De socialisten: Personen en stelsels. Deel 3: Tijdvak tusschen de jaren 1830 en 1850, eerste helft: Frankrijk
(1875-1897)–H.P.G. Quack– AuteursrechtvrijIV.Men kan niet zeggen, dat dit boek ‘De la Création de l'Ordre’ de aandacht van het publiek pakte. Het ging onopgemerkt voorbij. Trouwens voor Proudhon was het min of meer een studie voor eigen oefening. Echter moest hij iets verdienen om te kunnen leven. Het schrijven van boeken gaf hem geen droog brood. Gelukkig vond hij in het jaar 1843 een betrekking, die hem aanstond. Te Lyon woonden de heeren Gauthier, bij wier familie hij zijn loopbaan als letterzetter was begonnen. Zij hadden een kantoor te Mülhausen en te Lyon, en wèl een sleepdienst van stoombooten voor het vervoer van steenkolen langs het kanaal van den Rhône naar den Rijn. Die Gauthiers waren vroeger kameraden van Proudhon op school geweest. Zij stelden hem nu voor, hun ‘homme d' affaires’ te wezen, die stukken voor hen zou stellen, en die ‘contentieuse’ zaken voor hen zou behandelen. Hij zou vrij in zijn bewegingen kunnen wezen, dikwijls in Lyon moeten vertoeven, doch ook soms in Parijs kunnen zijn. Hij nam het aanbod aan. Hij zou wat geld verdienen en een positie hebben, waarbij hij in zijn vrije uren zou kunnen werken en schrijven voor zijn sociale studiën. En hij bleek zeer geschikt voor zulk een practisch werk. Hij was veel op reis voor de zaak, en wist al de geschillen met beleid en voordeel te behandelen. Zijn scherp snijdende geest was voor de heeren Gauthier van groot nut. Hij heette dan ook in de wandeling de advocaat der Gauthiers. Hij verzuimde niet al de kennis op te doen, die voor dit vak noodig was. En daar bij hem schrijven altijd een uiting van eigen studie was, zien wij hem dan ook, in het jaar 1845, een groot opstel plaatsen in het ‘Journal des Economistes’ met den titel: ‘De la Concurrence entre les chemins de fer et les voies navigables.’Ga naar voetnoot1). Hij heeft deze betrekking behouden tot op het einde van het jaar 1847. Toen had hij - daar ook zijn vader, wien hij een kleine toelage gaf, in Maart 1846 stierf - het ruimere geld niet meer zoo noodig; hij wilde wederom geheel vrij wezen. In 1843 echter was hij bij uitstek dankbaar, dat hij dezen zachten band had gekregen. Want die betrekking liet hem voor werk van eigen keuze tijd genoeg | |
[pagina 537]
| |
over. Zijn groote eerzucht was namelijk een boek te schrijven, dat, beter dan het voorgaande, hem een onbetwisten rang zou geven onder de schrijvers over sociale onderwerpen. Dit boek, waaraan hij sinds 1844 arbeidde, is in October 1846 uitgegeven onder den titel: Système des contradictions économiques, ou philosophie de la misère.’ Het zou blijken een werk van groote beteekenis te zijn. Wij moeten dus den inhoud daarvan eenigszins uitvoerig trachten weêr te geven. Het is een boek vol ideeën en paradoxen. Proudhon strooit met kwistige hand ze hier in 't rond. Een vuurwerk van vonken barst telkens in elk hoofdstuk los. De opéénvolging van denkbeelden is overstelpend rijk, en door dien rijkdom verwarrend. De schrijver denkt er niet aan, dat de lezer moede zou kunnen worden en sleept hem door dik en dun mede. Trouwens de stijl is bij uitstek pikant en dikwijls schitterend. Proudhon behoort tot de enkele zeer oorspronkelijke Fransche schrijvers, die hun taal als het lenigste, smijdigste werktuig weten te hanteeren. Doch de al te groote gemakkelijkheid, om met de taal te tooveren, lokt te dikwijls uit tot zuiver woorden-spel. Waar gedachten dralend toeven, daar vliegen woorden stormend binnen. En dàn - het boek is zóó rijk, dat men alles uit dat boek kan bewijzen: ieder kan er zijn gading vinden: 't vóór en tegen worden even flikkerend bepleit. De reden daarvan was deze: dat Proudhon vrij volledig in zijn boek de dialectische methode van Hegel - waarmede hij zich vertrouwd had gemaakt - ging toepassen. De stelling en de tegenstelling volgden elkander altijd op. Het was eigenlijk een herinnering uit Pascals ‘Pensées.’ ‘Als de mensch zich verheft, verneder ik hem; als hij zich vernedert, hef ik hem op, en spreek hem altijd tegen, tot hij begrijpt dat hij een onbegrijpelijk wezen is.’ Zóó, op deze wijze, handelt Proudhon in dit boek met de economisten, maar vooral met de socialisten van zijn tijd. Alle economisten worden door hem één voor één besproken en gecritiseerd, maar de socialisten moeten het toch in de eerste plaats ontgelden. Tegen hen striemen zijn felste slagen. Hard en onmeêdoogend geeselt hij de Saint-Simonisten, de Fourieristen, de communisten, Cabet, Louis Blanc, kortom allenGa naar voetnoot1) Bijzonder blijft hij gebeten op de Fourieristen: hun modderen met vuile passies, hun bezoedeling der reinheid van het huwelijk, wekken zijn walging op. Maar het grootste verwijt, dat hij niet moede wordt tegen de socialisten te slingeren, is hun utopie. Utopieën zijn, volgens Proudhon, het grootste beletsel van den vooruitgang. Hij voor zich doet daaraan niet mede. Zijn boek zal geen illusies en luchtkasteelen opwerpen. Integendeel. Hij vergelijkt zijn boek zelfs bij den verkeerden kant van een tapijt, waar al de draden | |
[pagina 538]
| |
kruiselings over elkander loopen.Ga naar voetnoot1) Hij blijft vast staan op den bodem der werkelijkheid. Zijn onderwerp blijft de tweestrijd der menschen: hoe hun tegenwoordige arbeid middel van rijkdom, doch tevens oorzaak van ellende is. Dit is voor hem het probleem. Tusschen al die strijdende beginselen, te-midden van al die schommelingen en oscillaties, zoekt hij de formule van evenwicht. Die formule is vervat in het woord rechtvaardigheid, niet in het woord chariteitGa naar voetnoot2). Houdt men dit in 't oog, dan heldert zich veel op, wat anders onduidelijk in dit boekt schijnt. Proudhon moest ook hier weder de wording der maatschappij nagaan. Hij moest den langen lijdens-gang der menschheid ‘une longue peripétie de tourments’ (I, p 321) voorstellen, om tot de slotsom te komen, dat het telkens de fout der menschheid is geweest, dat zij het ééne betrekkelijk lid, de helft der synthese, reeds voor het absolute volledig geheel deed gelden (I, p. 386). De lezer begint dan het doel van Proudhon te begrijpen, doch mompelt altijd tusschen de lippen: ‘wonderlijk boek’.
Het stelt dus voor de worsteling van den mensch, om zich uit den toestand der ellende naar boven te verheffen, en het telkens, bij iedere poging, terugvallen van den mensch in die ellende. Waarom? Omdat iedere lots-verbetering te-gelijk het tegendeel van die lots-verbetering oproept. Het boek gaat dus de disharmonieën aantoonen in de ontwikkeling der economische maatschappij. Aan de lichtzijde van elk tijdvak wordt de schaduwzijde tegenover gesteld. Hij neemt nu een fantastischen, maar toch in hoogeren zin reëelen (zie II, p. 90) loop der menschheid aan. Hij somt tien tijdvakken op in de geschiedenis, niet naar de volgorde van den tijd, maar naar de volgorde der ideeën. Hij laat zijn (bijna electrisch) licht op elk dier tijdvakken schieten, en vertoont zóó het zwart en het wit sterk tegen elkander contrasteerende. De tien tijdvakken, waarvan hij de conflicten en tegenstrijdigheden op die wijze behandelt, zijn: het tijdvak der arbeidsverdeeling, der machines, der concurrentie, van het monopolie, van de Staats-zorg of belasting, van de handels-balans, van het crediet, van den eigendom, van het communisme, en van het probleem der bevolking.
