De socialisten: Personen en stelsels. Deel 3: Tijdvak tusschen de jaren 1830 en 1850, eerste helft: Frankrijk
(1875-1897)–H.P.G. Quack– Auteursrechtvrij
[pagina 432]
| |
II.De tweede belangrijke auteur, dien de Fransche collectivisten van dit tijdperk opnoemen, is François Vidal. Hij is een der goede schrijvers onder die socialisten, en zijn boeken werden vlijtig gelezen en bestudeerd, ook door de economisten dier dagen. Hij was in de Gironde, te Coutras, in het jaar 1812 geboren. Omstreeks het jaar 1840 kwam hij in Parijs, en vond hij een betrekking in de bureaux van de ‘préfecture de la Seine,’ bij de werken van onteigening noodig voor de nieuwe vesting-werken der hoofdstad. Tevens trad hij op als schrijver. Zijn heldere en puntige stijl deed de aandacht op hem vallen. Hij begon - bij de behandeling der maatschappelijke vraagstukken - groote vóórkeur aan het Fourierisme te geven. Hij schreef artikelen in het blad der Fourieristen: ‘La Démocratie pacifique’. Toussenel waardeerde hem zeerGa naar voetnoot1): zij beiden werden spoedig vrienden. Doch tevens ging hij opstellen leveren voor het tijdschrift van Pierre Leroux en George Sand: de ‘Revue indépendante’. In het jaar 1843 schreef hij daarin twee opstellen over ‘Economisten van het Instituut’ zooals hij ze noemde. De eerste studie is te vinden in het nummer van 25 September en behandelt den economist Blanqui; de tweede is geplaatst in het nummer van 10 December en houdt zich bezig met Rossi. Die opstellen werden in het jaar 1844 gevolgd door stukken van meer algemeene strekking: wij noemen het opstel in het eerste nummer van 1844 onder den titel: ‘Lutte du Capital et du Travail dans l'agriculture, de la rente de la terre’ en voorts het artikel: ‘Les Economistes libéraux et les Socialistes.’ In al die stukken bestreed hij de officieele economische wetenschap van die dagen, en stelde hij tegenover de leuzen der theorie van het ‘laissez-faire’ en der ‘concurrentie’, de strijdwoorden: ‘organisatie’ en ‘associatie’. Een socialistisch ruil-stelsel werd door hem dan steeds voorgedragenGa naar voetnoot2). Naast dat werk aan bladen en tijdschriften begon hij ook zelfstandige geschriften in 't licht te geven. In het jaar 1843 gaf hij zóó een brochure van 80 bladzijden uit over de Spaarbanken (‘les caisses d'épargne’). Hij wilde die spaarbanken, voorzoover zij door den Staat waren opgericht, tevens dienst laten doen als crediet-instellingen. Onder garantie van den Staat moesten zij voorschotten kunnen geven aan de arbeiders. Op die wijze zou de arbeid gecommanditeerd worden met het kapitaal, dat door de arbeiders-zelven was opgespaard. De eerste toepassing moest zijn, | |
[pagina 433]
| |
dat aldus mogelijk gemaakt en gesticht zouden worden landbouw-kolonies. Deze kolonies zouden voorschotten uit die spaarbanken kunnen bekomen; de fondsen der spaarbanken zouden zoodoende dienst doen als opereerend kapitaal van een groote Staats-bank. De brochure werd gelezen en besprokenGa naar voetnoot1). Vidal verzamelde nu zijn krachten voor een grooter boek, en gaf in 1846 het bekende werk uit: ‘De la Répartition des Richesses, ou de la justice distributive en économie sociale’.
