millioen franken zijn. - Voorts moet geheel het eigendom den invloed der revolutie-beweging ondergaan. Allereerst moet de questie der gebouwde eigendommen, dus het woning-vraagstuk, voor het volk worden opgelost. Het huur-contract moet een werkelijke handels-transactie worden, en als de schuld-vorderingen en overeenkomsten worden geregeld. Dus zal het volk, zoodra het tot de sociale liquidatie overgaat, elke betaling van huur als een ‘à-compte’, een afrekening, op het eigendom-zelf doen gelden, wordende dat eigendom geschat op het twintigvoud van het bedrag der jaarlijksche huur-penningen. Elke betaling van een huur-termijn zal den huurder een evenredig en onverdeeld deel verschaffen in het huis dat hij bewoont, en in de totaliteit der gebouwen, die in huur worden geëxploiteerd en tot huisvesting der burgers dienen. Dit aldus terugbetaalde eigendom zal geleidelijk overgaan in 't eigendoms-recht der gemeentelijke administratie, die, door het feit-zelf der terugbetaling hypotheek en eerste voorrecht zal bekomen, in naam van de massa der huurders, en dezen nu, voor-altijd, het domicilie zal verzekeren tegen den inkoopsprijs van 't gebouw. De gemeenten (‘communes’) kunnen, als zij willen, zich met de eigenaars verstaan, ten-opzichte van de liquidatie en den onmiddellijken verkoop der verhuurde eigendommen. In dat geval, en om de tegenwoordige generatie te doen genieten van de reductie der huurprijzen, zullen die ge- | |
[pagina 585]
| |
meenten onmiddellijk een vermindering op den huur der huizen, waarover zij onderhandeld hebben, doen intreden, met dien verstande, dat de amortisatie van den prijs dier woningen over een tijds-bestek van dertig jaren loopt. Voor de herstellingen, de administratie en het onderhoud der woningen, evenals voor nieuwen aanbouw, zullen de gemeenten overleg plegen met de vereenigingen van bouw-arbeiders (‘compagnies maçonnes’) volgens de beginselen en de regelen van het nieuwe sociale contract. De eigenaars die op zich-zelf en alléén hun eigen huizen bewonen, zullen het eigendom daarvan zóólang behouden, als zij dat dienstig voor hun belangen rekenen. - Eén zelfde regeling nu zal, wanneer de revolutie intreedt, plaats hebben met betrekking tot geheel het grond-eigendom. Men zou hier kunnen aanknoopen aan de werking van een boven reeds genoemde ‘banque foncière’, doch het volk zal te-recht al de overgangen en tusschen-trappen willen overspringen en ook hier het radicale middel dadelijk wenschen toe te passen. Men zal dus het volgende besluit nemen: ‘Elke betaling van een pacht voor het gebruik van een stuk grond zal aan den pachter een deel van den eigendom in dat stuk grond doen verkrijgen en zal hem tot een hypotheek strekken. Elk eigendom aan grond, zoodra het in zijn geheel betaald is, zal onmiddellijk van de gemeente (“la commune”) afhangen, die in de plaats zal treden van den vroegeren eigenaar, en met den pachter zal deelen het bloote eigendom en het netto-product. De gemeenten zullen, als zij willen, kunnen onderhandelen met de eigenaars, die 't begeeren, over den inkoop der pachten en het onmiddellijk afbetalen der eigendommen. In dat geval zullen de gemeenten zoo spoedig doenlijk overgaan tot installatie der landbouwers en tot indeeling en afperking der bezittingen, zorg dragende, dat de oppervlakte of hoegrootheid van den grond, in evenwicht zich stelle met de hoedanigheid van den grond, en dat de door een ieder aan haar op te leveren opbrengst evenredig zij met de som van het verkregen product. Zoodra als het grond-eigendom in zijn geheel zal zijn gerembourseerd, zullen al de gemeenten der republiek zich moeten verstaan, om onder elkander de verschillen van qualiteit der terreinen, alsmede de toevalligheden der cultuur, te vereffenen. Het deel van den opbrengst, dat aan elk van haar toekomt op de gedeelten van haar respectieve