De socialisten: Personen en stelsels. Deel 3: Tijdvak tusschen de jaren 1830 en 1850, eerste helft: Frankrijk
(1875-1897)–H.P.G. Quack– AuteursrechtvrijI.De eerste onder hen was Constantin Pecqueur die van 1801 tot 1887 heeft geleefd. Hij was geboren te Arleux in het Noorden van Frankrijk. Van zijn eigenlijk leven en levens-omstandigheden is zeer weinig bebekendGa naar voetnoot3). Dit staat vast, dat, toen hij ging nadenken over de vraagstukken der maatschappij, twee uitgangspunten altijd bij zijn ontwikkelingen konden worden waargenomen, te weten: zijn hooge | |
[pagina 419]
| |
eerbied voor het Christendom en zijn vereering voor de groote Fransche revolutie. Hij voegde zich in 't begin bij de Saint-Simonisten. In het jaar 1831 zien wij hem onder die jeugdige enthousiasten. Enfantin schrijft in een brief van 15 Juni 1831 aan Duveyrier in België, dat hij Pecqueur uit Duinkerken, waar hij voor het Saint-Simonisme werkzaam was, hem zou toezenden om hulp te verstrekkenGa naar voetnoot1). Toen het echter aan Pecqueur meer en meer duidelijk werd, dat het Saint-Simonisme het begrip van vrijheid volkomen weggoochelde, daar in dit stelsel alles van boven-af werd bepaald en geregeld, onttrok hij zich uit die school en wendde hij zich elders. Slechts dit ééne begrip hield hij van hen stevig vast: dat een hernieuwing der maatschappij een onafwijsbare noodzakelijkheid was. Pecqueur zocht nu licht daarover bij de leerlingen van Fourier. Doch ook dezen voldeden hem niet geheel, al erkende hij het genie van Fourier, en al leerde hij van hem voor het eerst goed het begrip van ‘associatie’ waardeeren en uitwerken. Toen ging hij eigen gedachten bewerken en neêrschrijven. In het jaar 1839 gaf hij een boek uit in twee deelen onder dezen titel: ‘Economie sociale. Des intérêts du commerce, de l'industrie et de l'agriculture, et de la civilisation en général, sous l'influence des applications de la vapeur.’ Het was een antwoord op een prijsvraag der ‘Académie des sciences morales et politiques’, waarbij deze naar den invloed van de stoomkracht en van de daardoor gedreven middelen van vervoer op de geheele materieele huishouding en den toestand der naties een onderzoek had gevraagd. Het antwoord, dat door Pecqueur was ingeleverd, was met eenig voorbehoud in 1838 bekroond. De rol en beteeken is van de nieuwe door stoom gedreven middelen van vervoer werden door hem uitvoerig aangetoond. Hij wees er met nadruk op, dat een spoorweg geen speelgoed was voor menschen, die eens op een Zondag een vroolijken dag wilden hebben, maar dat het een productie-factor bij uitnemendheid was; een productie-factor vooral van waarde, nu meer en meer het begrip van associatie bij de voortbrenging werd toegepast. Het wezen en de ontplooiing van die associatie wordt in alle takken van bedrijf door Pecqueur in dit werk nagegaan, de uitbreiding van het bank- en crediet-systeem besproken, en een goedkeurende blik wordt daarbij door hem geworpen op het zoogenaamde bankplan van het ‘Omnium’, dat reeds Lamennais had bekoordGa naar voetnoot2). Opmerkelijk is in zijn boek het voorstel der organisatie van ‘centres de travail’ onder het | |
[pagina 420]
| |
patronage van een nationale crediet-instelling. In 't algemeen wordt geheel de productie altijd uit het oogpunt van de gemeenschap en van distributie besproken. Het moet, volgens hem, een arbeiden en werken zijn van een zich-zelf bewuste democratie, die wederkeerigheid van rechten en plichten, maar nu ook solidariteit van allen eerbiedigt; een democratie, die, geleid door een vast godsdienstig gevoel, éénheid begeert en zich tegen de verbrokkeling verzet, welke door de concurrentie en door de consequentie van het tegenwoordig eigendoms-recht wordt in 't leven geroepen. Neen, het sociale leven moet weder een bestaande en feitelijke werkelijkheid worden. Het doel der menschheid is de broederschap, de chariteit. De huishouding der menschheid zal echter eerst dan volmaakter worden, wanneer de bronnen, waaruit de rijkdom ontspringt, gemeenschappelijk worden gemaakt, dat is gesocialiseerd. De socialisatie van de werktuigen van den arbeid is het doel, dat de tegenwoordige productie steeds op het oog moet hebbenGa naar