Het is een boek van eenige beteekenis, en wij moeten ons dus met den inhoud daarvan bekend maken. Het bestaat (in zijn 500 bladzijden) uit drie afdeelingen. In de eerste geeft hij een uitéénzetting van beginselen; in de tweede gaat hij na, hoe de economisten het vraagstuk der verdeeling der rijkdommen verstaan; in de derde wijst hij aan, hoe de socialisten het probleem hebben meenen op te lossen. - Reeds de eerste afdeeling is dadelijk een bestrijding der economisten. Zij willen, volgens Vidal, om het begrip van vrijheid te redden en te handhaven, niets weten van ‘organisatie’, en zij zien niet in, hoe door hun stelsel van ‘laissez-faire’ het begrip van vrijheid te-loor gaat, wijl het recht van den sterkste nu alles onderdrukt. Neen, (zegt Vidal) juist de vrijheid moet georganiseerd worden: een leiding, een gezag is op economisch terrein noodig. Het negatieve begrip van vrijheid, met de consequenties van individualisme en concurrentie, helpt hier niet. De economisten bepalen zich echter slechts tot een kennen en weten der dingen, wijzen dat helpen af. Toch moest hun wetenschap wel degelijk ook een kunst zijn; niet alleen een fysiologie, maar ook een gezondheids-leer wezen. Er is, wanneer gebreken in de instellingen zich laten zien, verbetering aan te brengen, zoo niet, dan moest de economie zich tevreden stellen met statistiek te worden en statistiek te blijven. De liberale economisten houden het dan ook nooit op dat éénzijdig standpunt uit, en zijn, gelukkig, veelal inconsequent. Vidal verwijt hun de kortzichtigheid, wanneer zij steeds van harmonie spreken en zich aanstellen, alsof er geen strijd der belangen in een volk is; hij werpt hun het vage en weinig preciese van hun begrippen vóór de voeten: hun tobben om tot een definitie der waarde-leer te komen; hun verwarring van gebruiks- en ruilwaarde; en hun strekking om den mensch, den producent, ondergeschikt te maken aan de goederen, aan het product. Nadat hij zóó als het ware een inleiding geleverd heeft voor zijn betoog, onderzoekt hij nu, wat de economisten hebben geleerd over de verdeeling der rijkdommen onder een volk. Hij gaat daarvoor enkele groepen van economische schrijvers na. Allereerst wijdt hij - na eenige korte woorden over de Physiocraten - zijn aandacht aan de zoogenaamde liberale school, die in Adam Smith haar vader eerbiedigt. Hij herinnert, hoe Smith de verdeeling van | |
[pagina 434]
| |
het resultaat der productie tot een indeeling in drieën heeft gemaakt door zijn leer over loon, grond-rente en kapitaal-winst. Vidal zal dus achteréénvolgens elk dier drie onderwerpen behandelen. - Wat het loon betreft, is zijn betoog, dat er na aftrek van grond-rente en kapitaal-winst (ondernemers premie) veel te weinig voor de talrijke arbeiders overblijft. Hun deel is onder het geldend stelsel der economie veel te gering. Adam Smith-zelf heeft dit nog niet geheef kunnen doorgronden. Hij stond nog in de 18e eeuw, hij zag niet de reusachtige ontwikkeling, die de nijverheid zou nemen onder toepassing van de stoomkracht. Zijn fout is echter ook geweest, dat hij ‘rijkdom’ min of meer als een geïsoleerd voorwerp van onderzoek beschouwde, niet genoeg het in verband bracht met den mensch en met de maatschappij. Adam Smith had moeten inzien, dat de loon-arbeiders associatie en organisatie noodig hebben. Tegenwoordig staat de arbeider zwak, op zich-zelf, hulpeloos, alléén; hij schept rijkdom en sterft van honger; hij is er slechter aan toe dan de slaaf van weleer: ‘il travaille à s'appauvrir’Ga