terreinen, zal voor deze compensatie en verrekening moeten dienen. Te beginnen met hetzelfde tijdstip, zullen de oude eigenaars, die door zelven hun eigendom te exploiteeren hun eigendoms-titel behouden hebben, gelijk gesteld worden met de nieuwe eigenaars, aan denzelfden cijns worden onderworpen en met dezelfde rechten bekleed, zoodat het toeval der localiteiten en der erfenissen niemand zal kunnen begunstigen, en dat de voorwaarden van cultuur voor allen gelijk zijn. De grondbelasting zal afgeschaft wezen. De landbouw-policie zal aan de gemeente-raden zijn opgedragen’. Proudhon bepaalt zich tot deze punten. Op die wijze zal, volgens hem, de sociale liquidatie zich moeten afwikkelen. Nadruk legt hij er op, dat hier geen utopie in de lucht wordt nagejaagd, geen | |
[pagina 586]
| |
denkbeeldige omvorming der samenleving wordt bedoeld. Er is hier zelfs geen sprake van de hypothetische rechten op meerwaarde van den grond, of van een recht op arbeid, of van een aanspraak op geluk. Neen, men gaat uit van positieve gegevens, die er nu reeds zijn; en zonder in eenigerlei opzicht den arm van een Staat of gouvernement in te roepen, kan men enkel door vrije overeenkomst van alle burgers, door het contract tusschen de burgers, door het volledig toepassen der reciprociteit, tot dit alles komen. Tot deze sociale liquidatie kan het geheele volk medewerken. Het besluit daartoe zal op gelijke lijn staan met het bekende en beroemde decreet van den nacht van 4 Augustus 1789. Heeft de liquidatie plaats gehad, dan kan men overgaan tot de organisatie der economische krachten. Dit is het onderwerp der zesde studie van Proudhons boek. Het maatschapelijk gebouw wordt nu opgetrokken op het begrip van het contract. De vrijheid van den mensch laat niet toe, dat hij geregeerd wordt door verkiezingen of stemmingen, waar dan de meerderheid de wet maakt; neen, men moet vaarwel zeggen aan het gezag van stemrecht en vertegenwoordiging: een ieder moet geen andere wet volgen dan zijn eigene. Ieder regeere zich-zelf. Een ieder stelle zich-zelf de wet. Inderdaad, als ik over een of ander onderwerp handel met één of meer van mijn medeburgers, dan is het mijn wil alléén die mijn wet is: ik ben het, die door mijn overeenkomst te volbrengen, mijn gouvernement ben. Indien ik dus het contract, dat ik met enkelen afsluit, kon aangaan met allen; indien allen het onder elkander konden hernieuwen; indien elke groep burgers, gemeente, kanton, departement, corporatie of genootschap, gevormd door een gelijksoortig contract en als zedelijk lichaam beschouwd, vervolgens, in dezelfde termen met elk der andere groepen en met allen kon handelen, dan zou het precies hetzelfde zijn alsof mijn wil zich tot in 't oneindige herhaalde. Het zou altijd mijn wet zijn, en indien die nieuwe orde van zaken gouvernement werd genoemd, zou dit gouvernement het mijne zijn. Het contractueele beginsel, veel beter dan het beginsel van gezag, zou de unie der voortbrengers stichten, zou hun krachten centraliseeren, en zou de éénheid en de solidariteit van hun belangen verzekeren. Het ‘régime’ der contracten, in de plaats tredende van het ‘régime’ der wetten, zou de ware republiek vestigen. Het zou de vrijheid naast de gelijkheid en naast de broederschap waarborgen. Ten-einde een denkbeeld te geven van zulk een organisatie der economische krachten, wijst Proudhon op enkele punten. - Vooreerst op het crediet, waarbij hij zich slechts aansluit aan hetgeen hij onder het oogpunt van de liquidatie vroeger heeft gezegd. - Dan behandelt hij iets uitvoeriger het eigendom. Natuurlijk wil hij, bij het behandelen van het grond-eigendom, niets weten van de concepten van Fourier, Owen en anderen, waarbij de landbouwer eenvoudig geassocieerd arbeider is in een groot cultuuratelier, een ‘commune’, een ‘phalanstère’; evenmin wil hij het grondeigendom terugbrengen tot den Staat, zoodat ieder landbouwer | |
