De socialisten: Personen en stelsels. Deel 3: Tijdvak tusschen de jaren 1830 en 1850, eerste helft: Frankrijk
(1875-1897)–H.P.G. Quack– AuteursrechtvrijI.Hij was den 29sten October 1811 te Madrid geboren. Zijn vader, die uit Rodez stamde, was derwaarts gegaan, in het gevolg van koning Jozef Bonaparte, en wel als inspecteur-generaal der financiën. Zijn moeder behoorde tot de Corsicaansche familie Pozzo di Borgo. Een jonger broeder van Louis was Charles Blanc, bekend wegens zijn beschrijvende kritiek op het gebied der kunst. Met dien broeder is hij zooveel mogelijk altijd te-zamen geweest. Zij waren boezem-vrienden. Als later Charles een eerbewijs ontvangt, bij voorbeeld als hij lid der Académie Française wordt, dan dankt hij het openlijk daaraan, dat hij een broeder van den beroemden Louis is. In die broederlijke vriendschap was iets zeer aandoenlijks; het feit treft daarom des te meer, dat zij in hetzelfde jaar 1882 stierven, en dus elkander haast niet overleefden. Hij verloor zijn ouders vroeg. In het jaar 1830 - 17 of 18 jaar oud - zien wij hem te Parijs rondloopen, om werk te zoeken en zijn kost te verdienen. Hij had het bitter arm. Hij zorgde echter steeds voor zijn jongeren broeder, wien hij soms te-eten gaf, ook wanneer hij zich-zelf geen eigen middagmaal kon bezorgen. De bloedverwanten van vaders- en moeders-zijde hielpen niet veel. De generaal, gezant Pozzo di Borgo, in zijn weidsch hotel, gaf hem, toen hij zich liet aandienen, smadelijk wat goudstukken, die hij weigerdeGa naar voetnoot1). Slechts een oude vriend van zijn moeder, Flaugergues, die vice-president van de Kamer was, toen Napoleon den slag van Waterloo verloor, liet zich iets aan hem gelegen liggen, en stelde hem voor aan den hertog Decazes, die op dat tijdstip groot-referendaris van de Kamer der Pairs was en als zoodanig het paleis van het Luxembourg bewoonde. De hertog lag nog te-bed, en den jongen Louis Blanc op de wang tikkende, zeide hij: ‘Welnu, wij zullen zien of wij wat voor den jongen kunnen doen’. Het was de eerste keer dat Louis Blanc in het Luxembourg kwamGa naar voetnoot2). Die bescherming hielp echter niet veel. Meer werkte een kennismaking uit met den heer Hallette, een | |
[pagina 382]
| |
rijk fabrikant uit Arras. Deze vond zijn uitzicht nog wel wat jongensachtig, maar overwon die bedenking en gaf hem een plaats van gouverneur van zijn zoon. Dáár te Arras begon hij een opgewekt leven te leiden. Hij kwam in betrekking met de arbeiders van de fabriek en stelde artikelen op voor een radicaal blad van die stad. Hij bleef er tot het jaar 1834. Toen kwam hij weder in Parijs. Hij kreeg nu allerlei vrienden onder het jong opkomend geslacht, ook onder de dichters. Béranger was een goede raadgever: deze leerde hem af slechte verzen te makenGa naar voetnoot1). Op zijn advies bepaalde hij er zich toe het proza te bewerken. En dat proza werd in zijn handen een vast gesmeed flink werktuig, laten wij liever zeggen: wapentuig. Zijn artikelen in het blad te Arras hadden reeds de aandacht getrokken. Hij besloot dus ook te Parijs journalist te zijn. In die dagen nam, onder de radicaalste bladen te Parijs, naast de ‘Populaire’ van Cabet een eerste plaats in: ‘Le Bon Sens’. Aan dat blad bood hij zijn diensten aan, en weldra was hij mede-lid der redactie van het blad. Met de jonge politieke radicale geestverwanten: allen democraten en voor het meerendeel republikeinen, redigeerde hij dit blad in den zin van een scherpe, heftige oppositie tegen Louis Phillippe. Onder zijn beste medewerkers en bondgenooten telde hij Eugène Duclerc, geboren 1812, die als corrector der drukproeven bij het blad was gekozen, en van 1836 tot 1838 mederedacteur was. Duclerc was onder de derde republiek in 1882 president-minister en stierf in Juli 1888. Met hem en de anderen striemde hij de doctrinaire ministers, die hun armoede aan daden met groote woorden bemanteldenGa naar voetnoot2). Louis Blanc wilde echter nog een breeder ‘tribune’ hebben dan het uitsluitend politieke blad. Onderwerpen van socialen aard hielden vooral zijn geest bezig. Het kader van ‘Le Bon Sens’ voldeed hem dus niet geheel. Ten einde meer uitvoerige uitéénzettingen, ook over de zaken der maatschappij te kunnen verbreiden, stichtte hij in 1838 een tijdschrift, onder den naam: ‘La Revue du Progrès’Ga naar voetnoot3). Die revue leefde maar korten tijd, doch zou een studie van Louis Blanc bevatten, waarvan de echo's jaren-lang in Frankrijk en geheel Europa zouden dreunen. In dat tijdschrift plaatste hij namelijk in 1839 een serie stukken, die onder den naam: | |
[pagina 383]
| |
‘L'Organisation du Travail’ later tot een klein boekdeel of brochure werden verzameld.