naar voetnoot1). - Want wat er van het resultaat der productie aan grond-rente en kapitaal-winst afgaat, is veel te groot. Grond-rente is reeds dadelijk de prijs van een monopolie. De eigenaar verhuurt eigenlijk de krachten der natuur. Nu is de grond, wat ruimte en vruchtbaarheid aangaat, beperkt. Ricardo heeft dus zeer goed aangewezen, dat de grond-rente moet stijgen naarmate de bevolking vermeerdert. De grond-eigenaar wordt, zonder iets te doen, steeds rijker: de tijd werkt (in dat stelsel) voor hem. Is dat echter recht, is dat billijk? zóó vraagt Vidal. Moet dit zoo blijven? De natuur, die voor allen moest dienstbaar zijn, arbeidt zóó voor slechts enkelen. Wil men dit systeem tot zijn uiterste gevolg-trekkingen dóórzetten, dan zal men eindelijk noodzakelijkerwijze tot algemeene onteigening van den grond ten-dienste van allen moeten komenGa naar voetnoot2). - Gelijke opmerkingen zijn te maken bij | |
[pagina 435]
| |
de leer van de kapitaal-winst. Het licht valt dadelijk hier op het feit, hoezeer de belangen van kapitalisten en arbeiders tegenstrijdig zijn. Als de kapitaal-winst stijgt, daalt natuurlijk het deel, dat de loon-arbeid uit de productie kan verkrijgen. Wanneer nu echter het deel van het kapitaal steeds grooter wordt, wanneer de handel ook voor dikwijls overbodige diensten groote belooningen zich voorbehoudt, wanneer de richting van de nijverheid deze is: dat de groote bedrijven de kleine dooden, wanneer dus alles naar groote ondernemingen heênwijst, welke uitgebreide ondernemingen aan het daarin gestoken kapitaal overgroote winsten opleveren, - dan, ja dan, kon het denkbeeld opkomen, op al zulke ondernemingen, vanwege het algemeen, een stelsel van ‘régie’ toe te passen. De massa der arbeiders zal vragen, dat de machines, die nu slechts als werktuigen voor enkelen werken, ten-voordeele van allen gaan arbeiden. Zij zullen op onteigening der arbeids-werktuigen voor het algemeen gaan aandringenGa naar voetnoot1). - De indeeling in drieën, zooals Adam Smith en zijn school die hebben geleerd, is dus wel een verdeeling van het resultaat der productie, maar geen verdeeling naar recht en billijkheid. Aan de bezitters, die stille zitten en niet werken, wordt veel te veel afgestaan. De toestand der loon-arbeiders is niet in overeenstemming met den vooruitgang der maatschappij. Adam Smith had nog soms daarvan een vóórgevoel. Hij waarschuwt nog soms voor de raadgeving en de zienswijze der kapitalisten, maar zijn leerlingen en vooral J.B. Say laten dien schroom varen, en roepen luidkeels, zonder zich om de arbeiders te bekommeren: Leve de kapitalisten en speculanten! Van de andere scholen der economisten behandelt Vidal nog de zienswijze van Malthus, die de rijken tot weelde-uitgaven zou willen aanzetten, de opvatting der statistische geleerden, die meestal veel te spoedig uit hun cijfers een of andere conclusie trekken, de beschouwingen der ‘eclectici’, die niets zeggen en slechts dobberen op den stroom van den tijdgeest, en eindelijk iets breeder de afwijkende theorie van Sismondi. Aan hem, den veelszins uitstekenden man, wordt alle hulde toegebracht: hij heeft het probleem gezien, al heeft hij 't nog niet kunnen oplossen. Hij heeft zijn adem ingehouden en is huiverend stil blijven staan, toen hij begon te vermoeden, dat een meer integrale associatie van alle belangen, van voortbrengers en verbruikers, noodzakelijk was; hij had reeds het vóórgevoel, dat de bevrediging dan eerst zal komen wanneer | |
[pagina 436]
| |