Vóórdat hij dien gang der menschheid in deze tien tijdvakken beschrijft, geeft hij een paar punten, die hij als vastgesteld wenscht beschouwd te zien. Hij geeft rekenschap op welke wijze hij de onderstelling van het bestaan der Godheid in zijn betoogen gebruikt. Hij neemt het Godsbegrip bijna op als een sociaal begrip, d.i. meer als een geloofs-daad der collectieve gedachte der menschen, dan als een individueele conceptie. Als zoodanig behoort de ontwikkeling van het Gods-begrip wel degelijk in een econo- | |
[pagina 539]
| |
misch boek als dat hetgeen hij schrijft. Dat Gods-begrip ontwikkelt zich met de maatschappij. De geschiedenis dier maatschappij wordt voor een goed deel slechts een determinatie van het Gods-begrip. Proudhon vat - men ziet 't reeds uit zulk een inleiding - zijn onderwerp hoog op: de feiten der samenleving zijn bij hem doorzichtig, de verschijnings-vormen hebben maskers, die men kan afnemen. - Een tweede begrip, dat hij mede vooraf eenigszins ontwikkelt, is dat der waarde die hij altijd op 't oog heeft, is de maatschappelijk geconstitueerde waarde. Zij is de synthese der gebruiks- en der ruil-waarde. Zij is de waarde, waardoor de evenredigheid en verhouding der producten onder aller toestemming zich bepaalt. Haar maat is de arbeids-tijd. De ‘munt’ was de eerste der voorwerpen, waarvan de waarde op dien trant maatschappelijk werd geconstitueerd, doch alle andere producten moeten allengs op die wijze worden behandeld.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 540]
| |
En nu - na zulke fragmentarische opmerkingen te hebben gedaan - begint de triomfantelijke en klaaglijke historie der menschheid met al haar economische evoluties. Het eerste tijdvak van beteekenis was dat der arbeids-verdeeling. Om krachtiger te worden, moest de arbeid zich splitsen. Maar dadelijk was bij het voordeel het nadeel te vinden. Het voordeel was: dat nu de menschheid werkte als een collectief atelier; het nadeel was, dat de persoonlijkheid van den mensch daalde. Het uren-lang, veel te lang arbeiden aan een klein stukje werk, het ‘parcellaire’ werk, maakte den mensch weder tot een soort van dier. Hoe grover de winsten een enkele maal werden, zooals bijv. bij losse sjouwerlieden, hoe meer de mensch verlaagde en verdierlijkte. Dan dronk en braste hij in de uren dat hij niet het eentoonige werk deed. Het lichaam alléén deed zich te-goed. Palliatieven, die de economisten bedachten tegen die gevolgen der arbeids-splitsing, bijv. de participatie in de winsten, bleken onmachtig. - De machines - ziehier het tweede tijdvak - vormden nu de oppositie tegen de wet der arbeids-verdeeling. De machine was het middel, om de verschillende brokstukken van den arbeid, die de arbeids-verdeeling had gescheiden, weder te vereenigen. Tegenover versnippering en verbrokkeling werden de begrippen opgeroepen van vereenvoudiging en concentratie. De arbeid kreeg op die wijze eene bewapening en toerusting. De machine werd het symbool der menschelijke vrijheid. Doch ziedaar: de machines namen ongemerkt van den arbeider een deel arbeids af; zij begonnen tegen den mensch-zelf te concurreeren. En voorts vingen de machines-zelven aan ook het fijnere werk te doen, het zware zwoegen overlatende aan den menschGa naar voetnoot1). In plaats van bron van welvaart, werden zij nu aanleiding tot ellende. Telkens kwamen nieuwe machines; de kreet steeg op, dat men haast de menschen zou kunnen ontberen. Zóó moet de menigte der arbeiders, het leger der menschheid, zich vergenoegen met het allerlaagste, het slechtst betaalde werk. De ‘gesubalterniseerde’ arbeider verloor, met zijn wettig loon, tot zelfs de uitoefening der industrie, die hem moest voeden. Het kapitaal begon nu te heerschen; en de ellendige toestand van het proletariaat werd nader en scherper gepreciseerd. Het werd de slavernij onzer tijden. Men zoekt nu | |
[pagina 541]
| |
naar voorbehoed-middelen tegen den invloed der machines. Ideeën komen op, om de machines in dienst van den Staat te stellen. Elders zoekt men verbetering door het geven van meer onderwijs aan de arbeiders, zonder zich bewust te zijn, dat men zoodoende zeer zeker de revolutie in de hand werkt. Nog verder peinst men over een soort schadeloosstelling aan de arbeiders. Niets helpt. De antinomie is dáár. De menschheid zat tusschen de arbeids-verdeeling en de machines als in een klem. Wie zou haar redden. De vrijheid. De Voorzienigheid zond de tweedracht: de concurrentie. Wij zijn hiermede in het derde tijdvak. Concurrentie is noodig voor den arbeid, evenals arbeids-verdeeling een vereischte was. Concurrentie beteekent wedijver; beteekent persoonlijke verantwoordelijkheid. Eerst daardoor toch wordt ten-volle het gevoel van die verantwoordelijkheid