Het boekje ‘L'Organisation du Travail’ was niet veel meer dan een pamflet, doch vestigde dadelijk daarom haast te-meer de grootste aandacht op den schrijver. Wat daarin werd gezegd, was niet geheel nieuw, maar het vroeger door anderen betoogde werd in de helderste orde en in den besten Franschen vorm den lezers voorgesteld. De prikkelende, spannende eenigszins rhetorische stijl, die altijd dezelfde vaart en zwaai behield, deed vooral het werkje leven. - Het ging uit van het betoog, dat de maatschappij, hoeveel moeite zij zich ook gaf om gezond te schijnen, inderdaad ziek wasGa naar voetnoot1). De algemeene concurrentie toch, zooals de beginselen der staathuishoudkunde die leerde, was, volgens hem, voor de lagere standen (het volk) een stelsel van verderf, en voor de midden-klasse (‘la bourgeoisie’) een steeds werkende oorzaak van armoede. Hij poogde beide stellingen nu te bewijzen. Wat de lagere standen (‘le peuple’) aangaat, wees hij met breede statistieken aan, dat de arbeids-loonen van het volk werkelijk steeds tot een minimum daalden. Hoe dat ging? ‘Een ondernemer heeft een arbeider noodig; drie melden zich aan. - Hoeveel eischt gij voor uw werk? - Drie franken; ik heb vrouw en kinderen - Het is wèl. En gij? - Twee en een halven frank; ik heb geen kinderen, maar een vrouw. - Uitstekend. En gij? - Aan twee franken heb ik genoeg; ik ben alléén. - Dus u neem ik aan’Ga naar voetnoot2). De steden worden verblijf-plaatsen van de ergste armoede, en de richting van den tijd brengt mede, om door goedkoope spoorwegen de bevolking van het platte-land naar de steden te brengen. De kinderen worden nu door het volk overal aan het werk gesteld. De ouders moeten hun kinderen wel exploiteeren, om toch iets bij hun eigen loon te verdienen De rampzalige ellende der armoede, ten-gevolge der steeds lagere loonen, wordt met de scherpste kleuren geschilderd. Zelfmoord wordt een gewoon einde; misdaad een | |
[pagina 384]
| |
hulpbron, waarop men rekent. Een maatschappij, die zóó ingericht is, sterft. De regeering heeft de handen vol met het uitdeelen van straffen. Doch ware het niet veel beter geweest - vraagt Louis Blanc - het kwaad te voorkomen? Bovenal, daar op de straffen-zelven zeer veel is aan te merken. Het cellulaire systeem toch is voor ontwikkelde karakters haast een aanleiding krankzinnig te worden. Er is op het gebied der voorkoming van armoede en dat van misdrijven wel iets te doen, wanneer men slechts eerst overtuigd is, dat de gewone middelen, die men thans bezigt: spaarbanken en wat daarmede gelijkstaat, voor het volk niet veel beteekenen. Men moet dieper en flinker het kwaad aantasten. - Doch het zijn niet enkel de lagere standen, die door de mededinging (bij hen op het gebied der loonen) te-gronde gaan, ook de eigenlijk gezeten burgerij (‘la bourgeoisie’) vaart bij die concurrentie niet wel. Zij lijdt aan de goedkoopte van het product. De goedkoopte bevoordeelt slechts den verbruiker, om ter-zelfder tijd tusschen de voortbrengers kiemen van de meest verderfelijke anarchie te verspreiden. Er wordt te-goedkoop gewerkt en geproduceerd. Het ééne kantoor onderkruipt en ondermijnt het andere; de ééne fabriek brengt de andere ten-val; de ééne onderneming slaat de andere dood. Eene ontzettende worsteling, een verschrikkelijke strijd is de slotsom van alles. Een slagveld, ordeloos en verbijsterend verward. Straks, als de rook van het geschut is weggetrokken, ziet men eerst al de dooden en gewonden. Engeland heeft hier aan Europa het voorbeeld gegeven. Het liet het beginsel der concurrentie in volle kracht bij de productie werken. Maar toen zorgde het ook voor een ‘débouché’: een markt voor dit goedkoope product. Het deed de grootste krachts-inspanning, om de markt gelijken tred te doen houden met de productie. Tot elken prijs moesten in alle oorden der wereld verbruikers worden gevonden. De Engelsche handels- en koloniale politiek had slechts dit ééne doel. Indien nu Frankrijk diezelfde handels-staatkunde zal willen volgen, die met eenig succès door Engeland wordt gedreven, dan zal alles moeten uitloopen op een strijd op leven en dood tusschen Engeland en Frankrijk. Reeds schijnt Frankrijk dien weg te willen opgaan. Maar Louis Blanc vraagt: is dit voor Frankrijk der moeite waard? Engeland toch, met al zijn drijven en werken in dit opzicht, is ten-slotte toch neêrgevallen bij een armen-belasting zóó groot als geen land ter-wereld die kent: ‘Ah! pour arriver à la taxe des pauvres, ce n'est pas la peine de mettre l'univers au pillage’Ga naar voetnoot1). De vraag rijst dus scherper en scherper: indien de maatschappij - volk en burgerij -ziek is, bestaat er dan niet een werkelijk radicaal redmiddel? Dat redmiddel wordt in de conclusie van het boekje medegedeeld. Het is de organisatie van den arbeid. De Staat moet zelf de zaak in zijn handen nemen. Het gouvernement moet zich-zelf beschouwen als de hoogste ‘regulator’ van de productie. De Staat | |