de machines werkelijk arbeiden zullen voor alle geassocieerde menschen. Zoo verlaat Vidal de economisten. Die school heeft geen steekhoudende theorie uitgedacht voor de verdeeling der rijkdommen. Zij beschrijft slechts, doch lost het vraagstuk niet op. En inderdaad loopt de theorie der economisten uit op strijd en krijg der belangen. Engeland heeft hen geloofd, en zie nu eens, hoe het pauperisme dáár voortwoekert onder de gezonde en krachtige arbeiders. Het verbruik is gemakkelijker gemaakt, de verbruiks-artikelen zijn goedkooper, maar de arbeider mist overal koopkracht, en wanhopend zoeken de economisten naar verbruikers die er niet zijn, naar markten en débouchés. Te-midden der opschietende en weelderig bloeiende productie heerscht de diepste ellende. Weeklagend heffen de vrouwen en kinderen, die door den nood zoo vroeg in de fabrieken worden gezweept, de vermagerde armen ten hemel! Vidal wendt zich dus tot de socialisten. Er zijn onder hen drie scholen, die op den vóórgrond dringen: de school der Saint-Simonisten, der Fourieristen en der communisten. Met elke daarvan houdt hij zich een oogenblik op, voorzoover zulk een school zich met de verdeeling der rijkdommen heeft ingelatenGa naar voetnoot1). De oplossing der Saint-Simonisten neemt hij niet aan. Wèl prijst hij hun zorg voor de armen, hun bestrijding van het erfrecht, hun socialiseeren van den eigendom, maar hun autoriteits-zin, hun willekeur, hun neiging tot theocratie, hun al te vasthoudend doorvoeren van rangen - zoodat de grootst mogelijke ongelijkheid onder de menschen, nog wel op het beginsel der capaciteit, wordt gehandhaafd - stuit hem tegen de borst. Hij wendt zich dus tot de Fourieristen. Hier is weder een theorie over verdeeling zooals bij de economisten. De indeeling van het resultaat der productie naar kapitaal, arbeid, talent, volgens eenmaal vast aangenomen verhoudingen en cijfers - benevens de vaststelling voor altijd van het minimum levens-onderhoud - wordt besproken. De tegenwerpingen van Vidal zijn echter deze: dat alles in het Fourierisme afhangt van het inrichten van een zeker mechanisme, waarin de maatschappij moet worden opgelost; dat het voorts aan gegronden twijfel onderhevig is, of werkelijk dat mechanisme (het ‘phalanstère’) zoo groote winsten kan opleveren, en dat de eigenlijke deeling (hetzij in natura, hetzij bij wijze van schatting) nergens nauwkeurig is omschreven. Vidal meent, dat de repartitie, zooals Fourier ze voorslaat, alléén mogelijk is bij het eerste gevestigde ‘phalanstère’; hij acht alles zeer bezwaarlijk in te voeren, wanneer de gansche maatschappij zich in ‘phalanstères’, zou hebben ingericht; het stelsel kan, volgens hem, slechts een voorbijgaand stelsel, een overgangs-toestand, wezen. Met meer sympathie keert Vidal zich tot de zoogenaamde communisten, de school der communauteit. Zij zijn de ware utopisten: | |
[pagina 437]
| |
zij willen de Christelijke broederschap verwerkelijken. Zij gaan recht op het doel af, zij het dan ook, dat hun overtuiging meer op sentiment dan op wetenschap berust. Zij vestigen hun systeem op de behoeften der menschen. Uitvoerig staat hij hier stil bij Morelly, die waarlijk geen gelijke deeling wil, maar ondeelbare éénheid in het fonds en gemeenschappelijk gebruik der producten. Men doet verkeerd de communisten te verwijten alles gelijk-op te willen deelen. Neen, zij willen slechts niet aan de natuurlijke ongelijkheden verbinden en vastknoopen sociale ongelijkheden. Zij erkennen wel degelijk hiëarchie en rangen, maar willen