De socialisten: Personen en stelsels. Deel 3: Tijdvak tusschen de jaren 1830 en 1850, eerste helft: Frankrijk
(1875-1897)–H.P.G. Quack– AuteursrechtvrijII.Toen, op den avond van 23 Februari 1848, te Parijs de opstand begon, die 24 Februari het koningschap der ‘bourgeoisie’ verjoeg, viel de regeering als van-zelf den republikeinen in de handen. De twee machtigste pers-organen dier republikeinen waren ‘Le National’ een uitsluitend politiek blad, geleid door Armand Marrast, en ‘La Réforme’ van Flocon en zijn vrienden, onder wie Louis Blanc, die dikwerf daarin ook den socialen toon lieten hooren. Deze twee bladen maakten een lijst op der personen, uit wie het Voorloopig bewind zou bestaan. Op die lijst plaatsten zij natuurlijk enkelen van hun redacteurs. Het volk op straat had het vormen van die lijst uitgelokt en juichte nu de namen toe. In de Kamer der afgevaardigden werd, na het afwijzen van het regentschap bij monde van Lamartine, de door de twee bladen gevormde lijst ook voorgelezen; - en zóó bestond het gouvernement op 24 Februari uit Lamartine, Dupont de l'Eure, Arago, Marie, Crémieux, Garnier-Pagès, Armand Marrast, Ledru-Rollin, Flocon, Louis Blanc en Albert den arbeiderGa naar voetnoot1). Louis Blanc was dus tijdelijk mede-regent van Frankrijk. Op het Hôtel-de-Ville, als zetel der regeering, zaten al de leden van het Voorloopig bewind bijna voortdurend te-zamen. Maar al zaten zij samen, al moesten zij te-zamen werken, zij hadden niet hetzelfde oogmerk, dezelfde bedoeling. Allen wilden de republiek. Maar de groote meerderheid wilde, onder Lamartines leiding, een zuiver staatkundige republiek, terwijl Louis Blanc, soms gesteund nog door Flocon, maar meestal slechts alléén in het gezelschap van Albert den arbeider, de sociale republiek wilde verwerkelijken. Er was dus dadelijk oneenigheid tusschen Louis Blanc en Lamartines aanhang. Gering was nog de eerste twist. Lamartine had niet dadelijk zoo vast de republiek willen uitroepen, hij had slechts den wensch naar dien Staats-vorm willen doen hooren, totdat de Nationale vergadering bijéénkwam en beslissen kon, doch Louis Blanc drong reeds dadelijk tot de proclamatie der republiek, en dreef zijn denkbeeld doorGa naar voetnoot2). Straks werd de oneenigheid duidelijker. Louis Blanc wilde de roode vlag, in plaats van de driekleur, als vaandel voor het land doen aannemen: hij wees op de beteekenis van de oude ‘oriflamme’. Lamartine bleef echter | |
[pagina 395]
| |
op het standpunt der revolutie van 1789 staan en wist de ‘tricolore’ te doen behoudenGa naar voetnoot1). Aldus stonden in de eerste dagen Louis Blanc en Lamartine tegenover elkander. En al dadelijk teekende en verscherpte zich de houding van Louis Blanc, als leider eener sociale beweging. Op den ochtend van 25 Februari zaten de leden van het bewind te-zamen, toen een arbeider, Marche, binnendrong, en met het geweer in de hand, stampend met de kolf op den grond, de erkenning van ‘het recht op arbeid’ eischte. Louis Blanc nam de partij van den arbeider, en deed een decreet vaststellen, dat 26 Februari in den ‘Moniteur’ verscheen. Dit decreet luidde als volgt: ‘het Voorloopig bewind verbindt zich het levens-onderhoud van den arbeider te waarborgen door den arbeid. Het verbindt zich werk aan alle burgers te waarborgen. Het erkent, dat de arbeiders zich onder elkander vereenigen (“associer”) moeten, om van de verdienste van hun arbeid het volle genot te hebben. Het bewind geeft aan de arbeiders, waaraan het behoort, het millioen terug, dat van de civiele lijst afkomt.’ Het ‘recht op arbeid’ was dus door de regeering uitgesproken, en om dit in toepassing te brengen, vroeg Louis Blanc, dat een afzonderlijk zelfstandig ministerie van den arbeid zou worden opgericht; een ministerie, dat saâmgesteld zou worden als de ministeries van koophandel of als dat van landbouw: dat dus een afzonderlijke begrooting en inrichting van personeel zou hebben, ten-einde al de questies, waartoe de arbeid en de verhoudingen waarin de arbeiders geplaatst waren aanleiding gaven, te onderzoeken en zoo mogelijk op te lossen, en in de allereerste plaats pogingen in het werk te stellen of voor te bereiden, om de anarchie in de arbeids-toestanden te vervangen door orde en organisatieGa naar voetnoot2). De wensch scheen niet onbillijk. Maar de meerderheid van het Voorloopig bewind deinsde toch terug. Hoe: men zou aan Louis Blanc een stevig ministerie geven, met beschikking over een goed gedrild ambtenaars-personeel en een vaste som op het budget! Men was bang, dat men op die wijze het sociale kamp voor-goed tot een vesting vervormde. Lamartine weigerde dus dit ‘ministerie van den arbeid.’ Toen - het was 28 Februari - bood Louis Blanc zijn ontslag aan. Hij was nog geen volle vier dagen aan | |