voetnoot1). Kan dat worden bereikt, dan is een stevige grondslag verkregen voor de breedere toepassing der voorwaarden van volks-welvaart. Dit boek was nog nauw door hem in 't licht gegeven, toen hij reeds weder aan het werk was, om drie nieuwe geschriften te doen verschijnen. Allereerst een boek getiteld: ‘Des Améliorations matérielles dans leurs rapports avec la liberté’Ga naar voetnoot2). Het is weder een betoog, om de particularisatie onzer maatschappij te doen vervangen door socialisatie: om zooveel mogelijk in plaats der individualistische motieven gemeenschappelijke of collectieve te doen aanwenden. Hij gaat in dit boek een stap verder dan in het voorgaande, en poogt te bewijzen, dat de zoogenaamde kapitaal-winst in onze samenleving de ongelijkheid kweekt en bevordertGa naar voetnoot3). Schoon is de geheele inleiding, waarin hij, gebruik makende van de wenken van den Florentijnschen kunstenaar der Renaissance Ghiberti, op het feit wijst, dat wij in ons leven er niet genoeg op letten den completen mensch te vormen. Wij denken slechts aan het fragment, nooit aan het geheel. Vandaar dat wij aan alles tornen, alles beginnen, en niets ten-uitvoer brengen. Uit het sociaal oogpunt zijn wij haast bij ‘wilden’ te vergelijken. - Dit deel werd in 1842 gevolgd door een studie, getiteld: ‘De la Paix, de son principe et de sa réalisation’. Het was een antwoord (dat bekroond werd) op een prijsvraag van de ‘Société de la morale chrétienne’. Ook hier wordt overal het gemeenschaps-gevoel meer op den | |
[pagina 421]
| |
vóórgrond gezet; inzonderheid wordt er op gewezen, het begrip ‘vaderland’ minder eng op te vattenGa naar voetnoot1). - In de derde plaats schreef hij een boek, met den titel: ‘Des armées, dans leurs rapports avec l'industrie, la morale et la liberté, ou des devoirs civiques des militaires’. Dit werk, dat als het ware een vervolg was op het voorgaande, werd evenzeer in 1842 door de ‘Maatschappij der Christelijke zedenleer’ met een prijs begiftigd.
Al deze geschriften waren echter slechts aanloopen voor de grootere studie, die hij thans wilde ondernemen; een werk waarin hij geheel zijn stelsel volledig zou gaan ontvouwen. Het boek kwam in 1842 uit onder den titel: ‘Théorie nouvelle d'économie sociale et politique, ou études sur l'organisation des sociétés’.
Het is een stevig dik deel van 900 bladzijden. De lezing van dit werk is juist niet verkwikkelijk: de vorm is saai, droog en eentonig, doch de inhoud is in alle opzichten merkwaardig. Er komt in dat logge geschrift een fragment voor (bladz. 699 tot 765), door hem als ‘project van nationale en universeele associatie’ voorgesteld, dat, naar ons inzien, het meest volledige socialistische programma, in vredelievenden zin, is, hetwelk in dit tijdperk het licht heeft gezien. De latere Duitsche socialisten, al noemen zij Pecqueur niet altijd, zullen veel punten slechts herhalen en nader uitwerken, die door Pecqueur in 1842 in dat ‘Project’ waren aangeduid. Het eigenlijke boek, de nieuwe theorie, is niet anders dan een breede inleiding, om tot dat ‘Project’ te komen. Wij zullen dus bij de 44 paragrafen, waarin die theorie is ingedeeld, even stil moeten staan, om daarna onze aandacht te bepalen tot het eigenlijk programma. In het algemeen vat hij zijn stof hoog op. Hij knoopt alles vast aan het Gods-bestaan en Gods-bestuur, en is een zeer besliste spiritualist. Van het pantheïsme wil hij niet weten. Maar de leiding der wereld door een persoonlijk God, heer van geest en van stof, van lichaam en ziel, wordt zeer openlijk en duidelijk door hem gehuldigd. Gelooft hij dan ook aan een vervorming der maatschappij, die, naar zijn inzien, in onzen tijd moet plaats hebben, dan verklaart hij uitdrukkelijk, dat die transformatie weder alles op de grondslagen der gerechtigheid zal vestigen, en dat die sociale rechtvaardigheid niet anders kan zijn dan de uitgedrukte wil van God. Aan twee socialisten erkent hij zich verwant, al bestrijdt hij op veel punten hun denkwijze, te weten: aan Buchez en Pierre Leroux. Overigens hecht hij zich vast aan de Christelijke zedenleer: al wat Christus heeft geleerd over de liefde tot den naaste, over het ‘dienaar’ zijn, over den nederigen zin, om liever de ‘laatste’ te wezen dan zich vooruit te dringen op eerste plaatsen, over zelfopoffering en zelfverloochening, over het positieve wezen van | |