geen voor-goed geteekende en afgebakende grens-lijnen, geen blijvende categorieën. De verdeeling mag dus niet geschieden volgens vaste graden. Tegenover het recht der capaciteit zou spoedig zich doen gelden het recht van den sterkste. Neen, beginsel moet zijn: dat ieder werkt naar zijn krachten en verbruikt naar zijn behoeften. De dichter en de boer staan, elk in zijn kring, op gelijke lijn. Geenszins vernietigen de communisten de vrijheid en de familie, of leeren zij gemeenschap van vrouwen en kinderen. Dit zijn dwaze bangmakerijen. Maar zij willen een georganiseerde democratie vestigen, waar de woning gemeenschappelijk zal zijn ingericht als bijv. een Palais-Royal te Parijs, waar de levens-wijze zal kunnen plaats hebben als in de groote reizigers-hotels in Zwitserland. Zij willen juist den eigendom beveiligen door hem te socialiseeren. Zij zetten op hun programma het socialiseeren der arbeids-werktuigen. Zij onderscheiden zich van de Fourieristen in hun opvatting van het kapitaal. Dezen nemen het kapitaal als een productie-agent aan. Maar het kapitaal is geen agent - zeggen zij - het is slechts instrument, en de mensch kan nooit geassocieerd zijn met dat instrument, anders zou het kunnen gebeuren, dat dit instrument den mensch de baas zou zijn. Stel u slechts het feit voor, dat het kapitaal, door interest op interest, zich op waarlijk ontzettende wijze kan vermeerderen, en zóó aller productie zou kunnen opslorpen. Kapitaal is, zegt men, vóóraf gedane arbeid, maar de vraag rijst: door wien is dat werk vóóraf gedaan? Waarom kan in onze maatschappij een industrieel zich een kapitaal verwerven, dat eeuwig zou kunnen bestaan en toenemen, terwijl een bekwaam zee-officier het niet verder kan brengen dan tot een pensioen, dat met zijn leven ophoudt? Is dat verschil tusschen het winnen van een kapitaal en het verdienen van een pensioen niet een anomalie? - En evenzeer als de communisten strijden tegen het kapitaal-begrip der Fourieristen, verzetten zij zich tegen de Saint-Simonistische repartitie volgens de capaciteit. Dat uitsluitend nadruk leggen op de geschiktheid en den aanleg van het individu is verkeerd. Wie doet in onze maatschappij iets op zich-zelf? Wie werkt alleen door eigen krachten? De geheele maatschappij, de gansche tijd werkt voor en met het individu. Het einddoel der communisten is dus een verdeeling naar de behoeften, en dien droom - indien het een droom is - laten zij niet losGa naar voetnoot1). | |
[pagina 438]
| |
Men ziet dus, dat Vidal zich het liefst zou willen verstaan met de school der communauteit. Hij is van meening, dat die mannen der broederschap ideëel gelijk hebben. Om hun denkbeeld, om hun theorie te verwezenlijken, is echter een organisatie noodig, en verschillende gegevens van Fourier zouden hierbij te gebruiken zijn. Organisatie en associatie moeten de twee spillen der nieuwe maatschappij wezen. Vidal zou als proef, als eerste begin, weder voorstellen het project, dat hij in zijn brochure over de spaarbanken reeds heeft geschetst. Hij zou willen gaan vestigen landbouw-kolonies. In dien trant moet men een begin van een oplossing beproeven. Dit is echter zeker, dat geheel ons industrieel ‘régime’ veranderen moet. Wij dienen ons wat meer te haasten, om tot die verandering mede te werken. Het zou eens kunnen gebeuren, dat het eigenlijke volk zijn geduld verloor, en dat het aanvoerders kreeg in de proletariërs van den geest, in de gedeclasseerden....Ga naar voetnoot1). De moderne Catilina's zouden kunnen opstaan!