[pagina 396]
| |
het bewind. Doch zijn naam was een symbool voor het volk op straat. Arago en de anderen bezwoeren hem dus in het belang der republiek aan te blijven. Men zou een compromis bedenken. Inderdaad bouwde de meerderheid een brug, om oogenschijnlijk Louis Blanc tevreden te stellen. Er werd een decreet gemaakt, waarbij het volgende werd bepaald: ‘Er wordt een permanente commissie benoemd, die “gouvernements-commissie voor de arbeiders” zal heeten, en die tot uitdrukkelijke en speciale opdracht zal hebben, zich met het lot der arbeiders bezig te houden. Louis Blanc zal voorzitter, Albert onder-voorzitter dier commissie zijn. Arbeiders zullen geroepen worden, om deel der commissie uit te maken. De zetel dier commissie zal zijn het paleis van het Luxembourg’Ga naar voetnoot1). Dit decreet was door de meerderheid van het bewind uiterst handig bedacht. Het zeide of gaf niets: noch beloften, noch geld. Daarentegen stelde het de hongerende menigte der arbeiders uitsluitend in aanraking met Louis Blanc. Men kon de arbeiders-massaas nu naar hem alléén verwijzen. De werklieden werden uitgenoodigd met hem te beraadslagen en te redekavelen juist op een tijdstip, dat zij in een stemming waren om handelend op te treden. Daar Louis Blanc slechts woorden te zijner beschikking had, kon men er op staat maken, dat het einde van alles zou zijn een afgrond van te-leurstellingen. Louis Blanc zag den strik niet, die men hem spande, nam het plan aan, en ging met den meest mogelijken ijver aan den arbeid, om die gouvernements-commissie voor de arbeiders in het werk te stellen. Hij voegde een commissie samen, waarin, zonder onderscheid van school of richting, de mannen plaats kregen, die in de laatste achttien jaren het meest van zich hadden laten spreken door hun geschriften of uitingen over sociale theorieën; wij noemen Charles Duveyrier, Cazeaux, Jean Reynaud, Toussenel, Victor Considerant, Wolowski, Le Play, Dupont-White, Dupoty, Malarmet, redacteur van het arbeiders-blad ‘La Fraternité’, en Pascal, redacteur van het arbeiders-blad ‘L'Atelier’. Dat enkelen daarin ontbraken, wier naam in deze aangelegenheid een goeden klank had, was daaraan te wijten, dat zij nog niet in Parijs waren, zooals Pierre Leroux, of wel bedankten, zooals Emile de Girardin, of hun denkbeelden reeds genoegzaam vertegenwoordigd achtten in de commissie, zooals Enfantin en Olinde Rodrigues. De beste krachten der commissie waren de secretarissen Vidal en Pecqueur. Die commissie zou plannen bedenken en formuleeren, en ze dan ter discussie, aanneming of verwerping brengen in een arbeidsparlement, waartoe elke arbeiders-corporatie drie gedelegeerden kon afzendenGa naar voetnoot2). Zoowel de commissie als de eigenlijke arbeiders- | |
[pagina 397]
| |
vertegenwoordiging vergaderde in het Luxembourg; de arbeiders zaten op de roode fluweelen zittingen, waarop zoolang de Pairs zich hadden neêrgevleid. Louis Blanc, die eens als arme jongen het reeds een eer achtte, in een der vertrekken van het paleis van het Luxembourg als sollicitant bij den hertog Decazes te worden toegelaten, was nu heer en meester in datzelfde paleis. Woensdag den 1sten Maart 1848 had 's ochtends ten 9 ure de eerste gezamenlijke zitting van commissie en van arbeiders-parlement plaats. Er waren 150 à 200 arbeiders, gedelegeerden van verschillende corporaties. Louis Blanc opende de vergadering met een rede, waarin hij als doel der samenkomsten stelde: het onderzoek van alle questies betreffende den arbeid en de voorbereiding van ontwerp-wetten dienaangaande, welke aan de Nationale vergadering zouden worden onderworpen. Intusschen zouden reeds - volgens Louis Blanc - de meest dringende vragen dadelijk te-berde kunnen worden gebracht, om daarop recht te