[pagina 422]
| |
het kwaad dat bestreden moet worden, vindt in hem volle waardeering. - Maar evenwijdig en naast de individueele zedenleer plaatst hij dan de sociale zedenleer. De sociale zedenleer is de grondslag der wetenschap van de maatschappij. Zij berust hierop, dat de maatschappij ‘supérieur’ is aan het individu. De maatschappij bestaat er, vóór dat elke tegenwoordige mensch het leven ziet. Er is dus een sociale band, waarin de menschen zich hebben te voegen, waarin zij zich geplaatst vinden. De individuen moeten het niet in hun macht hebben, om al of niet willekeurig te willen medewerken tot het collectief geluk van allen. Ook de individuen moeten (zie p. 178) gesocialiseerd worden. De luim van den enkelen mensch, het doen wat men wil, moet overal tot zwijgen worden gebracht. Wordt op deze wijze het bestaan en leven der maatschappij erkend, dan is het een eerste taak, de constitutieve elementen dier maatschappij te begrijpen. Die elementen zijn de sferen of kringen der maatschappelijke werkzaamheid: zij komen overeen met de wijzen van zijn der menschelijke natuur. En nu is het groote probleem van onzen tijd, om die constitutieve elementen te vervormen. Zij zijn bestemd van gedaante te veranderen. Reeds is men bezig haast ongemerkt daaraan de hand te slaan. Eigendom, erfrecht, arbeid, - het wordt allengs alles gewijzigd onder onze oogenGa naar voetnoot1). Een groote transformatie en reorganisatie heeft zóó plaats. Uit een economisch oogpunt wordt de maatschappij allengs opgevat als een reusachtig ‘atelier’, waar de arbeids-indeeling tusschen alle leden onder den naam van functies geschiedt. Die transformatie der elementen van de samenleving is de door God gewilde vooruitgang. Zij wordt niet verkregen dan ten-koste van eenige offers. ‘Le sacrifice est la loi du progrès’; dit schijnt nu éénmaal de groote levens-voorwaarde te zijn. De vervorming dier elementen is nu de socialisatie der elementen. Wat vroeger individueel bezit was, komt in het bezit der maatschappij. De particuliere kring wordt verwijd tot de collectieve sfeer. - Dit alles wordt breed door Pecqueur ontwikkeld en op alle levens- | |
[pagina 423]
| |
uitingen van den mensch toegepast. - Op het familie-leven, waar het huwelijk (dat hij overigens volledig eerbiedigt) te enge kanten en afsluitingen heeft gekregen, omdat het huisgezin zich veel te veel heeft vastgeklampt aan het eigendom, en op die wijze de twee begrippen van familie en eigendom heeft veréénzelvigd. - Gelijke slotsom wordt door hem getrokken bij het behandelen van de opvoeding en het onderwijs, bij het bespreken der wijze van regeering en der volks-souvereiniteit of der volks-vertegenwoordiging. - Langzamerhand komt hij zoo tot den eigendom en tot de leer der productie. Wat eigendom betreft, zoo ontwikkelt hij het betoog, dat de aarde door God aan alle menschen gegeven is om te bebouwen, dat individueele toeëigening van die aarde nooit het geldend beginsel kan zijn, en dat slechts collectieve participatie hier kan worden toegelaten. Maar er is meer. Niet enkel de grond, maar alle arbeids-werktuigen moeten evenzeer collectief eigendom worden. Ieder mensch heeft het recht om te leven; en om te leven en zich te ontwikkelen, heeft de mensch aanspraak op de middelen en voorwaarden van het leven. Dit is het standpunt, van waaruit men den eigendom moet beschouwen. De productie moet collectief zijn, en een ieder moet zijn deel hebben aan het resultaat dier collectieve productie. Aan de bron zelf heeft men nooit individueel eigendoms-recht; dat laatste kan alleen worden verstaan van het deel dat op elk oogenblik wordt geconsumeerd. Noodig is dus socialisatie van den grond en van de arbeids-werktuigen. Men meene niet, dat, door die wijziging van het eigendoms-recht, het salaris (het loon) wordt afgeschaft, of dat aan het individu de vrucht van zijn arbeid wordt ontnomen; neen, men verzekert juist het recht van eigendom aan allen, maar nu ook aan allen. Heeft Pecqueur op die wijze het ideaal voorgesteld, waarnaar de gang der maatschappij