gewekt. Werk is altijd zwaar en ernstig - de Fourieristen zijn dwazen met hun denkbeeld van het amusant werk - maar de concurrentie doet dien ernst begrijpen. Dat werd in 1789 verstaan, toen men de gilden verwijderde. Arbeid zonder concurrentie blijft altijd eenigszins ten-achteren, zooals bijvoorbeeld de landbouw bewijst. Het leven op aarde is strijd, en behoefte prikkelt den mensch altijd daartoe. Het stelsel der ‘régie’ en der aanmoedigingen door premies loopt meestal uit op een mystificatie Toch had de concurrentie ook verstorende gevolgen en berokkende zij onrecht. De sterken onderdrukken nu de zwakkeren. In het algemeen ontstaat een volkeren-huishouding, waarin men aan elkander het brood zoekt te ontnemen. De toestand van Ierland toont aan, wat er van een land wordt, waar ongebreideld het beginsel van concurrentie op alles, dus ook op het bezit van land, wordt toegelaten. Concurrentie werkt overal verkeerd, zoodra concurrentie gelijk staat met egoïsme. De economie kon hier geen redmiddel aan de hand doen; ter-nauwernood werd door haar begrepen, dat de constitutieve éénheid der maatschappij de werkplaats was. Maar het socialisme kwam genezing beloven. Louis Blanc droeg zijn arbeidsorganisatie aan, die in de plaats van de concurrentie zou komen. Proudhon kan echter dat stelsel van arbeids-organisatie in geen enkel opzicht goedkeuren. Het gaat te-veel hand aan hand met autoriteit en gezags-leiding. En Proudhon hecht juist boven alles aan vrijheid. Neen, door die denkbeelden van Louis Blanc zal de mededinging niet worden vernietigd. Concurrentie is slechts een maatschappelijk gevaar, wanneer zij, geheel aan zich-zelve overgelaten, in schommelingen zonder doel zich blijft bewegenGa naar voetnoot1). - | |
[pagina 542]
| |
De concurrentie roept nu echter op het monopolie, en van-zelf komen wij dus in het vierde tijdvak der menschheid. Monopolie beteekent het exclusief genot van een zaak, het privilege; eigenlijk is het de prijs der worsteling, de glorificatie van 't genie. Om dien prijs te krijgen, spant de productie zich op ongekende wijze in. Er komt vaart in alles. De concurrentie heeft nu een doel. Er is iets rechtvaardigs in dat loon, dat aldus aan de grootste inspanning wordt gegeven. Het is in allen geval voor de maatschappij meer waard dan het begrip van chariteit, dat tot broederschap beweert te leiden.... mits slechts ieder mensch op zijn beurt de oudste broeder zou kunnen zijn. Doch de gevolgen van het monopolie zijn ook niet rooskleurig. Het monopolie brengt voort de fictie van het kapitaal als agent van productie, en de exceptioneele belooning van dat kapitaal. Nu verwringen zich allengs alle verhoudingen. Aan den éénen kant krijgt de gesalarieerde te weinig, en aan den anderen kant eischt het monopolie een stijgende winst. Eerst neemt het monopolie de arbeiders in bescherming; weldra straft het ze weder. De slachtoffers vallen bij hoopen onder die arbeiders. Want het kapitaal eischt, enkel en alléén omdat het bestaat, voortdurenden interest. De zilverlingen moeten zilverlingen voortbroeien. De netto-winst verslindt alles; aan den arbeider wordt alles ontnomen. Wie zal helpen? Het socialisme is hier zeker op den verkeerden weg; ziet in het kapitaal een macht, en vraagt nu kapitaal voor de arbeiders, terwijl de ellende van de arbeiders juist voortvloeit uit de concurrentie der kapitalen onder en tegen elkander. Als het zoovèr is gekomen, zegt de Genius der maatschappij: ‘het monopolie heeft den armen daglooner alles ontnomen, welnu, ik zal het monopolie op schatting zetten’. Wij zijn dan in het vijfde tijdvak, dat der Staats-zorg of der belasting. Het idee der belasting zit dus in een afkoop. De zwakheid wordt beschermd tegen de kracht. Van de kracht wordt een deel gevorderd, ook als vergoeding voor de improductieven en voor de armen. Dat | |
[pagina 543]
| |
was ten-minste de toeleg. Doch zie nu eens het werkelijke resultaat. Als eens het idee belasting is aangenomen, vangt men aan de armen des te meer te laten betalen. Hoe armer het volk is, des te meer moet het opbrengen. De accijnzen bewerken dat schijnbare wonder; de Staat wordt op die wijze een hel voor de armen en proletariërs. Zij roepen nu om hervorming van den Staat. Zij willen den Staat in hun macht hebben en zelven de Staat zijn. Zot is het echter hun dien raad te geven. Even dwaas als het was, om aan de arbeiders het kapitaal te willen schenken. Wat zij aldus vragen - Staat of kapitaal - is juist wat zij moeten bestrijden. Het probleem is juist den Staat en het monopolie te overwinnen door een grooter kracht of beginsel, dan in die instellingen vervat is. De arbeid moet dit beginsel zijn. Zoover is men echter nog lang niet. Er heerscht nu op aarde wanhoop.