kunnen doen. Twee dier punten kwamen dus onmiddellijk dien dag aan de orde: de vermindering van het aantal arbeids-uren in 't algemeen en het verbieden van onder-aanbestedingen. Den volgenden dag (2 Maart) hield over diezelfde twee punten Louis Blanc een vergadering in het Luxembourg met een talrijke commissie van patroons. Het resultaat van die verschillende besprekingen was, dat door het Voorloopig bewind den 2 Maart 1848 een decreet werd uitgevaardigd, waarbij 1o. de arbeidsdag met een uur werd verminderd, zoodat die dag te Parijs tien uren en in de provincie elf uren zou bedragen; en 2o. de exploitatie der arbeiders door onder-aannemers (‘Marchandage’) werd afgeschaftGa naar voetnoot1). - Dit was dus het eerste werk, dat Louis Blanc in het belang der arbeiders kon doen. Nadat hij den 3den Maart zich beraden had met de permanente-commissie, hield hij den 5den Maart wederom een vergadering met de breede arbeiders-vertegenwoordiging. Ditmaal gingen zijn voorstellen iets verder en bewogen zij zich meer in de lijn van vroeger door socialisten uitééngezette plannen. Hij stelde namelijk voor in vier wijken van Parijs vier groote stichtingen of blokhuizen voor arbeiders te doen bouwen; | |
[pagina 398]
| |
in elk dier stichtingen zouden vierhonderd gezinnen huisvesting verkrijgen; elk gezin zou een eigen kamer bezitten, voorts zouden er een leeszaal, een crêche-zaal, school, bad-inrichtingen en tuin aan elke stichting verbonden zijn. De architecten Not en Daly hadden er teekeningen van opgemaakt. Elk dier stichtingen kostte een millioen franken en een leening zou daarvoor uitgeschreven worden. Over dit plan ontstond een uitvoerige discussie, waaraan ook Vidal en Malarmet deelnamen. De bezwaren waren, dat men in het begin hiermede te weinig hielp, dat er te veel aanvragen zouden zijn, dat er strenge condities voor opneming moesten gesteld worden, bijv. dat alléén wettig gehuwde gezinnen er een plaats konden krijgen, en eindelijk, dat zij die toegelaten waren in een exceptioneel gunstigen toestand zouden komen tegenover de arbeiders die afgewezen waren: zij konden zich nu met minder loon vergenoegen, en zouden dus alle andere arbeiders een onbillijke concurrentie aandoen. Louis Blanc gaf dit laatste toe. Hij erkende echter, dat hij niet dadelijk het beginsel van concurrentie kon onderdrukken. Men moest slechts een aanvang daarmede maken. Hoofdzaak was, dat de Staat begon. De Staat trok zóó lijnen van leiding en orde en bekampte op die wijze de anarchieGa naar voetnoot1). Terwijl dat plan van het bouwen der vier groote blokhuizen in gang werd gezet, hield Louis Blanc in die twee eerste weken van Maart 1848 zich onafgebroken bezig met de arbeiders-belangen. Door proclamaties van den 6den Maart gaf hij den werklieden vaderlijken raad en spoorde hij hen aan, in hun corporaties of beroepen gedelegeerden te kiezen. Voorts wist hij het Voorloopig bewind te bewegen den 8sten Maart een decreet uit te vaardigen, waarbij in elke ‘mairie’ van Parijs een (kosteloos) bureau van inlichtingen werd opgericht; welke bureaux statistische, goed ingerichte tabellen van vraag en aanbod van arbeid (een arbeidsbeurs) moesten opmaken. Hij stelde wijders zich-zelf aan tot scheidsman of verzoener voor alle questies van arbeid. Zóó kwamen 8 Maart vóór hem de ondernemers van omnibussen en fiacres en de koetsiers dier vervoermiddelen, en wist hij deze patroons en knechten, over het loon, over de boeten en over de toelagen bij ongelukken, tot zekere overeenstemming te brengen. Eindelijk beraadslaagde hij 14 Maart in de permanente commissie over de maatregelen ten-einde den arbeid in de gevangenissen en kloosters te doen ophouden. Ten-slotte poogde hij overal den stoot te geven tot het oprichten van associaties onder werklieden van één beroep. - Zóó verkende hij stap voor stap het terrein. Hij zou nu alles voorbereiden voor zijn eigenlijk voorstel en programma. Eerst zou hij echter nog eens het beginsel vaststellenGa naar voetnoot2). - Den 10den Maart (ten 2 ure) hield hij dus weder een groote | |
[pagina 399]
| |