zich (volgens hem) moet bewegen, dan gaat hij vervolgens een uitgewerkte kritiek leveren op de tegenwoordige wijze van verdeeling van eigendom en van arbeids-werktuigen. De scherpe, wreede kanten onzer tegenwoordige samenleving worden toegelicht. Hoe het grootste deel der menschen voor anderen werkt; hoe een deel rijk wordt en blijft zonder eenigen arbeid; hoe voor zeer velen het hebben van kinderen een ramp is; hoe de jonge levens, in groote menigte, verwelken in de fabrieken en de mijnen! Zes oorzaken worden opgeteld, die dezen jammer doen ontstaanGa naar voetnoot1): individueele toeëigening, vrije mededinging in alles, het uitleenen tegen interest of kapitaal-winst, het recht om arbeids-werktuigen aan een ieder over te dragen, het recht van erfenis door het bloed, en het zich niet solidair gevoelen der individuen en gezinnen. Dit is de bron van al het kwaad. Wel poogt men tegenwoordig dien wanhopenden toestand der maatschappij door correctieven te verbeteren, men bedenkt maatregelen | |
[pagina 424]
| |
van sociale politiekGa naar voetnoot1), doch al die maatregelen beduiden alleen iets als vormen van overgang: het zijn fragmenten, zij helpen wel eenigszins, doch een goed gesloten gilden-stelsel zou noodig zijn, om de duurzame werking van deze regelen te verzekeren. Socialisatie van grond en van arbeids-werktuigen (of kapitaal) is het éénige radicale redmiddel. Vooral tegen de werking van de kapitaal-winst als eigendomsverrijking van het individu verzet Pecqueur zich. De geheele samenleving is hierop gevestigd, dat ieder arbeidt. De materie is door God aan alle menschen collectief gegeven, opdat allen daarop hun krachten aanwenden. Het is onrecht, dat men iets voor zichzelf bezit, om dan verder daaruit den eisch te ontleenen niets te doen. Elk niets-doener of ledig-ganger doet kwaad aan de maatschappij. Ieder moet een functie waarnemen: arbeid is een schuld, die ieder aan de maatschappij moet afdoen. Kapitalisten echter, die eenvoudig rusten, toezien en leven van de rente van het door hen toegeëigend kapitaal, zijn leêgloopers. Al de veroordeelingen en smaadredenen, die de Kerk in de Middeleeuwen en later tegen den interest van het kapitaal heeft doen hooren, worden weder door Pecqueur herhaald. Wat de heilige Gregorius heeft gezegd, wat Pascal met de bitterste en fijnste ironie heeft gesatiriseerd, wordt nogmaals betoogd. De traditie der catholieke Kerk en van het steile Calvinisme over het leerstuk van het woeker-verbod was, volgens Pecqueur, volkomen goed. Christus had het trouwens rondweg als voorschrift gegeven (Lucas VI v. 34 en 35) ‘Leent, zonder iets weder te hopen’. Doch met allerlei sofismen heeft men dat zoo heldere gebod weten te bedekken en te omfloersen. Men heeft weten te bewijzen, dat het leenen zonder hoop op winst juist moest beduiden: het voorschieten met uitzicht op rente. Inderdaad echter is de kapitaal-winst eerst voor-goed onder de menschen gevestigd, toen de individueele toeëigening van den grond veld won. Men kon toen met kapitaal land koopen; land echter brengt van-zelf vruchten op, dus ging nu ook op | |
[pagina 425]
| |
indirecte wijze het geld-zelf vruchten baren. De grond-rente was de brug voor de kapitaal-rente. En het resultaat was een voortdurende zelfvermeerdering van het kapitaal zonder eenigen arbeid van den eigenaar van het kapitaal. Dit echter is één der zes hoofd-oorzaken van de maatschappelijke ellende. Daarentegen moet de regel zijn, dat de gansche maatschappij arbeidt. Alle leden eener natie moeten werken, elk op zijn bepaalde plaats. Want ook in den arbeid moet er rang-orde en stelsel zijn. Een leiding in den arbeid is noodig. Banken, moeten de productie regeerenGa naar voetnoot1). Als uit één middelpunt moeten alle stralen naar den omtrek schieten. Het zuiver empirisch werken op het veld is goed, maar moet geleid worden door agronomen. Want geheel een natie is een groote landbouw-, arbeids- en nijverheids-onderneming. Niemand denke daarbij uitsluitend aan zich-zelven. Noch om te verkoopen, noch om te genieten. Neen, de maatschappij zorgt daarvoor. Zij preleveert, zij verkoopt, zij waakt ook, dat de consumtie van den één geen schade berokkent aan den ander. Zij ordent aller werkzaamheid. ‘In beginsel - zóó zegt Pecqueur - moet er in een natie slechts één enkele eigenaar, één enkele ondernemer, één enkele patroon, één enkele kapitalist-voorschieter, één enkele crediet-instelling zijn, te weten: de Staat, dat is, het volk in zijn vertegenwoordigers. Ieder voortbrenger, ieder handelaar, ieder bezitter van arbeids-materie moet ambtenaar zijn van de nationale associatie. 