De socialisten: Personen en stelsels. Deel 3: Tijdvak tusschen de jaren 1830 en 1850, eerste helft: Frankrijk
(1875-1897)–H.P.G. Quack– AuteursrechtvrijVI.Hoe zou hij dit programma gedurende de tweede republiek voor zijn deel ten-uitvoer brengen? Hij wierp zich natuurlijk in het gedrang, om op de publieke opinie te kunnen werken. In de heftigste clubs stond hij vooraan. Zijn stoere energie, zijn vaste houding, maakte overal indruk. Al was hij niet in de eerste plaats een redenaar, zijn optreden alléén joeg der burgerij schrik aan: hij was van nature een opstandeling, altijd een volks-tribuunGa naar voetnoot2). Om voortdurend op het volk te kunnen werken, werd hij journalist, en richtte hij een krant op: ‘Le Représentant du Peuple’, die van April 1848 tot September 1848 geregeld uitkwam.Ga naar voetnoot3) Toen die krant moest ophouden, werd zij vervangen door ‘Le Peuple’, welk blad van September 1848 tot 1 October 1849 verscheen. Toen ook dit blad ophield te bestaan, werd het gevolgd door de krant ‘La Voix du Peuple’, die van October 1849 tot Juli 1850 bestond. Na Juli 1850 heette de krant weder ‘Le Peuple’ tot het einde van 1850. Het was, onder die drie namen, altijd dezelfde krant, en Proudhon gaf er al de schatten | |
[pagina 557]
| |
aan van zijn dialectiek, zijn ironie, zijn satire, en zijn geweldige verontwaardiging. Het was een der vurigste, tergendste, snijdende bladen der revolutie. De hoofd-artikelen gaven den indruk van geweer-schotenGa naar voetnoot1). Trouwens zijn kracht zat in zijn pen. Hij was éénig in den aanval met de pen. Hij liet den tegenstander geen rust, stapelde ontkenning op ontkenning. Zijn methode was den vijand tot de bekentenis van het ongerijmde te voeren. Hij hield dus klemmend, dringend, knellend aan. Hij slingerde hem den lossen knoop om den hals, en haalde nu altijd vaster en vaster toe. Hij worgde hem bijna, totdat de vijand zich overgaf. Telkens werd in Parijs Proudhons beteekenis grooter. Bij de eerste algemeene verkiezing van 23 April kwam hij nog niet in aanmerking voor volks-vertegenwoordiger, maar bij de supplementaire verkiezingen van 4 Juni 1848 werd hij, te-gelijkertijd met Thiers, door Parijs tot afgevaardigde benoemd.Ga naar voetnoot2) Wat hij in zijn krant uitéénzette, kon hij dus tevens op de tribune der Nationale vergadering bekrachtigen. Één ding treft ons nu, wanneer wij zijn optreden, in die jaren der tweede republiek, hetzij als journalist, hetzij als volks-vertegenwoordiger, willen pogen te waardeeren, namelijk dit: dat hij dadelijk met een tastbaar voorstel wist voor den dag te komen, hetwelk geheel in de lijn van zijn vroegere ideeën lag, en te-gelijk voor hem een uitgangs-punt was, om verder de bestaande orde van zaken - zoo als zij onder de ontwikkeling van het particulier eigendom was geworden - te bestoken. Wat thans aan den geheelen maatschappelijken toestand van Frankrijk, onmiddellijk na de Februari-dagen, knaagde, was het feit, dat het vertrouwen in handels- en verkeers-zaken was verloren, of, met andere woorden: dat de circulatie hokte, gestremd was, en dat er geen crediet was | |
[pagina 558]
| |
te verkrijgen. Dit drukte zoowel op de rijkere als op de armere klassen. Maar vooral op de armeren. Proudhon stelde zich nu voor, dat ééne feit - het gebrek aan crediet - als stormram te gebruiken, altijd daarop terug te komen, en zoodoende al de springveêren en raderen der Fransche samenleving en samenwerking in beweging te zetten. Het was een maatschappelijk feit, geen politiek moment. Maar de geheele ordening van den Staat berustte op het gezonde verkeers-leven van het volk. Daarom was het een geschikt terrein en standpunt voor Proudhon, om van daaruit ook tegen de voortzetters der oude Jacobijnsche politiek zijn aanvallen te richten. En dan was voorts dit standpunt het meest revolutionnaire, dat men zich denken kon. In de ontwikkeling tot de uiterste consequentie van dit beginsel der vervorming van de circulatie lag als eind-doel gratis crediet voor het volk, en dus ontneming van een deel van het exclusieve particuliere eigendom der rijken. Men zou - dit was de eerste gevolgtrekking, wanneer men het vraagstuk der circulatie werkelijk radicaal durfde aantasten - moeten beginnen, met het goud en zilver te onttronen, en het ruilmiddel in iets anders te zoeken dan in geld of