[pagina 385]
| |
moet dus een leening uitschrijven, waarvan het bedrag bestemd zou worden voor de oprichting van ‘sociale ateliers’ in de voornaamste takken der nationale productie. Men moet beginnen met eenige weinigen van zulke ateliers: voor elk bedrijf of tak van werk één atelier. De regeering moet voor die ateliers statuten vaststellen. In die ateliers moeten alle arbeiders van éénzelfde bedrijf worden toegelaten, die aan de eischen der zedelijkheid voldoen, en wel tot een cijfer, dat met het kapitaal, hetwelk in arbeids-werktuigen was vastgelegd, samenstemt. Het loon der arbeiders zou voor allen hetzelfde zijn. In het eerste jaar zou het gouvernement een rangorde (hiëarchie) der arbeiders en der werkzaamheden instellen. Na dat eerste jaar, als alle arbeiders de gelegenheid zouden gehad hebben elkander te kennen en te waardeeren, zou dit alles bij wijze van verkiezing plaats hebben. Telken jare zou de balans en winst- en verlies-rekening van zulk een sociaal atelier worden opgemaakt. Eén deel zou gelijkelijk onder de leden van het atelier worden verdeeld. Het andere deel zou in drie deelen worden gesplitst: 1o. een deel zou worden toegewezen voor het onderhoud van ouden van dagen, zieken en verminkten; 2o. een tweede gedeelte zou worden gebruikt tot verlichting van den druk van elke crisis, die andere industrieën mocht teisteren, daar alle industrieën onderlinge hulp en bijstand elkander moeten verleenen; 3o. het laatste deel zou worden besteed, om arbeids-instrumenten te verschaffen aan hen, die ook tot het atelier wilden behooren, zoodat elk sociaal atelier zich op onbepaalde wijze kon uitbreiden. - Zulke ateliers zouden allengs de individueele werkplaatsen als 't ware opslorpen. Elk bedrijf, elke tak van werk, zou één groot atelier kunnen vormen, en dan in een hoofd-atelier en ‘succursales’ kunnen worden ingedeeld. Het beginsel van concurrentie in den arbeid van elk bedrijf was dan ter-zijde geschoven. Elke tak van arbeid was in een vaste regeling geordend. Was dit zóó tot stand gebracht, dan kon allengs de Staat de hand loslaten. De stoot was dan gegeven. De ateliers zouden als van-zelf, op eigen beenen, volgens eigen regels loopen en zich-zelven kunnen bedruipen. - Men moest zich die gansche vervorming en samenvoeging van verschillende individueele fragmenten van een bedrijf tot één sociaal atelier van hetzelfde bedrijf duidelijk maken met het voorbeeld van de post-administratie. Ook die brieven-dienst, en wat daarmede samenhangt, was vroeger in vorige eeuwen door allerlei corporatiën verricht. Hoe lang heeft in Duitschland niet het huis Turn en Taxis een deel dier taak uitgevoerd? Nu heeft allengs de Staat dien ganschen dienst der post op zijn schouders genomen, éénheid en orde gebracht, dáár waar vroeger wanorde, concurrentie en duurte heerschten; en het gevolg is, dat alle billijke voordeden voor den Staat en voor een ieder verkregen zijn. Laat zóó de Staat manmoedig zich aan het hoofd stellen van alle industrieënGa naar voetnoot1). Zorge hij, dat aller pogingen in elk bedrijf tot één midden-punt heênbuigen. Dan zal in elke tak | |
[pagina 386]
| |
van bedrijf orde, in plaats van tweedracht en strijd, gaan heerschen. Allerlei bijkomstige voordeelen zullen dan daarbij worden verkregen. Uitvindingen zullen weder voor een ieder zegenrijk kunnen zijn. Geen octrooien van uitvinding zullen meer behoeven gegeven te worden. De handel, die inderdaad allerlei kwade praktijken thans al te schielijk aanleert en uitoefentGa naar voetnoot1), zal niet meer alles aan winst-bejag behoeven op te offeren. Er zal rust zijn ook in het handels-bedrijf. Het crediet kan beter geregeld worden, daar men met groote associaties - want dat zijn de sociale ateliers - te doen heeft. Ja overbevolking zal, daar ieder zijn bestaan kan vinden, geen ramp meer zijn. En voor-goed gedaan is het met den toestand van het heden, waarin de rijke lieden steeds rijker en de armen steeds armer