Wanneer echter de mensch op aarde wanhoopt, dan vliegt hij met arends-vleugelen naar den hemel, en bindt zich den berustings-blinddoek voor de oogen. Proudhon komt er zóó toe, na het behandelen der vijf eerste tijdvakken van den lijdens-weg der menschheid - als episode - over de Voorzienigheid te spreken. Het zijn hemeltergende bladzijden, die hier door hem zijn geschreven; bladzijden, waaruit de formule ‘Dieu, retire-toi’ is genomen. Als men echter de bladzijden goed leest, ook in verband met het begin van het boek, dan ziet men, dat Proudhon bestrijdt het Gods-begrip, hetwelk de maatschappij, in haar ontwikkeling, zich-zelve ten-eigen gebruike en bate heeft geconstrueerd. Ruiterlijk vraagt Proudhon, of de God, zooals bespiegeling en geloof hem aan de aanbidding der menschheid aanbieden, mogelijk is. Neen, antwoordt hijGa naar voetnoot1), die God zou de menschen bedriegen; die | |
[pagina 544]
| |
God, met de eeuwige straffen en met het eeuwig lijden der menschen, zou een nachtmerrie wezen; die God laat aan den mensch een altijd-durenden twijfel; hij verzoekt tot het kwade; hij heeft slechts een hoonlach over voor de stervelingen; die God is satan: ‘Dieu c'est le mal’. - De slotsom is, dat ook het idee der Voorzienigheid de menschheid niet helpt; de nieuwe wetgever moet dat begrip wantrouwen, en er niet op rekenen, wanneer hij de orde in de menschheid wil vestigen.
De materieele ontwikkeling gaat dus haar loop. De Staats-zorg bleek onvoldoende te wezen. Een zesde tijdvak breekt aan: dat der handels-balans. De maatschappij wanhopende, om in eigen binnenste waarborgen tegen het voortwoekeren van het proletariaat te vinden, zocht die waarborgen van buiten: hetzij in handelsvrijheid of in protectie. Zij bestrijdt nu de monopoliën. Een tijd-lang schijnt men langs één dezer beide wegen - nu ééns op de ééne, dan weder ééns op de andere wijze - geholpen, doch ten-slotte blijkt noch protectie noch handels-vrijheid te voldoen. Wat die vraagstukken aangaat, zeer verkeerd is het, zoo als Bastiat, ze abstract te willen behandelen: het is altijd een questie van opportuniteit. Engeland heeft het door zijn behandeling van Portugal aan de volken bewezen Douanen op zich-zelven zijn nog zoo kwaad niet. Veel onzinniger zijn al de declamaties daartegen van de heeren economisten. Napoleon volgde, met zijn continentaal stelsel, een betrekkelijk juiste gedachte. Vrije handel levert meestal dit schouwspel op: dat de monopolie-bezitters altijd het meest van de vrijheid profiteeren. Vrije arbeid is de heilige alliantie der groote leenheeren van het kapitaal. De arbeiders werken dan in het geheel niet meer voor eigen consumtie, maar voor het fortuin hunner meesters. Het blijkt, dat die handels-balans, hoe dan ook ingericht, niets geeft. De kar der menschheid wentelt over slachtoffers voort. -Nu zocht de maatschappij weder een geneesmiddel in eigen boezem en vond het crediet. Het tijdvak van het crediet kan het zevende tijdvak genoemd worden. Het crediet is eigenlijk de heiligverklaring van den rijkdom. Toen Law met dit begrip opkwam, zag hij het goed in; zijn leer was: de Staat-zelf moet het | |
[pagina 545]
| |