vertegenwoordiging van geld. Door een juiste regeling van 't ruilmiddel en van den ruil zou de oplossing der questie van den eigendom worden vereenvoudigd. De eigendom werd dan iets twee-zijdigs. Hij, die arbeidde moest in staat gesteld worden, door zijn loon altijd zijn eigen producten te kunnen inkoopen. Daarvoor moest de ruil direct, wederzijdsch of onderling en om-niet kunnen geschieden. Proudhon meende de gegevens te kunnen aanbieden, om dit alles tot stand te brengen. Hij wenschte een groote ‘ruilbank’ te organiseeren. Niet, dat hij de vervorming der maatschappij wilde begrenzen en samenvatten in één bank-operatie; neen, hij wilde zijn plan slechts als een eerste begin toepassen; het één na het ander doen; en dan wilde hij, door zijn optreden, dadelijk zijn overtuiging luide uitspreken, dat de Februari-revolutie in de eerste plaats een economische revolutie was. Te-midden van al zijn ontkenningen - terwijl voortdurend de pijlen van zijn aanval door de lucht snorden, terwijl aanhoudend zijn ‘neen, neen, neen’ boven aller gedruisch en geschreeuw weêrklonk - kwam hij dadelijk met dit positief plan aandragen. Zóó toog hij aan het werk. Te dien einde schreef hij nu 31 Maart 1848 - als in tegenstelling van Louis Blancs ‘organisatie van den arbeid’ - zijn brochure over de organisatie van crediet en circulatie. Wij bedoelen zijn boekje: ‘Organisation du crédit et de la circulation’. Hij wilde namelijk het crediet en de circulatie opbouwen enkel en alléén op wat hij noemde: de wet der reciprociteit; een beginsel, dat hij elders mutuellisme noemde, en dat, volgens hem, geheel en al miskend was. De middelen, die de republiek daarvoor ter hand moest nemen, waren drieërlei: a. Allereerst een absoluut en consequent doorgevoerde zoogenaamde tiërceering der inkomsten van pachten, huren en kapitalen, ten-behoeve grootendeels van den Staat, en voorts ten-behoeve der | |
[pagina 559]
| |
pachters, huurders en der schuldenaars van de kapitalisten. Er zou dus zijn een reductie van alle mogelijke salarissen, tractementen, honoraria, loonen, tarieven, werk-uren, soldijen, toekenningen, enz.; een reductie van den rentekoers van de Fransche Bank op 3%; een reductie van alle renten van hypotheken; een reductie van alle rente der staatsschuld bijv. met ongeveer 1%; een reductie van alle dividenden, van pachten, van huren. Daarmede samengaande wilde hij dan een verlenging of uitstel van betaling van al het vervallen handelspapier, enz., zich uitstrekkend van 8 tot 40 dagen; een uitstel van den interest der hypotheken en van de aflossing van schatkist-biljetten en van alle panden in de banken van leening tot zelfs zes maanden; een uitstel van betaling aan de renteniers van den Staat; een verlenging van betaling voor huren en pachten tot ongeveer 3 maanden; van ‘rembours’ van alle hypothecaire schulden, enz. - De algemeene gedachte, die ten-grondslag lag aan al die reducties, verlengingen en inhoudingen was natuurlijk deze: den algemeenen rijkdom te doen vermeerderen door de reductie van alle salarissen, enz. Men vroeg aan ieder burger, een deel van zijn inkomsten af te staan aan het algemeen en aan de huurders, pachters en schuldenaars van kapitalisten, en juist daardoor zou men zijn eigen welvaart bevorderen. De rijkdom zat niet in de hooge inkomsten, die iemand bezat; de welvaart had slechts één oorzaak: de reciprociteit van goedkoopte. Het was toch mogelijk, dat evenwijdig met de reductie van de salarissen er een reductie op de prijzen van de producten plaats had. Dan was bijv. ieder even rijk met 75 francs inkomen, als vroeger met 100 francs inkomen. De reductie van al die salarissen was voor de republiek de spons, die het water van den rijkdom opzoog, en die schatten konden, als de spons werd saâmgedrukt, weder over het gansche volk worden verspreid. Proudhon stelde zich voor - wijl hij de helft der inhoudingen ten-voordeele van de inhouders liet strekken - dat die inhouding van alle reductiën, enz. als van-zelf zou gaan; van een overgroote, dure heffing door den Staat, als bijv. bij belastingen het geval was, zou dan geen spoor zich vertoonen. b. Evenwijdig met de reductie van alle inkomsten moest nu gaan een equivalente verlaging van de prijzen van alle producten en diensten. Men moet de waarde gebieden halt te houden, door een zoogenaamd gewijzigd maximum. Dit