worden. Dit is een dor geraamte van het betoog. De oplettende lezer zal reeds bij zich-zelf overwogen hebben, dat hier door Louis Blanc met enkele denkbeelden van anderen was gewerkt, doch dat Louis Blanc tevens aan die denkbeelden een wending, een strekking gaf, die veel verder reikte dan de voorgangers hadden bedoeld. Duidelijk is het vooreerst, dat Louis Blanc, het onderscheid van volks-klasse en ‘bourgeoisie’ opnam uit de geschriften van Pierre Leroux en Jean Reynaud. Maar in de tweede plaats treft het, dat Louis Blanc slechts scherper uitwerkte het denkbeeld, dat Buchez in het jaar 1831 in ‘L'Européen’ had uitééngezetGa naar voetnoot2): het idee namelijk der productieve associatie. Buchez had die associatie als een hefboom beschouwd ter emancipatie der arbeidende klassen. Maar Buchez bedoelde de arbeiders door die associatie slechts in onafhankelijker stelling tegenover den ondernemer te plaatsen. Slechts langzamerhand zouden de arbeiders een reserve kunnen winnen, een onvervreemdbaar kapitaal, waaraan geen der leden mocht raken. Hij wilde de arbeiders nog niet zelven dadelijk tot kapitalisten maken, zooals Louis Blanc bedoelde, door hun een voorschot van den Staat te geven. Buchez hief ook het begrip concurrentie niet op. Hij liet voorts in elken tak van bedrijf zooveel associatiën toe, als men maar begeerde, terwijl Louis Blanc voor elk bedrijf één groot uitsluitend sociaal atelier wilde oprichten. Buchez wenschte daarbij geen gelijkheid der salarissen. Buchez liet eindelijk die productieve associatiën ontstaan uit het vrije initiatief der arbeiders, door patroons hier en dáár geholpen. Louis Blanc vertrouwde niet allereerst op die zelf-werkende kracht der arbeiders. Hij meende, dat men zich geen illusies moest vormen van hun vermogen, om uit eigen middelen zulke vereenigingen tot stand te brengen. Hij voor zich wachtte het heil voor de werklieden van de opperleiding van den arbeid door den Staat. Hij gaf dus een eigenaardige draai of duw aan de ideeën van Buchez, waardoor hij het geheele stelsel veranderde. De zwevende aspiraties van Buchez kregen een lichaam en ont- | |
[pagina 387]
| |
vingen pantser en harnas. De vóórschotten van den Staat - de eerste stoot dien de Staat moest geven, - in 't kort het initiatief van den Staat - werd een practische eisch. Staats-leiding van het socialisme werd een leus. Het autoritair socialisme trad in het leven. Het boekje maakte als pamflet een buitengewonen opgang. Het was als in een koorts geschreven. De hartstocht bleef gloeien onder de woorden, doch barstte niet los. Zeker, niet alles daarin was bezadigd overdacht, maar juist het onrijpe, het geprecipiteerde, miste zijn werking niet. Ook buiten Frankrijk maakte het indruk. Nieuwe drukken daarvan waren dus herhaaldelijk noodig, en telkens werden zulke uitgaven dan verrijkt met kortere of langere na-redenen of toelichtingen, die meestal weêrleggingen bevatt'en op bezwaren, tegen het stelsel ingebracht. Louis Blanc deed zijn best, bij voorbeeld, om goed de punten van onderscheid tusschen zijn systeem en dat der Saint-Simonisten uit-één te zettenGa naar voetnoot1). Voorts was hij dan in zulke herdrukken bedacht op overgangs-toestanden en overgangs-reglementen, waardoor het gemakkelijkst sociale ateliers zouden kunnen worden ingevoerd. Wat echter vooral op het volk indruk maakte was een inleiding, die hij in 1847 aan zijn boekje toevoegde. Die voorrede was vol pikante zetten en leuzen, die de misdeelden als zoovele brandende gezegden konden opnemen en gebruiken. De Duitscher Lassalle heeft later nog uit die bron geput, en daaruit enkele ‘Schlagwörter’ ontleend. In die voorrede werd hard-op gezegd, dat men naar een politieke revolutie stuurde, om tot de sociale omwenteling te komen. De emancipatie der proletariërs moest nu door den Staat worden tot stand gebracht; en alléén de Staat kon dit doen, want de zuiverste definitie van den Staat was toch deze: dat hij de bankier der armen was. Geen ‘laissez-faire’ of ‘laissez-passer’ moest dus op het terrein van arbeid en industrie meer worden toegelaten; - neen, de Staat moest positief ingrijpen en rechtstreeks sociale ateliers oprichten. Men schermde thans met het woord vrijheid. Maar dit was een vrijheid voor de rijken, niet voor de armen. De arme lieden konden zich niet opheffen: zij vermochten niets. Wij zijn - zoo zegt Louis Blanc - in een toestand als onder de wilden, waar macht regeert. De rijken hebben alles voor: ‘hun geld wint geld voor hen’, zonder dat zij iets behoeven te doen. De Staat moest voortaan zorgen, dat alle burgers, rijken en armen, hun bevoegdheden konden uitoefenen en ontwikkelen. De Staat en de staatkunde moesten ter-hulpe worden genomen door de socialisten. ‘Le socialisme ne saurait être fécondé que par le souffle de la politique’. Twee punten troffen bij het eerste verschijnen van het boekje een ieder. Ten-eerste, dat de schrijver veel minder waarde hechtte aan vrijheid dan aan gezag. Treffend juist was de kritiek, die Lamartine in 1844 in het dagblad de ‘Presse’ over het boekje | |