crediet geven, niet het ontleenen. De uitwerking was echter geheel verkeerd, en 't beginsel ging te-loor onder de toepassing. Crediet werkt thans slechts als surrogaat van geld. Eigenlijk in twee vormen: in den vorm van den wissel (waartoe men dan ook 't boek-crediet en al wat depotbanken, spaarbanken, hypotheekbanken, enz. uitgeven, kan brengen) en in den vorm van het bankbiljet der circulatie-banken. Een groote verbetering zou het wezen, indien een derde vorm kon worden ingericht; een combinatie, waardoor alle nog niet geconstitueerde waarden toch reeds in circulatie konden worden gebracht. De vorm zou daarin bestaan, dat men productieve biljetten liet circuleeren: biljetten die interest droegenGa naar voetnoot1). Zóó zou het crediet voltooiing naderen. Op 't oogenblik echter zijn voor de arme klassen de beloften van het crediet leugens. Er is geen crediet voor personen, slechts voor zaken. Om crediet te genieten moet men pand geven, en de armen hebben geen onderpand te verschaffen. De éénige vorm van crediet, waarvan zij gebruik kunnen maken, is de bank van leening. Zelfs de spaarbank helpt hen maar zeer luttel. Daartegen-over zwelgen de kapitalen door 't crediet in nieuwe weelde. De fictie van de productiviteit van het kapitaal wordt nu eerst een feit, een werkelijkheid; en tevens wordt, door dien overvloed, door die ruimte van middelen, waarin het kapitaal zich verheugt, nog des te sterker de negatie van den arbeid. Proudhon behandelt nu als achtste en negende tijdvak: de eigendom en het communisme. - Wat den eigendom betreft, herhaalt Proudhon in hoofdzaak de betoogen van zijn vorige boeken. Hij legt nu slechts nadruk op drie motieven, die, uit een collectief oogpunt, de vestiging van den eigendom nader hebben gedetermineerd. Hij noemt als zoodanig de constitutie van de hypotheek, dat is de innige vereeniging van den mensch en den grond; de constitutie van het gezin, door de daaraan verleende stevigheid en duurzaamheid, bij de opdracht van het eigendomsmonopolie; en de constitutie van de rente, als uitgangspunt der kapitaal-rente, als beginsel van gelijkheid der fortuinen. Overigens blijft hij bij zijn meening, dat het tegenwoordig begrip van eigendom een tegenstrijdig begrip is, en dat men een nieuwen vorm, dien van 't bezit, moet aannemen. Eigendom, hij blijft er bij, is despotisme. Het ‘veto’ van den eigenaar kan een beleediging voor de maatschappij zijn. Te kwader ure is de eigenaar meester geworden. Van-daar dat eigendom iets insociaals wordtGa naar voetnoot2). Vooral is die | |
[pagina 546]
| |
werking van den eigendom ergerlijk, wanneer hij tot voorwendsel het talent heeft. Met de nadere verduidelijking van zijn woord: ‘het eigendom is de diefstal’Ga naar voetnoot1) sluit hij dit hoofdstuk. - Zóó komt hij tot het negende tijdvak: de communauteit, eigenlijk het communisme. Dit is een zeer fraai hoofdstuk, uitstekend geschreven en boeiend door fijne ontledende critiek. Trouwens Proudhon is hier in zijn element. Hij haatte het communisme als de doodelijkste tirannie, die hij zich kon voorstellen. Zijn streven en daden waren uitingen der meest volstrekte vrijheids-dorst. Hij verpersoonlijkte de reactie der zelfstandige persoonlijkheid op het gebied van het socialisme. Hij was hierin consequent tot de anarchie toe. Hij vervloekt en verwenscht dus op alle manieren het nivelleerend communisme, dat zich als een redmiddel tegen het particuliere eigendoms-recht deed gelden. Hij verwijt het zijn oorsprong: het kwam, volgens hem, eigenlijk voort uit de economie, uit de exaltatie van den Staat en de staatszorg, uit het begrip van een Staat die alles wilde zijn. Hij karakteriseert het communistisch leven als iets doodelijk vervelends, iets onnoozels. Hij acht de fraterniteit, welke Cabet voorstond, al even flauw als zijn ganschen roman. Communisme was als theorie een domheid, daar het als begin of uitgangs-punt nam, wat slechts einddoel kon wezen. Communisme was onvereenigbaar met het begrip van huisgezin: elke brave huismoeder was van-zelve tegen dat stelsel gericht. Cabet, ook een braaf man, die den Zondag ten-minste als rustdag wilde aannemen, durfde dan ook, uit 't oogpunt der familie, zijn beginselen niet consequent doorvoeren. Voor de gemeenschap der vrouwen deinsde hij terug. Eindelijk, wat de repartitie der vruchten van den arbeid betreft, het communisme heeft eenvoudig geen enkelen regel van verdeeling nog bedacht. Het behandelt de menschen eenvoudig als oesters op een oesterbank.Ga naar voetnoot2) Zij wassen, doch leven niet zelfstandig. Het communisme heft de vrijheid op: het | |