was niet al te moeielijk, wanneer men slechts het agio binnen een grens beperkte. Want te-midden van al de schommelingen en sprongen der waarde deed zich een algemeene wet gelden, te weten: dat, door de kracht van den vooruitgang-zelven, de waarde voortdurend onmerkbaar daalde. Die waarde-daling noemt Proudhon een vooruitgang, een ‘avans’, zooals de waarde-stijging een teruggang is. Men moest nu de waarde altijd als het ware in ‘avans’ houden, zorgen dat zij niet steeg. Het middel bestond eenvoudig hierin, dat men het maximum der handels-prijzen voor alle producten en diensten liet vaststellen op den inkoops-prijs dier producten en diensten, zooals die was ten-dage dat het decreet werd afgekondigd; een maximum, | |
[pagina 560]
| |
dat in den regel 25% zou wezen boven de prijzen van den dag, die op de afkondiging van het decreet volgde. Die 25% zou als ‘marge’ gelaten worden aan de concurrentie en tevens als eventueele winst voor de ondernemers. De Staat moest voorts, daar hij als ondernemer winst behaalde door de reductie der salarissen en door de vermindering der prijzen, een goed voorbeeld geven aan allen. De Staat moest dus òf drukkende belastingen afschaffen, òf sommige belastingen verminderen, bijv. een verlaging toestaan op de grondbelasting, op de accijnzen van het zout, der dranken, van het vleesch; het brieven-vervoer goedkooper maken, de in- en uitvoer-rechten tot een minimum herleiden, alle octrooien afschaffen, enz. enz. De bepaling van het maximum zou voor alle producten van handel en nijverheid moeten plaats hebben. Alléén de landbouw zou nog voorloopig uitgezonderd worden. - Overigens zou op deze wijze goedkoopte van alle producten zijn verkregen. De strekking zou wezen in deze, zij het dan ook zeer vèr-verwijderde, richting: iedereen voor niets te laten werken, ten-einde iedereen voor niets van alles te laten genieten. c. Om nu dat alles in gang te stellen, moest verder de circulatie worden georganiseerd. Dit was de sluit-steen van de twee voorgaande reeksen maatregelen. Er moest een laatste koningschap worden vernietigd en afgeschaft, namelijk: het koningschap van het goud. Daarvoor moest een bank worden opgericht, geheel en al gevestigd op het begrip van ‘reprociteit’, die crediet-papier zou geven van een gansch anderen aard dan het gewone bankbiljet. Hij noemde die bank de ruilbank (‘banque d'échange’). Het papier, dat die bank zou uitgeven, zou zijn een meer algemeene vorm (een generalisatie) van den wisselbrief, te weten: naamloos papier, altijd-door bevoegd en geschikt om in ruil te worden gebruikt, betaalbaar op zicht, doch slechts tegen koopmanschappen en diensten. De dekking van dat papier zou slechts in producten bestaan. De werking zou aldus kunnen worden gedacht. Honderd duizend fabrikanten, kooplieden, enz. zouden een vereeniging maken, en zich verplichten, om zich te houden aan de statuten van deze ruilbank, die de Fransche bank zou worden. Ieder dier fabrikanten, kooplieden, enz. zou nu een rekening-courant bij de bank hebben, tot het disconteeren van zijn koopwaren. Disconteerde hij die koopwaren, dan ontving hij crediet-papier. Ieder der honderd duizend inschrijvers nam dan aan, dit papier te nemen. Dat papier was gedekt eerst door de producten, en voorts door het contract van al de honderd-duizend inschrijvers. Het was zoo solied mogelijk: het was het uitvloeisel van onderling crediet, want alle deelhebbers waren hoofdelijk aansprakelijk voor elkander: er was volkomene reciprociteitGa naar voetnoot1). | |
[pagina 561]
| |
Allerlei consequentiën konden nu uit deze drieërlei soort maatregelen voortvloeien. Vooreerst een inkrimpen en afschaffen van specie voor geld, en dus overboord-werping der bankiers en financiers; dan een vergrooting van het débouché door de uitbreiding van ieders koopkrachtGa naar voetnoot1); een afschaffing van de bestaande vormen van belasting, daar al die belastingen konden vervangen worden door de disconto-premie iets te verhoogen, en die verhooging aan den Staat af te staan, hetgeen een belasting op de producten zou wezen; een afschaffing der douane-rechten, waardoor alle buitenlandsche betrekkingen en verhoudingen zouden worden gewijzigd en vereenvoudigd; een inkoop van de staatsschuld. Men zou dat alles allengs zien gebeuren. Staat en maatschappij zouden geheel zich omzetten in een toestand van positieve anarchie; de maatschappij zou zich-zelve regelen en controleeren. Aldus liet zich het kleine boekje uit. Het bevatte en condenseerde misschien te veel ideeën, om dadelijk te kunnen worden begrepen. Daarom behelsde de krant ‘Le Représentant du Peuple’, in April, Mei en Juni 1848, een serie artikelen, die verder het wezen van de ruilbank zouden uitéénzetten. Die artikelen zijn later, onder den titel ‘Banque d'Echange’, weder tot een boekje verzameld en in November 1848 door Alfred Darimon uitgegevenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 562]