[pagina 587]
| |
pachter is van den Staat, die éénige eigenaar wordt, en waarbij de grondrente dan ten-voordeele van den Staat komt en desnoods het geheele budget kan vervangen; neen, hij houdt slechts vast aan zijn hierboven gestelden regel: dat elke betaling van huur of pacht aan den huurder of pachter een evenredig deel in het eigendom doet verkrijgen. Dit wordt de positieve regel en constitueert dan den eigendom. Door die overeenkomst wordt het eigendom afgescheiden van de rente, en kan als het geldstuk of bankbiljet van hand tot hand gaan. Het eigendom-zelf verliest zijn noodlottige kracht van accumulatie. De pachter en huurder wordt op zijn beurt eigenaar. En hier op dit punt doet Proudhon voor zich-zelf een gewichtige bekentenis. Hij trekt zijn vroegere, vóór tien jaren geschreven stelling over het eigendoms-recht voor een deel in. Hij is tot de overtuiging gekomen, dat hij het eigendoms-begrip niet heeft kunnen overweldigen; integendeel, dat dit eigendom steeds het meest door een ieder, en door den boer (dien machtige factor in Frankrijk) in 't bijzonder, altijd wordt begeerdGa naar voetnoot1). Welnu, het contractueele beginsel, waarbij de betaling van pacht telkens een evenredig deel van het eigendom doet verwerven, eischt de nieuwe constitutie van nieuw eigendom. Volgen wij - zegt Proudhon - die oplossing. Het zou belachelijk zijn, de massa der menschen, in naam van hun eigen souvereiniteit, te willen onderwerpen aan wetten tegen welke hun instinct zich keert; het is daarentegen gezonde politiek, het is waarachtig en te-recht revolutionnair, hun voor te stellen wat hun egoïsme zoekt en wat zij met enthousiasme kunnen toejuichen. Het egoïsme van het volk, is op politiek gebied, de eerste der wetten. Na het crediet en den eigendom besproken te hebben, behandelt Proudhon de economische kracht van den arbeid. Voor hem, die den grond bebouwt, is die rustige arbeid eenvoudig en in zich-zelf volledig. | |
[pagina 588]
| |
De boer blijft op zich-zelf staan; op den landbouw is de sociëtaire vorm in den regel niet toepasselijk Anders wordt het bij de industrie, die een groot aantal arbeiders combineert, dáár komt een nieuw element in het spel: de collectieve kracht of arbeids-verdeeling. Niet zoozeer in die massa van kleine werkplaatsen, waar een baas op zich-zelf of met eenige gezellen of leerlingen werkt, dáár is het werk ook slechts een eenvoudige zaak, en beteekent de aansluiting der gezellen slechts een voortzetting van het werk van den individueelen baas, dien men vrijheid moet laten en niet in een gilden-gareel moet binden. Maar wanneer een onderneming de tusschenkomst vordert van verschillende industrieën; wanneer uit de combinatie van allerlei soorten arbeid een nieuw werk ontstaat; wanneer de arbeiders in en op de verschillende trappen van het werk te vergelijken zijn met de onderscheidene raderen van een groote machine, - dan is een geheel nieuw element noodig. Dan is niet voldoende de aanéénsluiting van louter kapitalisten of ondernemers: er zijn werklieden noodig. En deze werklieden moeten zich voor zulk een grooten en omvangrijken arbeid combineeren: stel voor een concessie van een mijn of de exploitatie van een spoorweg. Dat werk is het gemeenschappelijk en onverdeeld eigendom van al degenen, die er aan medewerken, dus ook van de arbeiders. Dezen hebben het hoogste belang, doch ook 't hoogste recht in het bestaan van zulk een tak van groote industrie. Zóó moeten ontstaan voor de groote industrie de ‘compagnes ouvrières’: de werklieden-genootschappen. Dit is iets geheel nieuws. Het zijn nieuwe stichtingen door een tweevoudig contract gebonden. Allereerst een contract tegenover de geheele maatschappij. Met betrekking tot die maatschappij verbindt zich het genootschap, hetwelk steeds