[pagina 547]
| |
onderwerpt de vrijheid aan den Staat, terwijl juist de Staat onderworpen moest zijn aan de vrijheid. Het communisme leidt tot dwingelandij. Het maakt de menschheid tot een kudde schapen onder één schaapherder. Slechts vraagt men zich-zelven af: waartoe dan al die menschen, als zij allen gelijk moeten zijn? Wat beteekenen in dit systeem ideeën of idealen? Is de omnibus misschien het éénige ideaal der menschheid? Proudhon wordt hoe langer hoe bitterder, en eindigt met een protest tegen de uitingen van het communistisch socialisme, sterker dan hetgeen ooit uit den mond van een economist is gehoordGa naar voetnoot1). Eindelijk komt dan het tiende tijdvak, het tijdvak, waarin de mensch zich, bezorgd, begint bezig te houden met het probleem der bevolking. Ook dit is een merkwaardig hoofdstuk. Het begin is reeds zeer fraai. Het is een herinnering uit Rabelais. Het gebeurde onder de regeering van Tiberius, den cesar. Een Grieksch rhetor ging van Griekenland naar Italië op een schip, dat dwars door de eilanden van den Helleenschen archipel den koers nam. Toen de schepelingen bij het eiland Paxès waren gekomen, hoorden zij op het vaartuig plotseling een ontzettende stem van het eiland weêrklinken, een stem, die den naam van Thamus riep. Die Thamus, een Egyptische loods, kwam onder veel beven en sidderen voor den dag, en vroeg, wat men van hem wilde. Daarop antwoordde de stem, dat, als het schip te Palodès zou zijn aangekomen, hij aldaar moest verkondigen en uitroepen: dat Pan, de groote God, gestorven was. Thamus beloofde het te doen, en toen het schip Palodès was genaderd, ging hij op den voorsteven staan en volbracht zijn boodschap. Hij had het laatste woord nog niet uitgesproken, of een groot gedruisch van zuchten, weeklachten en jammerkreten weêrgalmde van het land, niet van één persoon, maar van een menigte personen door elkander. - De tijding nu, die Thamus in de oudheid moest brengen, kan, volgens Proudhon, in de verte vergeleken worden met de boodschap van Malthus aan onze eeuw. Toen werd verkondigd, dat het begrip der vruchtbaarheid, de werking van den heidenschen al-god, zou eindigen, dat het dartele | |
[pagina 548]
| |
leven voor de wereld der Grieken en Romeinen zou sterven, - in onzen tijd begon men er aan te denken, opzettelijk aan de voortbrenging der menschen perken te stellen. De toenemende ellende leidde tot de gedachte: de uitbreiding der bevolking tegen te gaan. Zonderling is het met de ellende van onze eeuw gesteld. In den toestand der wilden vloeit de armoede voort uit luiheid; in de maatschappij der beschaafden is de arbeid-zelf de bron der ellende. De middelen, die de arbeid aanwendt, zijn even zoovele oorzaken van ellende. Wel is waar, gaat de industrieele productie in een goed georganiseerde maatschappij viervoudig snel vooruit, vooral door de werking van het kapitaal: de collectieve kracht doet wonderen, maar.... de ellende vermeerdert even ras. De economische theorie en ordening van den eigendom is zóó ingericht, dat er steeds nieuw antagonisme ontstaat, dat er altijd, altijd armen in ons midden blijven, en dat, wáár wij slechts even een nieuwe bron of middel van rijkdom ontdekken, dadelijk daarnaast zich reeds de anticipatie van ellende plaatst! Ten-einde raad, heeft men het dus gezocht in het evenwicht