1o. De grond, waarop een volk is gevestigd, behoort collectief aan al zijn leden, en behoort aan niemand individueel. Zij die het dus zullen bebouwen, zij die de grondstoffen in onderscheidene producten zullen omzetten, en zij die deze producten zullen vervoeren, dat is: de landbouwers, de industrieelen en de kooplieden, zijn slechts tijdelijke bezitters voor het algemeen welzijn. Zij kunnen dus niet willekeurig of absoluut over den grond en de producten van dien grond beschikken. Zij kunnen, qua bezitters, slechts aangemerkt worden als te allen tijde opzegbare ambtenaren, en nooit, onder éénig motief, kunnen zij er het absolute eigendom, het uitsluitend genot, van verwerven. Elke positieve wet, die er zóó over zou hebben beschikt, zou geen andere kracht hebben dan die van een tijdelijke dispositie, welke door een andere wet weder zou kunnen worden vernietigd. 2o. De leden van het volk kunnen met het recht of de functie der bebouwing en bewerking der materie slechts bekleed worden door de wet, in het algemeen belang der nationale welvaart. En geheel het groote roerend bezit, geheel dat wijd uitgestrekte arbeids-atelier, moet beschouwd worden als een altijd vloeiende, onvervreemdbare, ondeelbare bron, waaruit ieder het recht heeft een gelijk of evenredig verbruikbaar deel rijkdom te putten, onder voorwaarde van getrouwelijk de functie te vervullen, die hem door het nationaal bestuur, overeenkomstig zijn gebleken werkkracht en zijn uitgedrukte wil (op | |
[pagina 426]
| |
wettige wijze geconstateerd), is toegedeeld. Indien, op een gegeven oogenblik der economische kennis van een volk, de sociale macht het nuttig had gerekend, het bezit van het arbeids-werktuig levenslang aan hen, die de functie deden, over te laten; de overdracht of overgang van de functie en de daaraan verbonden arbeids-werktuigen door geboorte-recht van vader op zoon goed te keuren, dan staat het toch altijd als een paal boven water, dat die beschikking des wetgevers geheel en al tijdelijk en voor intrekking vatbaar is, en dat het 't grootst mogelijke misbruik en onrecht zou wezen, die voorbijgaande en tijdelijke opvatting te vervormen tot een absoluut recht, vastgehecht aan zekere hoedanigheden van een zeker persoon of aan het feit van zijn eerste in-beslag-neming’Ga naar voetnoot1). Het is dus met het oog op den tegenwoordigen toestand altijd slechts een questie van middelen. Indien de maatschappij zich van beter middelen bewust wordt, zal zij, in het belang van allen, kunnen ontbinden, wat zij ééns in het belang van allen als verbintenis had vastgesteld: zij zal u bij onteigening, met of zonder schadevergoeding, kunnen afnemen, wat zij u voor een tijd-lang heeft toevertrouwd. | |
[pagina 427]
| |
De tijd nu nadert allengs, dat werkelijk dat alles zal worden toegepast. Tot nog toe is het verzuimd. De Staten hebben in alles éénheid gebracht, maar in het economische de schandelijkste anarchie gelaten. Langzamerhand begint men de oogen hiervoor te openen. Reeds is men overgangs-maatregelen hier en dáár gaan aanwenden; aan associatie en onderlinge alles omvattende assurantie of verzekering heeft men veel grooter plaats dan vroeger toegestaan; men is zoo bang niet meer voor een waarachtige arbeids-organisatie: men begrijpt, dat elke natie als het ware een groote vennootschap is. De moeielijkheid zal natuurlijk wezen, alle individuen goed in te deelen, de functies nauwlettend te rangschikken, en alles aldus te regelen, dat de belooning gelijkmatig uit alles voortvloeit. Dit zal echter gemakkelijker gaan, wanneer men zich beter bewust is gaan worden van het samenstel en de éénheid der maatschappij. Het zal een axioma wezen, dat eerst het noodzakelijke, dan het overtollige werk wordt gedaan. Een werken aan de riolen zal waarlijk niet geminacht