| |
Zij behelzen voor den aandachtigen lezer van Proudhons brochure over de organisatie van crediet en circulatie niet veel nieuws. Men vindt echter, naast woedende aanvallen op de Fourieristen, daarin ontwerp-statuten - in 80 artikelen vervat - van een ruilbank. De klem van het betoog werd hierop gelegd: dat in de tegenwoordige tijden het probleem der circulatie den voorrang had boven dat van den eigendom; dat inderdaad ieder eigenaar zijn eigendoms-titels eigenlijk eerst ontleende aan de circulatie, en naar haar bestand en toestand zijn eigendom eerst kon afmeten. Voor die circulatie moest dus in aller belang gezorgd worden, doch zóó gezorgd, dat werkelijk de regel waarheid werd: dat producten slechts werden geruild tegen producten; het geld moest dus als intermediair verdwijnen en de voordeelen, die door de geld-circulatie aan den kapitalist waren verzekerd, moesten op die wijze worden te-niet gedaanGa naar voetnoot1). Sterk werd de nadruk hierop gelegd: dat deze ruilbank, behalve tegen een machtige commissie, gratis werkte, geen eigenlijk gezegde disconto-rente hief, en dus ook gratis het crediet verschafte. Proudhon kan echter moeielijk zulke onderwerpen behandelen, zonder tevens meer algemeene denkbeelden in 't licht te stellen. Nog duidelijker dan vroeger wordt dus, naast de theorie van het mutuellisme, de leer der anarchie weder ontvouwd. Deze inrichting van een ruilbank toch zou uitwerken, dat de maatschappij zich-zelf volkomen bedruipen kon. Het was een zelf-werkende, zich-zelf controleerende machine, en geheel de maatschappij zou dit voorbeeld volgen. ‘De laatste term der beschaving zou deze zijn: dat, terwijl de maatschappij zonder gouvernement, zonder politie of wetten zich voortbewoog, de collectieve activiteit als door een soort immanent bewustzijn werd gedreven, de exploitatie der aarde met éénheid en in volkomen harmonie werd uitgevoerd, en het individu slechts door zijn eigen wil te doen, zich verheffen zou tot den hoogst mogelijken trap van welvaart, wetenschap en deugd’Ga naar voetnoot2). Ten-hoogste onzinnig was het dus van de Nationale vergadering der republiek van 1848, om - na de Juni-dagen - voor niets anders oogen en ooren te hebben dan voor het ontwerpen en debatteeren van een constitutie. Men moest toch eens afleeren het heil alleen te zoeken in Staats-vormen, slechts te turen op de poovere en schrale utopie eener betere grondwet. ‘Wat zou er van dat samenstel eener | |
[pagina 563]
| |
nieuwe constitutie overblijven? De schaduw van een substituut, bijgestaan door de schaduw van een agent van politie!’Ga naar voetnoot1)
Hij, Proudhon, zou dus zorgen, dat die Nationale vergadering zich bezig kon houden met een ander, een degelijker onderwerp. Den 11den Juli 1848 legde hij namelijk, als volksvertegenwoordiger, aan de vergadering over het voorstel, om een belasting op het inkomen te vestigen, en wel in de termen, die bijna gelijkluidend waren aan zijn plan, ontvouwd in de brochure over de organisatie van het crediet en de circulatie. De Nationale vergadering zou besluiten, dat, te beginnen met 15 Juli 1848, een belasting van een derde zou worden gevestigd op alle inkomsten der roerende en onroerende goederen. De inning (perceptie) van die belasting zou aan de zorg der pachters, huurders, hypothecaire en andere schuldenaars, enz. enz., in de vormen, voorwaarden en onder beneficie der op te noemen uitstellen, worden overgelaten. De rubrieken van die verschillende reducties, van al die inhoudingen, van al die verlengingen, zooals zij reeds in de vroegere brochure waren opgenoemd, werden in dit voorstel herhaald. Al die huurders, al die schuldenaars zouden de helft behouden, en de andere helft (het zesde dus van alle inkomsten) aan den Staat