[pagina 388]
| |
schreef. Hij wees op de consequentiën van dwingelandij en reglementatie, die uit het toepassen der arbeids-organisatie dadelijk zouden voortvloeien. Met de wezenlijke vrijheid zou het, volgens Lamartine, gedaan zijn.Ga naar voetnoot1) En ten-tweede trof de haat, dien Louis Blanc tegen de bestaande orde der dingen aan den dag legde. Later heeft hij gesproken van een Hannibals-eed, dien hij als jonkman tegen de maatschappij had afgelegd. In een redevoering, die hij 29 April 1848 in het Luxembourg hield, verklaarde hij het volgende: ‘Ja, mijn vrienden, in mijn jeugd heb ik geleden, evenveel, meer dan één onder u: ook ik ben arm geweest; ook ik heb mijn brood gezocht in het zweet van mijn aangezicht; ook ik heb op mijn borst voelen drukken al de zwaarte van die onrechtvaardige maatschappij, en het is daarom, dat ik, zoo-even de kinderschoenen ontwassen, heb gezegd: ik zweer bij God, en bij mijn geweten - zoo ik ooit mocht worden geroepen, om de voorwaarden van bestaan van deze maatschappij te helpen regelen - nooit te zullen vergeten, dat ik een der ongelukkigste kinderen van het volk ben geweest. En tegen de sociale orde, welke een zoo groot aantal van mijn broeders tot ellendigen maakt, deed ik den eed van Hannibal.’Ga naar voetnoot2) Welnu, het boekje over den arbeids-organisatie was een eerste gevolg van dien eed.
Een tweede gevolg zou het boek zijn, waaraan hij na 1840 ging werken, en dat in vijf deelen van 1842 tot 1844 uitkwam. Wij bedoelen de bekende: ‘Histoire de Dix Ans.’ Het was een geschiedenis van de eerste tien jaren der regeering van Louis Philippe, en zou als het ware een historisch bewijs leveren der stelling van zijn brochure. Hij zou bewijzen, dat inderdaad onder Louis Philippe de maatschappij ziek was, en dat al de staatkundige kunstenarijen en knutselarijen van Guizot, Thiers, Odilon-Barrot niets hielpen. Zoolang de Staat het probleem der maatschappij eenvoudig niet wilde zien, was en bleef er (volgens hem) anarchie. Maar het boek der tien jaren was meer nog dan een toelichting of bewijs van een thesis, het was te-gelijkertijd een acte van in-beschuldiging-stelling der ‘bourgeoisie’. De regeering toch van Louis Philippe was, volgens Louis Blanc, de heerschappij der midden-klasse, die inderdaad niets voor het volk deed. De midden-klasse was tot bewustzijn van haar macht gekomen, toen Napoleon viel en de Bourbons terugkwamen. Want die Bourbons hadden, om zich te handhaven, moeten gaan steunen op alle mercantiele egoïstische passies, op bezit, eigendom, kapitaal, zelfzucht, winstbejag: op beurs, bank, crediet, handel, concurrentie, | |
[pagina 389]
| |
en naamlooze vennootschappen: in 't algemeen op alles wat met de financiën samenhing. Nog was het gedurende de Restauratie een soort van worsteling gebleven tusschen deze individualistische motieven en het collectief belang. Maar toen Louis Philippe koning was geworden, hadden al de materieele en individualistische belangen gezegevierd. De midden-klasse werd regeering. Het koningschap van den Orleans was het instrument der midden-klasse.Ga naar voetnoot1) En die klasse bevoordeelde nu zich-zelve op alle manieren. Men zorgde voor de kapitalisten, door de regeling der Staats-schulden, door de conversies; een financieele feodaliteit kon opkomen en bloeien; de Staat capituleerde zelfs in de spoorweg-questie voor de heeren financiers; de beurs regeerdeGa naar voetnoot2); het werd een klasse-politiek, de heerschappij van den rijk geworden ‘tiers-état’, in één woord: der ‘bourgeoisie’. Maar voor het volk werd niets gedaan. Twee punten komen dus in deze ‘Histoire de dix ans’ op den vóórgrond. Een telkens scherper uitgewerkte onderscheiding tusschen midden-klasse en volk, en voorts de uitéénzetting, dat de Staat krachtiger moet optreden, zijn gezag moet doen gelden ten bate der