worden. Eigenlijk zal ieders arbeid, uit het oogpunt van het geheel, evenveel waard zijn. De werkelijk geleverde en doorgestane moeite zal de belooning moeten bepalen. Met de formules ‘aan ieder volgens zijn capaciteit’ of ‘aan ieder volgens zijn behoeften’ komt men er nietGa naar voetnoot1). Er moet vooral bij den arbeid daarop gelet worden, dat een zeker evenwicht in het werk bestaat. Noodzakelijk is het, grenzen aan ieders productie en dus ook aan ieders belooning te stellen. Op ouderdom moet worden acht geslagen. Niemand mag werken zooveel hij wil. Teugelloosheid moet ook hier worden vermeden. Niet de gemeenschap van goederen, hoe schoon in veel opzichten dit ideaal ook zou wezenGa naar voetnoot2), moet worden ingericht; neen, slechts het sociaal atelier moet worden in werking gesteld. En daarvoor moeten alle maatregelen - ook een vaste verstrekking aan allen van een gelijke som munt die waarde vertegenwoordigt - dienen. Dit alles - een betoog van 681 bladzijden - is de inleiding, die het ‘Project of Voorstel’ voorafgaat. Dat ‘Project’ voor de Fransche natie is een plan van nationale en algeheele associatie, of samenstel der middelen en wegen om den arbeid te organiseeren. Het komt hierop neêr. In naam van God besluiten de drie machten van het Fransche Staats-wezen, dat de grond voortaan het eigendom der natie is, dat de arbeids-werktuigen aan allen zullen behooren, en dat er | |
[pagina 428]
| |
in het vervolg slechts individueel eigendom van de verteerbare en te verbruiken vruchten van den arbeid zal zijn. Ieder lid der associatie is in een of andere functie werkzaam, en ontleent aan die functie zijn recht, om arbeids-werktuigen te gebruiken. Een jury is er, om ieders taak op te leggen en de arbeids-werktuigen te verdeelen. De Kamer der vertegenwoordigers van het Fransche volk regelt dit alles: zij beschouwe zich als het bestuur van een naamlooze vennootschap. Frankrijk blijft verdeeld in departementen, gemeenten, enz. Slechts hebbe elk departement of gemeente nu ook binnen haar omtrek de leiding der productie en van geheel den arbeid. Elke gemeente zij te-gelijk landhoeve en werkplaats. Voorts moet elke gemeente zich verbonden gevoelen aan het geheel, niet op zich-zelf staan, niet zich afsluiten; vooral zorge elke gemeente, dat zij zich niet bestendigt of versteent door erfelijkheid der gezinnen. De verdeeling der functies geschiedt overeenkomstig een groot arbeids-reglement. In elke gemeente is het werk hiëarchisch verdeeld. Niemand is volkomen vrij in de keuze van zijn arbeid. Dit alles wordt geregeld. Ieder is als het ware ambtenaar, en staat dus ook bloot aan het voorschrift, dat hem verplaatsing in een andere gemeente kan opleggen. De arbeids-groepen in elke gemeente zijn verbonden aan de arbeids-groepen der andere gemeenten. Want de natie beschouwt aller productie als één geheel. Hier in dit opzicht let zij niet op het individu. Slechts bij de verdeeling wordt op de individuen acht geslagen. Er is bij het werk-zelf verscheidenheid. Ieder burger leere meer dan één ambacht. Ook behoeft het werk niet langdurig achteréén te geschieden, indien men slechts in acht neme, dat in geen enkel opzicht de fantasie hier mag heerschen. In geheel de indeeling van het werk is regel en regelmaat. Waarin één der gemeenten te veel personen aan één arbeids-tak zich zouden wijden, worden dezen naar andere gemeenten overgebracht. Er is een zeer uitgewerkte rangregeling door middel van examens. Het examen wijst aan wat ieder kan doen. In het arbeids-reglement wordt voorgeschreven, hoe de lagere werkzaamheden der maatschappij zullen geschieden. Grondslag der arbeids-belooning of vergelding is gelijkheid van loon, behoudens uitzonderingen. Ancienniteit geeft geen voorrang. Doch ‘avancement’ is niet uitgesloten. De vrouw is niet tot geldelijken last van haar man; ook de kinderen zijn niet ten-laste der ouders. Toch kan elk paar echtgenooten, als zij willen, de kinderen bij zich houden, maar in beginsel voedt de associatie ze op. De associatie bepaalt den leeftijd, waarop de kinderen zelven iets moeten gaan uitrichten en verdienen. Overigens treedt, met het verleenen van steun bij ziekten, enz., de associatie op. In ruwe trekken zou men kunnen zeggen, dat de betaling van den arbeid geschiedt naar het uur arbeids. Fijner uitgedrukt beduidt dit, dat het verlies van zenuwkracht of spierkracht in elk opzicht moet worden vergoed. Grondslag der bezoldiging is dus niet het nut, dat de maatschappij van het werk trekt, maar de opoffering, die het individu zich getroost. Het bedrag van het levens-onderhoud vormt altijd het minimum van de bezoldiging. Ruil of verkoop | |