afgeven. Voor dat zesde van alle inkomsten, dat de Staat op de gemakkelijkste wijze, door anderen, inde, zou de Staat eerst een deel der belastingen afschaffen of ten-minste een deel der belastingen zeer verlagen. De accijnzen bijv. op het zout, op het vleesch, op de dranken zouden worden verminderd; het patent-recht worden verlaagd. De kanaal- en scheepvaart-rechten, de in- en uitgaande rechten zouden belangrijk minder worden. Er zou geen sprake meer zijn van een progressief recht op de successie, enz. enz. Voorts zou dan de Staat uit dat zesde deel der inkomsten - dat hem een groote som van beschikbaar kapitaal zou verschaffen - gelden vinden, om disconto-kantoren en landbouw- en industrie-banken op te richten. Eindelijk zou de Staat aan alle ondernemers, fabrikanten, chefs van werkplaatsen, enz. den verkoop van hun producten waarborgen, onder aftrek van 10 ten honderd der inkoopsprijzen, tot een gelijke hoeveelheid, als die zij in de twee maanden, welke den 24sten Februari 1848 voorafgingen, hadden kunnen leveren.Ga naar voetnoot2) Dit ontwerp maakte den indruk van een pistoolschot, afgevuurd in de zaal-zelve der vergadering. Het werd onmiddellijk in handen gesteld van het comité van financiën, dat reeds 26 Juli 1848 het verslag over dit voorstel indiende. Rapporteur was de man der regeering van Louis Philippe: was Thiers. Hij was spoedig met zijn rapport gereed. Dit stuk reet het voorstel van Proudhon als uitéén; het ontzenuwde het plan op elke denkbare wijze; het bestreed het voorstel geheel-en-al van het standpunt der bestaande | |
[pagina 564]
| |
maatschappelijke orde, toonde aan, hoe het eigendoms-recht direct en indirect door dit plan werd ondermijnd, en betoogde, dat het voorstel van Proudhon niet anders was dan 't begin van een agrarische wet. Zij, die de grondslagen der economische maatschappij wilden behouden, hadden nu slechts toe te zien. ‘De taal, die wij gebruiken - zóó eindigde het rapport van Thiers - is zeer zeker streng, maar indien er dwalingen zijn die men moet weten te beklagen en te eerbiedigen, er zijn er, waarvoor men geen zweem van toegeeflijkheid moet hebben. Dat enkele kortzichtige wijsgeeren, gedreven door een menschenhaat, welke dikwijls aangetroffen wordt bij geesten, die ontevreden over de maatschappij en zich-zelven zijn, de groote en voor de menschen noodige waarheden miskennen, de begrippen: God, Eigendom en Familie betwijfelen, voor die diepe en eeuwige ideeën valsche en verderfelijke denkbeelden in de plaats stellen, dat is dikwijls gezien, en verdient slechts medelijden en eerbiediging; eerbiediging, wel te verstaan, van de vrijheid van den menschelijken geest, die men waardeeren moet zelfs bij hem die zich vergist, want indien men de hand wilde leggen op Spinoza, zou men te-gelijkertijd Plato, Descartes en Newton in banden slaan. Maar wanneer diezelfde geesten, uit hun gemelijke en eenzame overpeinzingen opstaande, in tijden van burger-oorlog als de onze, waarin de valsche denkbeelden de misdadige handen aanzetten, zich van hun dwalingen durven bedienen als middelen, om een verdoolde menigte op te hitsen, dán is het plicht, om, terwijl men de vrijheid eerbiedigt van hen, die daarvan zulk een slecht gebruik maken, met al de ruchtbaarheid en kracht van een nationaal vonnis, het verderfelijk misbruik aan de kaak te stellen.’Ga naar voetnoot1) Het zou dus in de vergadering een duel worden tusschen de mannen der orde en Proudhon. De dag van den strijd brak den 31sten Juli 1848 aan. Ditmaal zouden de leden der volks-vertegenwoordiging niet lachen of glimlachen, zoo als zij vroeger hadden gedaan, toen Pierre Leroux, of Victor Considerant, zijn plannen ontvouwde. Ditmaal beefde men. Men beefde uit vrees en uit verontwaardiging. Alles wat Proudhon vertelde druischte lijnrecht in tegen hetgeen men tot nu toe had gedacht. Proudhon stond dáár rustig op de tribune. Hij had de redevoering, waarmede hij zijn voorstel zou verdedigen, op schrift gesteld, en las haar kalm en onvervaard voor. Hij had in die rede geen enkele verzachting toegelaten, geen enkele aanpassing aan bestaande verhoudingen beproefd. Hij plaatste stelsel tegen stelsel. Tegenover den drieledigen grondslag der mannen van het verleden: God, Eigendom en Familie, stelde hij zijn wereld-beschouwing over, zijn opvatting der maatschappij. Twee en een half uur zou zijn rede duren. Maar de tijd duurde langer en langer. Want ziet: hoe rustiger hij sprak, des te minder wist de vergadering zich te bedwingen. Hij had nog geen vierde deel van zijn bestek afgelegd, of de beweging begon. Nog was | |