lagere klassen. Wat het eerste punt betreft, zoo vraagt Louis Blanc zich herhaaldelijk af, wat het kenmerkende van het volk tegenover de midden-klasse is; en het antwoord, dat hij zich geeft, luidt: dat het volk steeds afhankelijk blijft, niet verzekerd is (hoe het ook arbeidt) zijn voedsel, kleeding en woning te allen tijde te kunnen bekomen.Ga naar voetnoot3) Aan de belangen van dat arme volk hebben de ministers van Louis Philippe niet gedacht, niet uit boos opzet, maar instinctmatig, omdat de burgerij, de midden-klasse, slechts voor zich-zelf zorgde, en de politiek der zelf-opoffering eenvoudig-weg niet begreep. Men kon niet inzien, dat men op de arbeiders nog anders had te letten, dan uit het oogpunt van hen in toom te houden. Wel werd men nu en dan eens opgeschrikt door opstanden der werklieden. De arbeiders te Lyon deden een oogenblik, van 20 November 1831 tot 3 December 1831, de gezeten burgers beven. Maar men dacht, toen men van den schrik bekwam, dat dit wel voorbij zou gaan. O ironie! De Kamer der afgevaardigden meende toen zelfs het kwaad te genezen door een fraai gestileerd adres aan den koning! Trouwens het beste orgaan der midden-klasse, het ‘Journal des Débats’, zeide reeds: het is niets, slechts een twist tusschen fabrikanten en werklieden, een botsing van privaat- | |
[pagina 390]
| |
belangenGa naar voetnoot1). Doch ziedaar, de sociale woelingen gingen niet voorbij. Op den 5den en 6den Juni 1832 brak te Parijs, na Lamarques begrafenis, het straatgevecht uit bij het klooster Saint-Méry. Den 9den April 1834 woedde de opstand der Mutuellisten te Lyon. De geheime genootschappen stookten het vuur aan. Den 12den Mei 1839 brak te Parijs de samenzwering uit, geleid door Blanqui, Barbès en Martin Bernard. Een oogenblik was Barbès toen zelfs meester van het stadhuis. Het was duidelijk, dat de midden-klasse haar taak van regeering niet begreep, slechts voor zich-zelf zorgde, en wederom, even als vroeger het ‘ancien régime’, een klasse-regeering was. Egoïsme bleef de traditie. Voor de armen, voor de werkloozen deed het koningschap van Orleans niets. Alles voor de midden-klasse, niets voor het volk, scheen de leusGa naar voetnoot2). Het tweede hoofd-denkbeeld van het boek der tien jaren is dit: dat de Staat werkelijk een Staat voor het gansche volk moet zijn. De Staat moet een hefboom wezen, een drijfrad voor het volksleven. Dit denkbeeld is in onze oogen zelfs het opmerkelijkste van het boek. Het geheele werk is een protest tegen het liberalisme. Tegenover den Staat van het ‘laissez-faire’, den negatieven Staat, roept Louis Blanc op een stevige autoriteit, een werkelijk bestuur. Het Staats-idee domineert bij hem. De Staat moet een voortstuwende kracht in de maatschappij zijn; uit dit oogpunt moet men de centralisatie waardeeren (deel II, p. 277 en IV, p. 88). De Staat moet een vaste éénheid zijn (deel III, p. 37). De Staat moet macht en kracht hebben; het beginsel van gezag moet gerehabiliteerd worden, vooral ook uit het oogpunt om de zwakken te kunnen beschermen (deel IV, p. 122-125). In de questie van het onderwijs moet daarom de Staat de richting geven: vrijheid van onderwijs moet niet worden toegelaten (deel IV, p. 93). De Staat-zelf moet de spoorwegen bouwen en in handen houden (deel V, p. 331-335). De Staat-zelf moet de kolonisatie in Algerië ter-hand nemen (deel V, p. 169). De Staat moet zorgen voor ‘débouchés’, voor scheepvaart-lijnen (deel V, p. 487 en 504). De Staat moet zelfs invloed hebben op het tooneel (deel IV, p, 481). Doch voor dit alles zijn in den Staat noodig hoofden en leiders, aan wie autoriteit moet worden gegeven (deel V, p. 244). Het constitutioneele stelsel voldoet niet. Het is slechts een naäperij van Engeland (deel IV, p. 147 en 366): een eeuwig geknutsel, een knoeierij zonder ophouden, een vertooning vol schijn en onwaarheid, een weefsel van frases, in één woord: het parlementarisme (deel II, p. 432). Voor Frankrijk is dat parlementaire stelsel der doctrinairen, volgens Louis Blanc, een ramp. Het negatieve vrijheidsbegrip kan op zich-zelf niets goeds voortbrengen, gelijk op zichzelf vrijheid van drukpers nog niet per se een weldaad is (deel IV, p. 315). Neen, niet de vorm, maar de inhoud redt. Hoofdzaak is, dat er een positieve leiding is. De Staat moet de teugels der maatschappij | |
[pagina 391]
| |