[pagina 429]
| |
bestaat er niet meer van individu tot individu, maar alléén van de associatie aan het individu. Alle levens-nuttigheden worden voor rekening der associatie door beambten verkocht. Meubels worden door de associatie verhuurd. Geheel het resultaat der productie wordt opgeslagen in groote magazijnen en dáár uitgestald. Prijs regelt zich niet meer naar vraag en aanbod, maar de tijd, de arbeids-dag, geeft den prijs aan. De kosten van vervoer en van transport van het product zijn voor rekening der associatie. Ieder heeft de vrijheid, om wat hij heeft verkregen òf te sparen òf te verteren, maar het is hem volstrekt verboden, het gespaarde aan anderen uit te leenen tegen winst. Geen interest van het bespaarde mag worden gemaakt. Wil men het ‘idool’ kapitaal behouden, dan zou desnoods de associatie de depots in bewaring kunnen aannemen, die men aan haar wilde toevertrouwen, en daarvoor een kleine uniforme rente geven. Maar de burgers der associatie leenen elkander om-niet. Munt is slechts teeken-munt. Het crediet moet zich volledig vervormen onder den invloed der associatie De instelling der hypotheken kan wellicht als overgangsmiddel dienen, om den grond te socialiseeren. Er is volkomen vrijheid van drukpers, en in elke gemeente een openbaar drukpersbureau, gelijk er nu aldaar een kantonrechter en een school is. De associatie zorgt, dat er evenwicht van bevolking zij. Een kleine rem tegen het onbedachtzaam vermeerderen der bevolking is misschien noodigGa naar voetnoot1). Overigens moeten, bij te groote vermenigvuldiging, kolonies uitgezonden worden. - Het bedrag aan belasting wordt eenvoudig afgenomen van het resultaat der jaarlijksche productie, van het jaarlijksch dividend. Sommen voor pensioen-kassen of hulp-kassen worden daarvan ook afgevoerd. - Bij het bouwen der woningen lette men op de voordeelen van het gezamenlijk wonen; men volge Fouriers wenken, zonder zijn overdrijvingen na te bootsen. Het algemeen bestuur regele voorts al de onderdeelen. Het spreekt van-zelf, dat, zelfs naar Pecqueurs oordeel, dit ‘project’ niet dadelijk voetstoots kan worden ingevoerd. Er zullen dus enkele ‘overgangs-maatregelen’ noodig zijn. Pecqueur slaat het volgende daartoe voor. - Begin, zóó zegt hij, met kleine associaties in den hierboven geschetsten geest te maken, en verbind dan die associaties tot één geheel. - Bepaal, dat een ondernemer van een groote zaak niet meer absoluut mag beschikken over al zijn arbeiders; schrijf voor, dat hij met deze zijn arbeiders | |
[pagina 430]
| |
in overleg moet treden; laat er een arbeids-beurs zijn, een bureau, waar de werklieden arbeid kunnen vinden. - Geef eenige uitbreiding aan de vereenigingen, die op godsdienstigen grondslag levens-gemeenschap prediken en uitoefenen; vergemakkelijk aan zulke vereenigingen het vormen van een onvervreemdbaar kapitaal en het doen van uitkeeringen uit dat kapitaal. - Laat eindelijk (en dit is het voornaamste) de Staat zich meester maken van alle collaterale openvallende erfenissen, en voor het bedrag van die successies al den grond koopen, die beschikbaar is, voorts dien grond in erfpacht uitgeven, met beding de erfpacht in een niet al te langen termijn te kunnen intrekken. Op die wijze zou de Staat een eersten grondslag van een domein verkrijgen, dat elk jaar zou vermeerderen en zich uitbreiden, en wellicht op gemakkelijke wijze geheel den grond van een volk in het collectief bezit der natie zou brengen. Frankrijk zou, als het wilde, dat stelsel dadelijk in Algerië kunnen toepassen, en dus een begin van uitvoering maken. Met een breede studie over het individueele en absolute recht van eigendom op den grond - behelzende vooral een kritiek der schrijvers over dit onderwerp - besloot Pecqueur zijn lijvig boek.