Zóó scheen Vidal rustig voort te arbeiden. Hij was in zijn boek haast meer kritisch dan opbouwend te-werk gegaan. Zijn geschrift toch, al behelsde het een vergoelijking der communisten, was meer een soort van onderzoek dan wel een ontvouwing en verdediging van een stelsel. Tot nu toe kon men Vidal bezwaarlijk een apostel van het collectivisme noemen, tenzij men zijn betoog: | |
[pagina 439]
| |
dat de leer en praktijk der economisten noodwendig het volk zou voeren tot den eisch van onteigening van den grond en van de arbeids-werktuigen, als zoodanig wilde doen gelden. De politieke gebeurtenissen in Frankrijk kwamen echter weldra tot een keerpunt en sleepten ook François Vidal mede. De revolutie van 1848 brak uit. Hij sloot zich toen eenigszins aan bij Louis Blanc in zijn streven, om aan de nieuwe republiek een sociaal karakter te geven. Hij werd secretaris der commissie voor de arbeiders, die, onder voorzitterschap van Louis Blanc, op het Luxembourg zetelde. De groote rapporten dier commissie werden door hem met medehulp van Pecqueur gesteldGa naar voetnoot1) Bij de bemoeiingen tot bevrediging van de werklieden der fabriek van Derosne en Cail was hij zeer betrokken. Hij stelde zich ook candidaat voor de ‘Assemblée nationale’, doch verkreeg slechts 24,680 stemmen, en werd dus niet gekozenGa naar voetnoot2). Toen echter die vergadering in Mei bijéén was gekomen, gaf hij in Juni (1848) een klein boek van 325 bladzijden uit, dat het programma van zijn wenschen en eischen zou bevatten. Het kwam uit onder den klinkenden titel: ‘Vivre en travaillant! projets, voies et moyens de réformes sociales’. In dit boek nu stelde hij onder meer het beginsel van het collectivisme beslister en steviger op den vóórgrond. IJverig bezig met in dit geschrift de maatschappelijke hervormingen, die volgens hem dringend noodig waren, uitéén te zettenGa naar voetnoot3), werd hij er toe gebracht het idee, dat hem reeds had bekoord toen hij zijn eerste boek over de verdeeling der rijkdommen bewerkte, nu onbewimpeld voor te dragen. Nadat hij toch achteréénvolgens het recht op arbeid, de verbeteringen in den landbouw, de vervorming der industrie en van den handel, in den geest der rapporten van het Luxembourg, had besproken - dus het oprichten van ‘entrepots’, van bazaars en van Staats-ateliers had verdedigd - kwam hij als van-zelf tot de uitbreiding, welke aan de crediet-instellingen zou kunnen worden gegeven. Er moest natuurlijk een algemeene Staatsbank wezen, die tevens als bank van grond-crediet werkte. Die bank moest door lagen interest ook vooral in die richting werken, dat de eigenlijke boer in plaats van daglooner eigenaar van het stukje grond kon worden, dat hij bebouwde. De aarde moest het eigendom zijn van hen, die haar bewerken: ‘la terre aux travailleurs’. De grond-rente moest ontnomen worden aan hen, die niet zelven werken. In deze richting redeneerde hij voort. | |
[pagina 440]
| |
In alle onderdeelen werd dit door hem duidelijk gemaakt. Doch let nu wel op. ‘Wanneer hij - aldus luiden zijn eigen woorden - vraagt, om het aan de landbouwers gemakkelijk te maken grond te koopen, dan geschiedt dit niet uit de beweegreden, om nog tot grooter verbrokkeling van het eigendom te drijven, om nog sterker de bezwaren te vergrooten van de kleine cultuur en de beletselen te verzwaren tegen elke rationeele exploitatie. Neen, het is enkel, omdat hij overtuigd is, dat de verdeeling en versnippering van den grond noodwendig moet leiden tot socialisatie van den grond, evenals de verdeeling der roerende kapitalen heeft geleid tot socialisatie der kapitalen, tot groote industrieele maatschappijen gevestigd op collectief kapitaal’Ga naar voetnoot1). Vidal gaat dus hier niet in rechte richting op zijn doel af: hij volgt in zijn gang der redeneering een gebogen lijn. Doch, het einddoel staat helder hem voor oogen. De boeren - zoo meent hij - zijn op 't oogenblik te dom, om dat groote doel te begrijpen. Het is een kortzichtig en koppig rasGa naar voetnoot2). Verlok hen nu slechts door het lokaas van het eigendom. Laat hen, waarop zij trouwens | |