op zich nemen. En wat van den Staat verlangd wordt op den hoogsten trap, wijl de Staat de vertegenwoordiger is van allen, datzelfde moet voor al de lagere en kleinere kringen der maatschappij geschieden door de gemeente, de ‘commune’. In zooverre kan men spreken van twee spillen, die het geheele maatschappelijk leven van een volk in beweging brengen: de Staten en de commune (deel V, p 301). De slotsom, waartoe Louis Blanc, na al zijn overdenkingen en bepeinzingen van het maatschappelijk vraagstuk kwam, was het volgende: om de nooden van de maatschappij te verhelpen, is er, naast het ééne redmiddel, dat door de socialisten wordt aangegeven, te weten: de ‘associatie’, noodig een tweede redmiddel, namelijk: de tusschenkomst van den Staat. Het één en het ander was noodzakelijk. De Staat moest het initiatief nemen, den stoot geven, door geldelijke subsidie 't mogelijk maken, om overal het beginsel van associatie in de plaats te doen treden van het motief van het individualisme. Let wel: de Staat moest niet de productie of de industrie geheel tot zich trekken (accapareeren); neen, de Staat moest slechts zorgen en maken, dat de maatschappij in haar geheel eerst de arbeids-werktuigen, en later de arbeids-vruchten volledig verkreeg. Als een roode draad liep dit door de voorstelling der tien jaren heên. Afgescheiden van die strekking en leering, was de voorstelling der geschiedenis-zelve een bijzonder schoone, artistieke groepeering der feiten. Het verhaal is vol anecdoten, tafereelen en karakter-schilderingen. De best vertrouwde getuigen hebben aan Louis Blanc hun geheimen verteld. Het boek veroudert dan ook niet, en zal met evenveel genoegen steeds gelezen worden, als toen Gerrit de Clercq, in den ‘Gids’ van 1846, door zijn magistraal opstel, het aan ons Nederlandsch publiek smakelijk maakte.
Louis Blanc was een beroemd man geworden. Hij had zijn naam verbonden aan een bepaald stelsel. Ten-einde nu voor zijn denkbeelden meer terrein te winnen, ging hij éénsdeels nog in de dagblad-pers werken en anderdeels weder een groot boek op touw zetten. Wat zijn arbeid als journalist betreft, zoo teekenen wij op, dat hij sinds 1845 vooral medewerkte aan het republikeinsche blad ‘La Réforme’, waarvan Flocon de hoofd-redacteur was. Het blad ‘La Réforme’ stond met ‘Le National’ aan het hoofd der republikeinsche organen, maar de ‘Réforme’ was meer sociaal en meer revolutionnair. De geheime genootschappen stonden met het blad in betrekking. Overigens schreven daarin alle geesten die vooruit wilden: in het comité van redactie, den eigenlijken staf der medewerkers, vond men, naast Ledru-Rollin, Pascal-Duprat en Schoelcher, ook leiders van het socialisme, zooals Lamennais en onzen Louis BlancGa naar voetnoot1). | |
[pagina 392]
| |
Het boekwerk, dat hij ondernam, was een geschiedenis der groote Fransche revolutie: ‘Histoire de la Révolution Française’. Opmerkelijk is het, hoezeer hij bij het vormen van dit plan weder Buchez volgde. Toen hij zijn ‘Organisation du travail’ ging bewerken, ontleende hij aan Buchez het denkbeeld der productie-associatie, en gaf hij aan datzelfde begrip slechts een anderen meer forschen zwaai. Dit keer volgde hij ook Buchez in de verte, nu hij de Fransche revolutie tot terrein van zijn studiën koos. Van hem nam hij weder over de paradoxaal klinkende stelling: dat het beginsel der ‘broederschap’ in de Fransche revolutie het best vertegenwoordigd wordt door de Jacobijnen en door de mannen van het SchrikbewindGa naar voetnoot1). Doch waar Buchez tot een vast geheel zijn bewondering voor het Jacobinisme der Conventie en zijn innigen eerbied voor den catholieken Christelijken godsdienst vereenigde, dáár verwierp Louis Blanc zeer bepaald het laatste lid van die samenvoeging, en zette hij als tegenstelling van wat Buchez bedoelde, in de plaats van het catholiek Christelijk beginsel het autoritair socialisme. Voorts verschilde zijn bewerking der stof hemelsbreed van die van Buchez. Het boek van Buchez geleek bijna een aanéénrijging van stukken, en behelsde alléén in de inleidingen en voorredenen eigen beschouwingen en eigen beginselen. De geschiedenis van Louis Blanc was daarentegen niet anders dan één breed historisch verhaal en betoog; het was een grootsche doorloopende voorstelling, bezien uit één vast gezichtspunt, gericht op één bepaald oogmerk. Het doel wordt geen oogenblik verheeld. Er wordt niet van onpartijdigheid en objectiviteit gewaagd, neen, Louis Blanc weet zeker, dat hij, en hij alléén, in het bezit der waarheid is. Het is een verhaal met een vaste