[pagina 565]
| |
het alleen gelach, geschuifel, gedruisch, geroep, uiting van opwinding, van ongeduld, van onrust en gramschap. Er was enkel een gevoel van wrevel door de vergadering gegaan, toen Proudhon, na een heftige lachbui der leden, gezegd had: ‘Het doet mij leed, burgers, dat wat ik spreek u zóó doet lachen, omdat datgene wat ik hier zeg u eens zal dooden.’Ga naar voetnoot1) Doch reeds moest toch de voorzitter de vergadering verzoeken, stilte te bewaren. ‘Ga voort, mijnheer Proudhon’ - en Proudhon hernam slechts: ‘ik redeneer, mijne heeren, het valt niet te ontkennen, in een andere orde van ideeën dan de uwe, maar volgt mij met een weinig aandacht, en ziet, of ik in die orde van denkbeelden, waarin ik mij geplaatst heb, juist redeneer.’ Weêr zette hij kalm de voordracht voort, legde uit, dat, wanneer hij van progressieve afschaffing van den eigendom gewaagde, hij dan slechts een zeer geleidelijke opheffing der inkomsten van het kapitaal bedoelde, op den weg der vrijheid, zonder onteigening, en zonder de minste communistische strekking. De door hem voorgestelde belasting kon reeds een begin daarvan zijn. Want wat hij wilde was tweeledig: ‘een duidelijke aanzegging aan den eigendom en aan de midden-klasse betreffende den zin en de bedoeling der Februari-revolutie, en een opvordering aan de rijkeren om tot de sociale liquidatie over te gaan, en in dien tusschen-tijd, voor hun deel tot het revolutionnaire werk een bijdrage af te staan, wordende de eigenaars verantwoordelijk gesteld voor de gevolgen van hun weigering en wel onder alle reserves.’ Daar barstte het los. Verwarde stemmen in de vergadering: ‘Hoe? Onder alle reserves, leg dit uit’. Dupin. ‘Het is zeer duidelijk: de beurs of het leven’. Talrijke leden. ‘Mijnheer de voorzitter, laat de spreker het ophelderen’. Proudhon. ‘Het voorbehoud, de reserve, komt na de verantwoordelijkheid-stelling. Het beteekent...’. Vele leden. ‘Houdt op, wij hebben 't begrepen!’ Proudhon. ‘Het beteekent, dat in geval van weigering, wij-zelven tot de liquidatie zouden overgaan, zonder u.’ Menigte van stemmen. ‘Wie, gij, wie zijt gij...?’ Ernest de Girardin. ‘Spreekt ge van de guillotine?’ - Geraas | |
[pagina 566]
| |
- geweldige opschudding - allerlei uitroepen worden van alle kanten aan den redenaar gedaan. De voorzitter. ‘Ik verzoek aan iedereen stilte. De redenaar heeft het woord om zijn gedachten te verduidelijken.’ Proudhon. ‘Als ik op de lippen genomen heb de twee woorden: gij en wij, dan is het duidelijk, dat ik op dat oogenblik mij veréénzelvigd heb met de proletariërs, en u met de ‘classe bourgeoise’. Een ontzettend gedruisch volgt. De Saint-Priest. ‘Dat is de sociale oorlog’. Een ander lid. ‘Het is de 23ste Juni op de tribune’. Veel stemmen. ‘Laat hem uitspreken.’ Inderdaad kon Proudhon weder wat voortgaan. Hij las door, een kwartier uur geregeld door; hij kon uitéénzetten, dat Thiers in zijn rapport de cijfers verkeerd had overgenomen, verkeerd had gegroepeerd; hij legde uit wat in zijn stelsel het crediet was; hij was in het hart van zijn betoog. Wèl ging het niet volkomen rustig in de vergadering toe. Als de voorzitter opmerkte, dat men den tijd niet verkortte door zulke interruptiën, dan klonk het hier en dáár: ‘Ja, maar dat rust altijd een weinig uit’. De voorzitter zelf hield zich nog onzijdig en maande Proudhon slechts aan, wat sneller te lezen. Zóó kwam de spreker tot deze zinsnede: ‘Burgers-volksvertegenwoordigers, wat ik u zal zeggen, zal u wederom een paradox toeschijnen: de eigendom bestaat niet meer. Wij zijn het stilzwijgend met u ééns, het feit als feit te verdragen en te dulden, maar het is slechts een voorloopige toestand, waaraan gij een termijn kunt stellen; grondwettelijk en rechtens, let hierop wèl, hebben wij den eigendom reeds afgeschaft.’ Hij wilde uitéénzetten, dat door de decreten van het Voorloopig bewind van Februari 1848 over het recht op den arbeid, alles wat den eigendom betreft een ander karakter had gekregen. Doch de vergadering liet hem geen tijd en geen gelegenheid daartoe. Reeds vloog de minister van financiën naar de tribune, om een verklaring namens de regeering daarover te doen. Weldra riep de voorzitter, toen Proudhon den duur der contracten afhankelijk stelde van den goeden wil der debiteuren, hem tot de orde, ditmaal onder luide kreten van afkeuring der vergadering, die de gansche rede tot de orde had willen doen roepen. Het werd een krakeel, een twist, een tumult, een luid gewoel. Moede en afgemat ging eindelijk de vergadering weder zitten, en Proudhon sprak voort. Daar hoorde zij het recht verdedigen van de sterkte en van de kracht. ‘Wat ons op dit oogenblik regeert, het is niet de wet of het recht, het is de kracht, of wilt gij de Noodzakelijkheid, of nog anders de Voorzienigheid.’ Nu stoof weder de vergadering op. ‘Gij gelooft niet aan de Voorzienigheid,’ riep een stem. ‘Wat weet gij er van?’ was Proudhons antwoord.Ga naar voetnoot1) Struikelend en | |
[pagina 567]
| |
hortend, telkens in de rede gevallen, telkens zich-zelf hervattend, gaat Proudhon toch voort: ‘De 24ste Februari heeft het recht op arbeid ter-neder gesteld; het Voorloopig bewind, door zijn daden, heeft het bevestigd; het ontwerp uwer constitutie heeft het behouden; het is gegraveerd in aller hersens. IJdel zou het zijn, het uit uw nieuwe grondwet te schrappen: gij zoudt slechts een witte plek maken, waarin men, in gedachte, naast het recht op den arbeid het recht van opstand zou zetten.’ Nu ontstond weder een geloei, een gebulder, een orkaan. Allerlei verwarde galmen en geluiden stegen op. Een lid. ‘Gij hadt ditzelfde vóór een maand, in Juni, moeten zeggen.’ Verschillende stemmen. ‘Waarom hebt gij 23 Juni het geweer niet opgenomen?’ - ‘Gij hadt wat moed moeten hebben!’ - ‘Waar bleeft gij in de Juni-dagen?’ - ‘Gij zijt de Marat van die leer.’ - ‘Gij zijt het, die den brand hebt aangestoken.’ - Gij hadt naar de barricaden moeten gaan.’ De minister van binnenlandsche zaken, Sénard: ‘Hij is te laf. Hij zal 't niet doen. Die kerels roepen de lieden naar de barricaden, maar gaan er zelf niet heen.’ Nog altijd is het niet uit. Proudhon gaat weder voort en komt tot zijn slot. Het einde zijner rede betoogt, dat al wat de vergadering tot nu toe heeft gedaan, om het vertrouwen te herstellen, slechts het wantrouwen heeft bevestigd. De staat van beleg is telkens het éénige redmiddel, dat de republiek weet te bedenken. De clubs, de pers, de ontwapende arbeiders, alles is gebracht onder den staat van beleg. ‘Zonder den waarborg van den arbeid, dien men van u vraagt, kunt gij noch de clubs toelaten, noch met de drukpers in vrijheid leven, noch de geweren teruggeven aan de door u verdachte werklieden. Gelooft gij waarlijk, dat het kapitaal zich zou durven wagen aan een hypotheek op de bajonetten van uw “bourgeoisie”? Een fraai onderpand van vertrouwen voorwaar! Neen, het kapitaal is bang, zijn instinct bedriegt het niet, het voelt, dat het socialisme zijn blikken strak op hem gevestigd houdt. De Joden zullen niet meer terugkeeren. Ik verbied het hun’. Proudhon ging zitten. En thans had een onbeschrijfelijk tooneel van verwarring in de vergadering plaats. Niemand wilde in discussie treden. Toch moest er een eind aan alles komen. Een gemotiveerde orde van den dag zou dus aangenomen worden. Er waren er vijftien voorgesteld. Eindelijk bleek het, dat één dezer het meest aan de stemming van de vergadering beantwoordde. Zij werd voorgelezen en luidde aldus: ‘De Nationale vergadering, overwegende, dat het voorstel van den burger Proudhon een kwaadaardige aanval is op de beginselen der openbare zedelijkheid; dat dit voorstel den eigendom schendt, de aanbrenging (delatie) bevordert; dat het een beroep doet op de slechtste hartstochten, - overwegende bovendien, dat de redenaar de omwenteling van Februari 1848 heeft belasterd, door haar medeplichtig voor te stellen aan de theorieën, die hij heeft ontwikkeld, gaat over tot de orde van den dag.’ De stemming volgde. Van de 693 | |
[pagina 568]
| |
aanwezige leden stemden 691 leden vóór deze aldus geformuleerde motie. Slechts twee stemmen deden het ‘tegen’ hooren. De ééne stem was die van Proudhon, de tweede die van zijn schildknaap Greppo. Alle overige socialisten in de vergadering: Louis Blanc, Victor Considerant, Pierre Leroux, enz. enz. hadden zich dus ook tegen Proudhon verklaard. Het officieele socialisme wierp den ‘anarchist,’ den ketter, uit.