Het boek der ‘nieuwe theorie’ blijft Pecqueurs hoofdwerk. Het bevat trouwens de eerste wetenschappelijke ontvouwing van het collectivisme. Opmerkelijk is het, dat hij zijn stelsel altijd bleef vasthechten aan godsdienstige inzichten en grondslagen. Zelfs schreef hij in 1844 een klein boek, waarin hij zijn geestverwanten aanspoorde, een min of meer religieusen band aan te gaan. Hij betitelde dit boek: ‘De la République de Dieu, Union réligieuse pour la pratique immédiate de l'Egalité et de la Fraternité universelle’. Zóó vond hem de revolutie van het jaar 1848. Wij zien hem onder degenen, tot wie Louis Blanc zich wendde, toen hij in het Luxembourg de questie der organisatie van den arbeid liet bespreken. Pecqueur en Vidal maakten toen zelfs het eind-rapport op. Overigens was hij niet gemengd in den politieken strijd. De ‘Assemblée nationale’ benoemde hem tot onder-bibliothecaris van hare instelling, welke positie hem den 2den December 1851 werd ontnomen. Intusschen bleef hij schrijven. Op het einde van het jaar 1849 begon hij een maandelijksch tijdschrift uit te geven, onder den naam: ‘Le Salut du Peuple, Journal de la Science sociale’. Vijf nummers zijn in 1849 en 1850 daarvan verschenen. De verschillende artikelen van deze ‘revue’ zijn slechts uitwerkingen en uitweidingen van stellingen uit zijn groot boek. Een artikel voorkomende in het vijfde nummer (10 April 1850) is zeer merkwaardig. Het draagt tot titel: ‘Le Progrès par la Douleur’. Het betoogt, hoe elke verbetering der maatschappij tot nu toe onder tranen en bloedstorting is tot stand gekomen. Nimmer hebben de menschen zich willen verstaan, om vreedzame wentelingen in de samenleving te doen plaats hebben. De nacht van 4 Augustus | |
[pagina 431]
| |
1789 blijft een schitterend eenzame uitzondering. En wijl de partij van het verleden in den regel nooit vrijwillig heeft willen afstand doen van haar voorrechten, is altijd gevolgd de gewelddadige, brutale liquidatie, het maatschappelijk bankroet. Soms heeft men te goeder trouw gemeend tot een maatregel van overgang te besluiten, en inderdaad deed men niets dan een transactie te beproeven, welke niemand bevredigde en den gang der maatschappelijke wenteling slechts verhaastte. Dàn werd het revolutie, en die omwenteling werd in zulk een geval een providentieel feit, een barsche overgang, een solutie, waardoor de waarachtige aanéénschakeling van den historischen loop van zaken zich deed gelden. ‘Wij zijn - aldus vervolgt Pecqueur in dit artikel van het jaar 1850 - weder tot zulk een uiterste gekomen. Voor Frankrijk en Europa geldt dit probleem, te weten: om van de laatste en uiterste toepassing van het individualisme op alle zaken over te gaan tot de eerste toepassing van een geheel verschillend beginsel van solidariteit, namelijk het beginsel van het collectivisme’. - ‘Er zal een laatst duel noodig zijn, om in de economische sfeer de gelijkheid te stellen in de plaats van het privilege. Men zal strijdend den voorrang moeten doorzetten van het beginsel van den collectieven eigendom der arbeids-werktuigen, van het kosteloos sociaal crediet, en van de reglementeering der productie en van het ruilverkeer, boven het beginsel van monopolie op grond en kapitalen, van privaat- en woeker-crediet, en van onbegrensde vrije concurrentie’.Ga naar voetnoot1). Inderdaad zag hij den nieuwen en bloedigen strijd naderen. Hij zonderde zich stil af. In eenzame afgeslotenheid leefde hij met de zijnen te Taverny-Saint-Leu. Dáár is hij omstreeks 1887 vergeten gestorvenGa naar voetnoot2). Hij was altijd bezig nieuwe geschriften te vervaardigen, die echter geen drukker konden vinden. Benoît Malon, die hem in 1883 bezocht, vult in de brochure, die hij aan hem wijdt, een halve bladzijde met titels van manuscripten, die Pecqueur achter elkander af had gemaakt. Over wijsbegeerte, over godsdienst, over geschiedenis, over belastingen schreef hij onvermoeid en rusteloos voort. De wereld zal zich van die studiën moeten spenen. Men kan er zich mede troosten. Door het formuleeren van het begrip van het collectivisme had Pecqueur zijn dag-taak meer dan voldoend afgewerkt.Ga naar voetnoot3) |
|