strekking, die op elke bladzijde den lezer in de oogen valt. Dit ving al dadelijk bij het begin aan. Er zijn - zóó zegt hij - drie beginselen, die de wereld hebben beheerscht en beheerschen: het beginsel van het gezag, het beginsel van het individualisme of der vrijheid, en het beginsel der broederschap. Het tijdperk, waarin het gezag tot uitdrukking kwam, was de periode der Middeleeuwen. In de eeuw, die met Luther begint, viert het beginsel van vrijheid of individualisme zijn triomf. Het rijk der broederschap vangt aan met de Fransche revolutie. Wel zijn er edele vóórloopers, die de denkbeelden van fraterniteit reeds vóór dien tijd verbreid'den - en Louis Blanc telt ze allen op, meestal socialisten, onder wie hij ook La Boétie rekentGa naar voetnoot2) - doch in uitvoering en toepassing komen die beginselen eerst na 1789. Nu is echter het drama der Fransche revolutie hierin vervat: dat de begrippen van vrijheid en van fraterniteit met elkander een geweldige worsteling aangaan. Een deel dergenen, die de Fransche revolutie vertegenwoordigen wil slechts | |
[pagina 393]
| |
het absolute begrip der vrijheid invoeren. Zij, die aldus denken, trachten overal het beginsel van associatie, wijl het vóór 1789 verbonden was met privileges en monopoliën, omvèr te werpen. Zij nemen het individualisme, in zijn volledigste kracht, tot richtsnoer bij hun daden. Reeds de 18e eeuw had er op gewezen, dat dit de bedoeling van sommigen der verlichtste koppen zou zijn. Tegenover Morelly, Mably, Jean Jacques Rousseau en voor een deel Necker, die begrippen van fraterniteit ontvouwden, stonden Voltaire, d'Alembert, Helvétius, Montesquieu en Turgot, die alléén en uitsluitend op het beginsel van vrijheid den nadruk legden. En in de revolutie-zelve werd die leuze van individualisme tegenover Jacobijnen en bergpartij verdedigd door de constituante en de Girondijnen. Dat begrip van het individualisme voert nu tot de partij en het rijk der ‘bourgeoisie’. Vandaar dat het een strijd op leven en dood tusschen de beginselen der vrijheid en der broederschap wordt. Louis Blanc kiest dadelijk partij bij den strijd. Hij staat altijd aan de zijde van hen, die volgens hem het idee der broederschap willen verbreiden. Hij velt dus een streng vonnis over de constituante. Zij wierp, volgens hem, slechts de aristocratie van adel en geestelijkheid omvèr, om zelve een ‘aristocratie bourgeoise’ voor zich te vestigen: in plaats der voorrechten van de geboorte werden door haar slechts de privileges der fortuin gesteld: zij teekende zich-zelf in de door haar bedachte onderscheiding van actieve en rustende (inactieve) burgers, waarbij het bezit van eigendom den doorslag gaf. Inderdaad kan men, volgens hem, zeggen, dat de constituante alleen verbetering heeft aangebracht voor de toestanden op het platte-land. Even kras is het oordeel van Louis Blanc over de Girondijnen. De Girondijnen hadden, volgens hem, twee fouten: federalisme en individualisme, vooral echter het laatste gebrek. Dit wordt dan door hem bewezen uit de tegenstelling der twee ontwerp-declaraties van de rechten van den mensch, zooals die door Condorcet (den-Girondijn) en Robespierre (den Jacobijn) werden ingeleverd. De Girondijnen waren dan ook, volgens Louis Blanc, de vóórloopers der Fransche ‘bourgeoisie’. Alleen de Jacobijnen hebben het ware woord der revolutie begrepen. Zij hebben vastgehouden aan het begrip van broederschap. Hun leer was een geanticipeerd socialisme. Het boek loopt dus uit op een apotheose van Robespierre. En wilt opmerken, hoezeer die vereeniging geheel en al past en sluit in het systeem, dat Louis Blanc huldigt. Want Robespierre is te-gelijk in de Fransche revolutie de man, die het sterkst het Staats-idee vertegenwoordigt. Bij hem wordt alles een dwang van boven-af. Zijn rijk zou een wereldlijk klooster gebleken zijn. Hij wilde gelijkheid, maar gelijkheid op gezag doorgevoerd. In dien geest ging Louis Blanc het boek schrijven, dat eerst jaren later, in 1863, in dertien deelen is voltooid Hij schreef nu in 1846 en 1847 slechts de twee eerste deelen, die echter reeds het volledig programma en idee van het geheel behelzen. Hard was hij aan 't werk, om den verderen loop van zaken der revo- | |
[pagina 394]
| |
lutie te-boek te stellen, toen daar eensklaps in Frankrijk een nieuwe revolutie uitbarstte, die hem-zelven in de regeering riep. In plaats van te schrijven moest hij - hij was nu 34 jaren oud - gaan handelen. |
|