als afhankelijke schepping van die maatschappij wordt beschouwd, altijd tot den goedkoopsten inkoops-prijs de producten en diensten te leveren, die daaraan worden gevraagd, en om voor het publiek al de verbeteringen in die diensten of producten aan te wenden, die wenschelijk zijn. Het genootschap plaatst zich dus onder de wet van concurrentie, onthoudt zich van elke coalitie, stelt al zijn boeken steeds ter-beschikking van de maatschappij, die de bevoegdheid heeft, als sanctie van zijn controle, het genootschap te ontbinden. In de tweede plaats wordt het genootschap te-zamen gehouden door een contract met de personen en gezinnen waaruit het bestaat. Het heeft deze regelen. Dat ieder individu, 't welk in het genootschap wordt gebezigd: man, vrouw, kind, grijsaard, afdeelings-chef, werkmeester, arbeider, leerling, een onverdeeld recht in het eigendom van het genootschap bezit. Dat hij 't recht heeft daarvan achtereenvolgens alle functies te bekleeden, alle rangen te vervullen, volgens hetgeen aan de sekse, den ouderdom, het talent en de opklimming naar jaren voegt. Dat zijn opvoeding, onderwijs en leerlingschap, aldus moeten worden ingericht, dat de reeks werken en lessen, die hij, bij het dragen van zijn deel in de moeielijke en lastige diensten, moet doorloopen, hem, tegen het tijdstip van levens-rijpheid, een encyclopedische geschiktheid en een voldoend inkomen verzekert. Dat alle functies | |
[pagina 589]
| |
bij keuze moeten geschieden, en dat de reglementen aan de goedkeuring der deelgenooten moeten worden onderworpen. Dat het salaris geëvenredigd is aan den aard der functie, aan het meer of minder gewicht van het talent, aan de uitgebreidheid van de verantwoordelijkheid. Dat elk lid van het genootschap deel heeft aan de winsten evenals aan de lasten van het genootschap, naar gelang van zijn diensten. Dat ieder vrij is om het genootschap te verlaten, en dus om zijn rekening te vereffenen en zijn rechten te doen regelen, en dat wederkeerig het genootschap de bevoegdheid hebbe zich altijd nieuwe leden toe te voegen. - Door deze werklieden-genootschappen meende Proudhon de belangrijke vraagstukken der collectieve kracht en der arbeids-verdeeling geregeld te hebben. Door het deelen in winsten en lasten, door de schaal der salarissen en de geleidelijke verhooging toegekend aan alle graden en bezigheden, zou de collectieve kracht, 't product van de gemeenschap, ophouden een profijt te zijn alléén voor een klein getal capaciteiten en speculanten. Ter-zelfdertijd zou door de encyclopedische opvoeding, de verplichting van het leerlingschap en de coöperatie in alle deelen van het gezamenlijk werk, de arbeids-verdeeling voor den werkman niet langer een oorzaak van verlaging wezen. Zij zou integendeel het werktuig van zijn opvoeding en het onderpand van zijn zekerheid worden. Eindelijk zou de toepassing van deze beginselen, in een tijdvak van overgang, tot gevolg hebben een zaak, waarover ieder goed geplaatst hart, ieder waarachtig revolutionnair zich zou verheugen, te weten: het initiatief der klasse welke men ‘bourgeoisie’ noemt en haar fusie met het proletariaat. Dit was het frissche denkbeeld dat Proudhon aan zijn tijd voorhield. Trouwens de arbeiders hadden 't zelven wel bemerkt in deze laatste drie jaren. Het ontbrak hun in Parijs aan kennis. Al die volks-leiders bleken van zaken geen verstand te hebben. Men wist in volks-kringen wat men moest oordeelen over die kleine groote mannen, die het denkbeeld van broederschap heet'ten te leiden. Men moest dus liever, wanneer men zaken van industrie of handel wenschte te doen gelukken, zich tot de burgerij wenden. Die leden der ‘bourgeoisie’ zouden zich gemakkelijk laten vinden, als hun een goede positie werd gegund. De arbeiders in de eerste plaats moesten, om geschikte dienaren tot chefs te hebben, van jaloerschen