[pagina 441]
| |
recht hebben, eigenaars worden. Doch juist de geringe omvang van hunne, aldus met behulp der banken verkregen eigendom-metjes en stukjes grond zal hen ontvankelijker maken, later het stelsel van den collectieven eigendom van den grond te begrijpen. Want als eindpaal moet staan: de mogelijke inkoop van al den grond door den Staat. De individueele toeëigening der arbeids-instrumenten, zoowel van kapitaal als van grond, heeft tot nu toe de dienstbaarheid, de slavernij op de wereld bestendigd. Daaraan zal een einde moeten komen. De economische instellingen moeten gewijzigd worden. ‘Ik geloof - zoo gaat hij voortGa naar voetnoot1) - dat vroeger of later alle arbeids-instrumenten zullen worden gesocialiseerd; ik geloof, dat de kapitalen de collectieve eigendom van de geheele maatschappij zullen worden, en dat de individuen slechts ten-volle eigenaars zullen kunnen wezen van de vruchten van den arbeid, van alle waarden die niet als middelen tot voortbrenging kunnen worden beschouwd. Ik geloof, dat de collectieve eigendom steeds in breeder verhouding en uitgestrektheid zal toenemen, en dat de individueele eigendom daarentegen zal inkrimpen, naarmate de beschaving zal voortschrijden; en ik voeg er bij, dat dit voor de toekomstige maatschappijen niet enkel een voorwaarde van ontwikkeling, maar een voorwaarde van bestaan zal uitmaken. Men zal beginnen de kapitalen te socialiseeren, eerst met betrekking tot het gebruik, zooals dit thans reeds geschiedt bij de spoorwegen; dan zal men de socialisatie uitbreiden tot den eigendom-zelven der kapitalen, zooals dit het geval is, wanneer de spoorweg-aandeelen zullen genaast worden, of wanneer de concessie verstreken is. Maar dat alles zal door den loop der dingen als van-zelf geschieden, zonder dat het noodig zal zijn (zooals de Saint-Simonisten wilden) het erfrecht te vernietigen.’ Terwijl nu echter de kapitalen gesocialiseerd zullen kunnen | |
[pagina 442]
| |
worden door de organisatie van het crediet en van de industrie, en men hier een min of meer geleidelijken overgang zal kunnen afwachten, zal omtrent den grond een enkele vaste, bepaalde maatregel noodig zijn. ‘De aarde toch is niet een kapitaal zooals elk ander kapitaal. De aarde is niet een product van menschelijken arbeid: zij is als arbeids-veld aan de geheele menschheid gegeven, aan de tegenwoordige en aan de toekomstige geslachten. De dag zal komen, waarop die aarde, welke aan alle menschen was geschonken, terug zal worden gegeven aan haar eerste bestemming, maar niet bij wijze van gewelddadige ontneming, doch door afkoop of onteigening ten algemeenen nutte. De maatschappij zal den grond inkoopen, en zij zal dit doen ten-bate der eigenaars-zelven, ten bate van het algemeen, om op vredelievende wijze een einde te maken aan het onrecht, dat in de economie, den naam: grond-rente draagt. Zóó zal de tijd naderen, dat de grond-eigendom aan de geheele maatschappij zal toebehooren; welke maatschappij alsdan aan de arbeiders het bezit of het gebruik van dien grond tegen huur zal afstaan.’ Met alle andere kapitalen zal dit alles meer geleidelijk gaan. ‘En dàn zullen alle arbeids-werktuigen gesteld worden tot beschikking van een ieder die werken wil; de voorwaarden voor allen in den arbeid zullen gelijk wezen, en de laatste vorm van exploitatie van den mensch door den mensch zal verdwijnen. Alle menschen zullen vrij, gelijk, en broeders zijn. Om dat groote doel te bereiken, vooral wat betreft de socialisatie van den grond, moeten wij nu, zonder al te veel zorg te hebben voor de naaste toekomst, de boeren tot eigenaars maken; wij moeten zelfs er niet tegen opzien, de stuksgewijze splitsing van den grond, die samenhangt met het ideaal der economisten en met de vooroordeelen onzer tijdgenooten, te helpen verhaasten. Want eerst als het kwaad der verbrokkeling op zijn hoogst gestegen is, als de nood 't felst nijpt, zal de noodzakelijkheid van het redmiddel des te beter in de oogen springen: - en dat redmiddel is territoriale verschikking, is afkoop en inkoop van den grond door de maatschappij.’ Vidal acht het zeker en vast, dat het hiertoe zal komen. Zal dit gebeuren in twintig, in vijftig jaren, na een eeuw? Dit weet hij niet. Maar hij hoopt oprechtelijk, dat het zoo spoedig mogelijk zal geschieden, want eerst dan zal het tijdperk der bittere ellende voor de menschen gesloten zijn. Wij houden ons nu niet uitvoerig meer bezig met de plannen die Vidal voorstelt tot geheelen in- en afkoop van de Staats-schuld, van de spoorwegen, van de kanalen en van de mijnen. Dit alles hangt natuurlijk met zijn geheele opvatting samen. Wij wijzen er slechts op, dat onder de maatregelen, die hij voorstelt, ook behoort een algemeen stelsel van verzekering of assurantie, als bepaalde instelling van den Staat. De verzekering moet verplichtend worden gemaakt en liefst monopolie van den Staat wezen. Voorts moet de Staat overal den stoot geven tot het bouwen van groote economische huizingen, waarin tot gezamenlijk leven wordt uitgelokt. Eindelijk moet de Staat arbeids-legers inrichten. | |
[pagina 443]
| |
Wij behoeven dit alles echter maar aan te stippen. Het zijn in Vidals boek slechts schetsen, omtrekken. Op dat wat nieuw was: het collectivisme toegepast allereerst op den grond, valt van-zelf bij hem het volle licht. Dit gedeelte alleen is goed uitgewerkt. Hij sloot zich hier geheel aan bij Pecqueur, wiens naam echter in zijn boek niet door hem genoemd wordt.
In den kring der socialisten bleef hij voorts het meest in verbinding met Toussenel. Hij richtte met dien geestigen Fourierist in het jaar 1849 een weekblad (Zondagsblad) op, onder den titel: ‘Le Travail affranchi.’ Het eerste nummer daarvan kwam den 7den Januari 1849 uit. Medewerkers waren vooral Victor Meunier, Leopold Graffin en Pierre Vinçard. Voorzoover wij uit enkele nummers mogen oordeelen, gelooven wij niet, dat Vidal hier rechtstreeks de vaan van het collectivisme ophief. Hij streed meer in 't bijzonder voor het recht op arbeid, voor de afschaffing van elke exploitatie van den mensch door den mensch, en voor de organisatie van den arbeid door de associatie. Vidal hielp dus in dit blad slechts voorbereiden, hij droeg zijn aandeel bij, om de maatschappelijke vervormingen in gang te zetten, opdat later het volledig stelsel zich zou kunnen vestigen. Het blad werd goed geschreven en kreeg een flinken naam. Door zijn verdediging van het recht op arbeid, gold Vidal bij de werklieden voor een adept van Louis Blanc. Ten-onrechte, zooals wij zagen. Doch dit alles schaadde niet aan zijn populariteit. Ten-minste bij gelegenheid van aanvullings-verkiezingen voor de ‘Assemblée législative’ op 10 Maart 1850, werd hij zoowel door Parijs als door het departement Le Bas-Rhin tot afgevaardigde gekozen. Te Parijs verwierf hij 138,439 stemmen en kwam hij te-gelijk met H Carnot en de Flotte uit de stembus. Toch koos hij ter-wille van zijn partij liever den zetel door de provincie hem aangeboden. In Parijs was de verkiezing van een socialist gemakkelijker. Hij zag juist, want in zijn plaats werd nu te Parijs als afgevaardigde benoemd de bekende socialistische roman-schrijver Eugène SueGa naar voetnoot1). Deze verkiezing van Vidal maakte op de bezittende klassen een grooten indruk. Er werd zekere angst door verwekt. Het roode spook der Juni-dagen van 1848 scheen zich even weder te vertoonen. Aanleiding en aanknooping werd deze gebeurtenis voor Louis Napoleon, om hier en elders een steun te zoeken en te vinden, ten einde later zijn Staats-greep te wagen. Die Staats-greep ontrukte natuurlijk François Vidal aan het | |
[pagina 444]
| |
politiek leven. Hij ontweek Parijs, ging op het land wonen, en stierf in 1872 vergetenGa naar voetnoot1). |
|