Hij bleef de man dien men van alle kanten, ook van dien van het socialisme, in den ban deed. Zijn rol in de Nationale vergadering was echter nu uitgespeeld. Hij ging nog wel trouw naar de zittingen, maar hij sprak er haast niet meer. In October 1848 gaf hij nog een rede uit, die hij zou hebben uitgesproken over het recht op arbeid, bij gelegenheid van de debatten over de constitutie, maar welke rede hij bij nader inzien niet mondeling voordroegGa naar voetnoot1). Hij ging stil en zeer teruggetrokken zijn gang in dat parlement. De vrees, die men voor hem had, maakte hem dáár een vermaardheid. Overigens was zijn voorkomen waarlijk niet woest of zonderling: hij zag er uit, zegt Jules Simon, als een knap meesterknecht, wat kort-af in zijn doen, een weinig barsch in zijn manieren.Ga naar voetnoot2) Al zijn kracht bespaarde hij thans voor zijn krant. Zijn blad maakte dan ook op het volk een verbazenden indruk. Hij was een geboren pamflettist. Hij wist het woord te vinden, dat trof en dat wondde. Zijn oorspronkelijkheid, zijn scherpe stijl, zijn wijze van ontleden, zijn stoute zetten, zijn ruwe uitvallen, - dat alles sloeg haken in het brein van zijn lezers. Hij ten-minste hield zijn meening niet voor zich. Hij schreef plomp-weg neder, wat de anderen stil verborgen. Hij hechtte niet aan het fatsoen der anderen; hij rukte overal de maskers af. En door al zijn artikelen floot de revolutie haar storm-marsch. Wilt gij weten, hoe zijn blad door de jongeren werd verslonden, lees dan het woord van Jules Vallès. Deze laat zijn held, zijn ‘andere-ik’, Jacques Vingtras, het volgende zeggen: ‘Op het uur dat de “Voix du Peuple” uitkomt, ga ik zenuwachtig rillend het blad afnemen van het touw, waaraan het hangt, tegen het raam van het wijnhuis. Ik betaal mijn stuiver en ga zóó gelukkig weg, alsof ik een geweer had gekocht. Die stijl van Proudhon schiet vlammen, even hel als de zon op de vensters, en het komt mij voor, alsof ik dwars door die regels een bajonet zie flikkeren.’Ga naar voetnoot3). Voorts poogde hij nog een fragment van zijn ruilbank tot werkelijkheid te brengen. Hij wilde zijn lievelings-gedachte: het idee van gratis-crediet practisch bewijzen, doordat hij, zonder Staats-hulp, | |
[pagina 569]
| |
uit eigen vrij initiatief, met de arbeiders een volksbank oprichtte, welke aan alle deelgenooten crediet om-niet zou verleenen op de producten, die men dáár bracht, en slechts een kleine commissie ter bestrijding der noodzakelijke administratie-kosten zou vorderen. De statuten en de organisatie der bank maakte hij in een kleine brochure openbaar.Ga naar voetnoot1) Die volksbank berustte geheel en al op het beginsel der mutualiteit. Zij wortelde in de vrijheid, en stond lijnrecht tegenover hetgeen Louis Blanc eens had gewild. Die bank zou in Januari 1849 haar werkzaamheid beginnen. Werkelijk heeft deze bank, in de maanden Januari, Februari en Maart 1849, het beginsel van het gratis-crediet een oogenblik weten te verwezenlijken.Ga naar voetnoot2) Buiten de eigenlijke wereld der financiëele ‘zaken’ scheen zich die bank rustig te ontplooien. Niettegenstaande de andere socialistische scholen tegenwerkten, in spijt ook van de onverschilligheid der politieke radicalen, steeg het cijfer der adherenten van die bank tot twintig duizend. Proudhon was vol hoop en verwachting, toen eensklaps aan al die illusiën de bodem werd ingeslagen. De regeering begon plotseling, onverwacht, een vervolging tegen hem, wegens zijn artikelen in zijn krant. Het was duidelijk, dat men slechts een aanleiding had gezocht, om Proudhon achter slot en grendel te plaatsen. In zijn blad had hij ook den president van de republiek, prins Louis Napoleon, aangevallen. De hoofden der parlementaire meerderheid, anders niet zoo behoedzaam voor de eer van den president, draalden nu echter niet. Tot Proudhons groote verwondering werd hij, op dagblad-artikelen waarin slechts sprake was van den president, vervolgd wegens opzetting tot haat tegen de regeering, aanhitsing tot burger-oorlog, en aanslag tegen de constitutie en tegen den eigendom. De Nationale vergadering gaf gaarne haar verlof, om haar mede-lid aldus vóór den rechter te brengen. De behoudende partij aarzelde niet. Hij werd den 28sten Mei 1849 veroordeeld tot drie jaren opsluiting en tot 3000 francs boete. Den 4den Juni 1849 ging hij in de gevangenis; de bekende Sainte-Pélagie. |
|