en kleingeestigen naijver zich ontdoen. Na aldus voor de organisatie der economische krachten de aandacht bepaald te hebben bij het crediet, den eigendom en den arbeid, gaat Proudhon over tot de bespreking van den handel, dat is van den goedkoopen afzet of markt en van het binnenlandsch en buitenlandsch ruilverkeer; onderwerpen die te-zamen als het ware wentelen om het begrip van waarde. Wat die waarde betreft, sluit Proudhon zich hier aan 't betoog, dat hij in zijn boek der ‘Contradictions économiques’ geleverd had over de door hem dáár genoemde maatschappelijk ‘geconstitueerde’ waarde. Inderdaad zal het ruilverkeer onder de menschen dan eerst naar een rechtvaardig samenleven gaan gelijken, wanneer de waarde van alle zaken tot | |
[pagina 590]
| |
een juisten maatstaf of prijs wordt herleid. Die juiste prijs is niet zoo moeielijk te vinden. Hij bestaat voor den verkooper van een zaak: 1o. in de som der voortbrengings-kosten volgens het officieel gemiddelde van een vrijen voortbrenger, en 2o. in het loon van den verkooper of in de indemniteit van het voordeel, waarvan de verkooper zich berooft door zich van de zaak te ontdoen. Wanneer alle zaken op zulk een wijze werden verkocht of geruild, zou er maatschappelijke vrede en orde zijn. Ongelukkig is het niet aldus. De prijs der zaken is niet adequaat aan haar waarde. Gebruik makende van de maatschappelijke wanorde wijzigt de agiotage meer of min aanmerkelijk dien rechtvaardigen prijs. Dit agiotage is de commercieele willekeur. Daar geen enkele voortbrenger of koopman eenige zekerheid in deze onze maatschappij heeft om op zijn tijd zijn product te kunnen verkoopen, doet hij zijn best die zaak zoo duur mogelijk af te zetten. De winst, die hij zóó verkrijgt, is een vergoeding voor die onzekerheid, en heet agio. Een ieder houdt zich met die agiotage bezig. Er is wederkeerigheid van leugen en van bedrog over de waarde van alle zaken. Was die agio in alle transactiën gelijk, dan zou het niet veel schaden, maar agio is toeval, is willekeur. De slotsom is, dat er bij alle transactiën reciprociteit van oplichting is. De revolutie, wanneer zij de economische krachten organiseert, zal nu voorstellen, om, door een zwijgende en universeele overeenkomst, afstand te doen van dien agio, met andere woorden: om tot den rechtvaardigen prijs te verkoopen en te doen betalen. Tot tijd en wijle echter dat de publieke opinie hiertoe drijft, zal men hetzelfde voorshands moeten zoeken te verkrijgen door bijzondere overeenkomsten. Want de verkoop tot den juisten prijs zal tegenwoordig niet gebeuren, wanneer niet aan den verkooper een behoorlijke waarborg wordt gegeven; een waarborg, dat hij steeds genoeg tot dien prijs zal kunnen verkoopen; een waarborg, dat ook hij zijn inkoopen tot den juisten prijs zal kunnen doen, enz. Reeds beproeven allerlei Parijsche arbeiders-vereenigingen dien weg in te slaan. De nieuwe vertegenwoordigers van het volk - hun revolutie-taak goed opvattende - zouden dit alles kunnen vergemakkelijken en voorbereiden, door aan Staat en gemeenten den last te geven, binnen den kring van hun bevoegdheden en de grens van hun middelen, met een zeker aantal ondernemers, fabrikanten, manufacturiers, landbouwers, mannen van den veestapel, van het vervoer, van den commissie-handel, enz. enz. te onderhandelen, en wel op de volgende grondslagen. De Staat en de gemeenten, willende aan ieder verzekeren den juisten prijs en de goede hoedanigheid der producten en diensten, bieden aan de ondernemers, die de meest voordeelige voorwaarden aanbieden, hetzij een rente-garantie aan, over het kapitaal en het materieel gestoken in hun ondernemingen, hetzij een vast salaris, hetzij (zoo dit mogelijk is) een voldoende hoeveelheid van bestellingen. Zij die hiertoe zich aanmelden moeten zich verplichten - terwijl aan de concurrentie volle ruimte wordt gelaten - alle producten en diensten, waartoe zij zich verbinden, op elke aanvraag der | |