tusschen bevolking en levensbehoeften. Een reeks vuile middelen is gezocht, om dat evenwicht, door beperking der geboorten, op hetzelfde peil te houden. Schaamte doet de wangen blozen, als men die middelen leest! Evenals bij den arbeid, wil men nu bij het geslachtelijk verkeer genieten, zonder voort te brengen. Men wroet in beest-achtigheden. Schande, schande! Doch aan het ééne wat te doen is, denkt men niet. Men schijnt geheel en al den regel te vergeten: dat gezonde, strenge arbeid, die niet bovenmatig wordt verzwaard, van-zelf de bevolkings-uitbreiding tegenhoudt. Er is een arbeidsleven dat tot ingetogenheid leidt. Arbeid is in den meest letterlijken zin de wijding van de liefde en ook van de deugd. Eerlijke arbeid wordt van-zelf begeleid door kuischheid en reinheid van zeden....Ga naar voetnoot1) Zóó redeneert Proudhon over de tien tijdvakken, die hij in het leven der menschheid heeft opgemerkt. Altijd wordt in de wereld aan den arbeider voor een goed deel zijn arbeids-vrucht ontnomen. De slotsom van alles is dus een som van tegenstrijdigheden. ‘Het is deze essentiëele tegenstrijdigheid onzer ideeën, die, tot uitdrukking komende door den arbeid, en zich met reusachtige macht in de maatschappij verwerkelijkende, alle zaken doet uitloopen op juist het omgekeerde van wat zij moesten zijn, en de maatschappij doet gelijken op den verkeerden kant van een tapijt’. Contradictie stapelt zich voortdurend op contradictie. Zal er dan nooit een formule van equatie gevonden worden? Proudhon zegt, dat men iets ziet opdoemen aan de kim: in de verte begint men iets te bespeuren dat naar boven zweeft: het moet zijn een wet van ruil, een theorie van mutualiteit, een stelsel van waarborgen, dat de oude vormen onzer maatschappij | |
[pagina 549]
| |
oplost en aan al de voorwaarden van vooruitgang en recht voldoet.Ga naar voetnoot1) Die theorie wordt op de laatste bladzijde van zijn boek door Proudhon als een profetie even aangekondigd. Inderdaad er moet een bevrediging zijn. ‘Nadenkende over al dien strijd en al die worstelingen der menschheid, herinner ik mij onwillekeurig - zegt Proudhon - dat in de Christelijke symboliek, op de militante Kerk ten langen leste volgt de zegevierende Kerk, en het stelsel der maatschappelijke tegenstrijdigheden komt mij voor als een tooverbrug, zich welvend over den stroom der vergetelheid....’
Aldus eindigt dit bij uitstek merkwaardige boek, dat altijd de lezing en de kritiek waard zal blijven. Het is en blijft een boek van vrij hoogen rang. Het is vol halve waarheden, vol onhelderheden, maar bliksemstralen van 't genie schieten telkens door de regels heên. Proudhon bleek in dit boek een groote schuddende, alles heên en weêr bewegende kracht, ‘un remueur d'idées’, zooals de Franschen zeggen. Tevens had hij de gaaf alles in vogelvlucht te zien. Hij paste, bij zijn teekening der maatschappij, de leer van 't perspectief toe. Het socialisme begon in hem een zijner uitstekendste woordvoerders te zien. Doch men moet hier wel onderscheiden. Voor een socialisme, dat in gang wilde komen om zich zoo mogelijk tot een stevig in elkander sluitend stelsel te vervormen, was hij, in plaats van bondgenoot, een tegenstander. De scherpste bladzijden van dit boek der ‘contradicties’ zijn juist gericht tegen het collectivisme. Hij was in theorie de groote anarchist. De man | |
[pagina 550]
| |
der souvereiniteit van het individu. Wel wekte hij nog niet tot daden in zijn richting op, doch zijn begrippen waren geen aanwinst voor het georganiseerd socialisme. De Duitschers hebben het ook zóó begrepen. Als Karl Marx later opstaat, zal een zijner eerste daden wezen een worsteling met dit boek van Proudhon. |
|