[pagina 591]
| |
verbruikers te leveren. Zij moeten de elementen van hun prijsberekening, de wijze van aflevering, den duur van hun verbintenis en de middelen van uitvoering aanwijzen. Op die gegevens zal hun als bij inschrijving en aanbesteding de levering worden toegewezen. - Op deze wijze zal men geleidelijk een constitutie der waarde verkrijgen. Die constitutie der waarde is het contract der contracten. Het lost het probleem op der concurrentie en der uitvinders-rechten. Het geeft den stoot tot de strekking van den verkoop naar de laagte. Het zal de publieke opinie leiden tot den grooten omkeer in de sfeer der belangen in de richting van waarheid en recht. - Dit begrip der geconstitueerde waarde zal nu geheel het wezen van den handel vervormen en voor het buitenlandsch verkeer de rechten van in- en uitvoer doen verdwijnen. Aldus ontplooit zich in vrijheid de nieuwe economische orde der dingen: de industrieele organisatie. Terwijl de autoriteit, het gezags-begrip, en de oppervlakte der samenleving een kunstmatig deksel van wetten plaatsten, bewegen zich onder die bedekking, die toch nooit paste, de economische krachten en construeeren zij langzaam doch geleidelijk, uit zich-zelf en met behulp der vrije overeenkomst, een eigen organisme, een ontwikkeling tot een toestand van ‘zuivere anarchie.’ Het is in wording. Dit alles is voor het brein der thans levende menschen nog moeielijk te begrijpen. Een ieder meent als van zijn ankers geslagen te zijn, wanneer hij nergens een gezag, een leiding en een gouvernement meer zal voelen. Doch hebt slechts geduld - roept Proudhon zijn landgenooten toe - het gouvernement zal van-zelf zich oplossen in het economisch organisme der maatschappij. De sociale revolutie-toestand zal dit zonder groote schokken van-zelf bewerken. Men zal dan verkrijgen de ware orde, de orde zonder ambtenaren die altijd toezicht willen uitoefenen, de hooge intellectueele éénheid der in vrijheid levende personen. ‘Reeds in dit tijdstip is de maatschappij te vergelijken bij een kapel, zoo even uit de windselen losbrekend, die, vóórdat zij haar vlucht neemt, de schoongeschakeerde veelkleurige vleugels doet trillen. Zeg haar, zich weder in haar zijden hulsel neêr te leggen, de bloemen te vlieden en het licht te ontwijken....’ In enkele bijzonderheden gaat hij dit in zijn Zevende studie nog na. Wij behoeven hier niet uitvoerig te wezen. De teekening van den loop der wegsmelting van het gouvernements-idee in de nieuwe maatschappij geeft aanleiding nog tot allerlei uitweidingen, waarbij wij Proudhon niet behoeven te volgen. - Alle gevestigde Kerken en eerediensten zullen natuurlijk verdwijnen. - Van colleges van rechts- en straf-bedeeling, die door het gezag zijn ingesteld, zal geen sprake meer zijn. De mensch alléén, voor zich, heeft slechts 't recht zich te oordeelen, en zoo hij zich schuldig gevoelt een straf te eischen. Rechtvaardigheid is een daad van het geweten, in zijn wezen vrijwillig. De maatschappij heeft geen andere bevoegdheid dan zich te verdedigen, indien zij aangevallen wordt; zij moge zich wreken, dit kan in haar belang zijn, maar dat zij oordeele en straffe, dat gaat buiten haar recht. Uit kracht van de overeen- | |
[pagina 592]
| |
komst, die elk burger met zijn mede-burgers in het ‘pacte social’ heeft aangegaan, zal ieder leeren zich-zelf recht te doen, zich-zelf te oordeelen en te veroordeelen. Dan zal de rechtvaardigheid, die uit de vrijheid voortspruit, niet langer wraak wezen, maar vergelding. De schuldige zal niet meer een beweegreden hebben, om op zijn beurt een tegenbeschuldiging te laten hooren; zijn éénige wijkplaats is de bekentenis. - Met al die rechtbanken en hoven zullen tevens in 't niet verzinken al die samenstellingen van administratie en policie, die voortdurend zich mengen in de daden der menschen, en die op ergerlijke wijze den burgers hun taak willen vóórhouden, niet achtend de vrijheid der personen om zichzelf te zijn, een eigen zelfstandig leven te leiden. - Proudhon gaat op die wijze al de werkkringen van een gouvernement, zoo als 't thans geregeld is, na; bespreekt de bemoeiingen van het Staatsgezag met de openbare werken, den landbouw, den handel, de financiën, de buitenlandsche betrekkingenGa naar voetnoot1), den oorlog en de marine. Op al die terreinen wil hij dat de Staat als Staat zich terugtrekke. De vrije overeenkomst der burgers moet zonder dwingend gezag die verschillende doeleinden, wanneer zij volgens de burgers het waard zijn, verwerkelijken en aanvullen. Op één punt bepaaldelijk stelt hij zulk een aanvulling en geheele hervorming door de burgers voor. Het betreft de school. Dit keer is er geen sprake van vernietiging. Integendeel, het geldt het vraagstuk: van een staatkundige instelling een economische vestiging te maken. De gang der ontwikkeling, onder de hoede van het centraliseerend Staats-gezag, heeft het onderwijs geheel en al afgescheiden van het leerlingschap in beroepen; heeft, wat nog erger is, de beroeps-opleiding onderscheiden van de werkelijke, de nuttige, ernstige, dagelijksche uitoefening van dat beroep-zelf. Het industrieele ‘régime’, zoo als dit tot stand komt door de vrije overeenkomst der burgers, zal die beide takken: onderwijs en leerlingschap, wetenschappelijke opvoeding en beroeps-opleiding, weder voor vast verbinden. ‘De onderwijzer, wanneer hij niet zelf de meesterknecht (“contre-maître”) is, moet voor alles de man der corporatie, van de nijverheids- of landbouw-groep wezen, die zijn diensten gebruikt. Zoo als het kind de verbinding en het pand is tusschen de ouders, moet de school de verbinding wezen tusschen de industrieele corporaties en de gezinnen; het is geheel verkeerd dat die school afgescheiden is van de werkplaats, en dat zij, onder voorwendsel van verbetering, onder den invloed van een uitwendige macht kome’. En aldus zal de nieuwe maatschappij in haar volheid zonder eenig begrip van gezag voortschrijden. Het volk zal inzien, dat de revolutie, door de pacht of huur en het uitleenen tot interest af te schaffen, daarmede, en met denzelfden slag, heeft verbroken | |
[pagina 593]
| |
het zwaard van den beul, de hand der justitie, den stok van den diender, de staaf van den tol-beambte, het radeermes van den ambtelijken lessenaar-bediende: al die kenteekenen en merken van de oude politiek, die de nieuwe vrijheid onder haar hiel verbrijzelt.
Dit is het meest volledige boek, dat Proudhon over zijn theorie der anarchie heeft geschreven. Naar zijn eigen opvatting trok hij in dat boek een wissel op de toekomst. Het boek is niet dadelijk begrepen, doch heeft allengs zijn weg gevonden, en heeft later stand kunnen houden zelfs tegen de aanmatiging der hoofden van de Duitsche sociaal-democratie. Toen hij het voleindigd en afgeschreven had, wilde hij den tijd, dien hij nog in de gevangenis moest doorbrengen, zich ten-nutte maken, door het denkbeeld, dat hij voor de economische wereld had uitééngezet, ook met betrekking tot de religieuse ideeën, de zedenleer, de wijsbegeerte, de letterkunde en de kunst te ontwikkelenGa naar voetnoot1). Hij begon een boek te schrijven, dat hij den titel gaf: ‘Philosophie du progrès’. Het is een betoog, dat elk tijdvak door zijn eigen ideeën beheerscht wordt, en dat in Frankrijk elk der tot nu toe gegolden hebbende begrippen zich overleefd heeft. Alles is dáár in een toestand van wording. Alles is vergankelijk: een eeuwig ontstaan en vergaan: daar is niets vasts, niets absoluut duurzaams, slechts een aanhoudende wisseling, doch te-gelijk een bestendige vooruitgang in de richting der vrijheid. |
|