vergadering van de arbeiders-vertegenwoordigers. Ditmaal waren 250 gedelegeerden van corporaties tegenwoordig. De rede, die hij hield, was vaag en voornamelijk berekend, om die arbeiders tot geduld aan te manen. De questies waren zeer moeielijk. Het doel bleef natuurlijk, de associatie te verwerkelijken en de solidariteit te vestigen. Maar het doel was nog zoo verre. Allereerst moest de slavernij op aarde worden afgeschaft; slavernij, die nog overal heerschte: slavernij der armoede, der onwetendheid, van het kwaad; slavernij van den arbeider, die geen dak heeft voor zijn gezin; van het meisje uit het volk, dat zich op 16-jarigen leeftijd prijs-geeft om te leven; van het kind uit de volks-klasse, dat men op zijn 10e of 12e jaar begraaft in een verpeste weverij. Wets-ontwerpen waren voor dit alles noodig, en moesten gereed gemaakt worden voor de aanstaande Nationale vergadering. Hij verzocht de arbeiders tien gevolmachtigden te kiezen, die als engere raad hem steeds ter-zijde zouden staan. Zij werden door het lot aangewezenGa naar voetnoot1). - Op even vage wijze sprak hij 17 Maart een vergadering van patroons in het Luxembourg toe. Hij bestreed bij hen het werk der eerste revolutie van 1789, in zooverre deze omwenteling wel had weten te vernietigen, maar niet had kunnen opbouwen. Het begrip van vrijheid, door de revolutie op den vóórgrond gezet, had geleid tot individualisme, tot het stelsel van ‘laissez-faire’, tot concurrentie, tot monopolie en tot antagonisme. In plaats daarvan moest men nu de associatie vestigen. De patroons noodigde hij evenzeer uit een commissie van tien leden te benoemen, die hem steeds ter-zijde konden staan. Ook dezen werden door het lot aangewezenGa naar voetnoot2). Ter-zijde gestaan door die commissies zou Louis Blanc nu weldra een veel omvattend groot voorstel in orde brengen, om van wege den Staat productie-associaties te organiseeren.
Hij zou den 20sten Maart 1848 dat voorstel aanbieden. Maar intusschen hadden de gebeurtenissen der revolutie een eigenaardigen loop genomen. De tweestrijd in het Voorloopig bewind tusschen de politieke revolutionnairen en Louis Blanc was hoe langer hoe grooter geworden. Telkens als Louis Blanc aandrong op maatregelen van socialen aard, vond hij bij de overige leden van het bewind den grootsten tegenstand. Men was nog bang voor hem en voor de massa's, die op straat hem steeds toejuichten, maar als zij gedurfd had, had de meerderheid van het bewind hem reeds nu verloochend. Vooral Lamartine, die vroeger de scherpste kritiek had geleverd op de ‘organisatie van den arbeid’ van Louis Blanc, ging slechts weêrbarstig en onwillig met hem mede. Het decreet van 26 Februari over het ‘recht op arbeid’ was voor Lamartine een steen des aanstoots. De vergaderingen | |
[pagina 400]
| |
in het Luxembourg, waar Louis Blanc bezig was een arbeidersparlement te organiseeren, wekten bij Lamartine en zijn vrienden de levendigste bezorgdheid. Liet men dat alles begaan, zonder eenigen stap van andere zijde te doen, dan was het te verwachten, dat Louis Blanc, zelfs als zijn plannen en voorstellen mislukten, toch nog veel te veel invloed op het arbeiders-personeel zou verkrijgen of behouden. Vandaar dat enkele leden van het bewind - vooral Marie - er op uit waren iets te doen, dat schijnbaar in de richting van Louis Blanc zou wezen, doch inderdaad aan zijn streven den doodsteek kon geven. Het denkbeeld, dat men koesterde, was de aankweeking en verzorging der zoogenaamde ‘Ateliers Nationaux’. Wat men bedoelde was duidelijk. In plaats van het organiseeren der productie-associatie met Staats-voorschot en onder leiding van den Staat, zou men slechts overgaan tot eenvoudige werkverschaffing. Een filanthropisch idee zou in de plaats treden van de sociale gedachte; een tijdelijk hulpmiddel in de plaats van opbouwende lijnen der maatschappij van de toekomst. Een aalmoes, een bete broods, zou gegeven worden aan hen, die een werkkring vroegen in de groote aardsche nijverheid. Men liet wat onnoodig, overtollig werk doen, en dan heette het, dat men den arbeider een plaats had gegeven in het nationale atelier. Het was een caricatuur van het denkbeeld van Louis Blanc, en ten-slotte zou dat spotbeeld de kiem, die er in de plannen van Louis Blanc lag, voor-goed bedekken en verstikken. De ‘nationale ateliers’ zouden de ‘sociale ateliers’ voor-goed onmogelijk maken. Het is een bitter droevige geschiedenis, die aldus werd opgevoerd. Men kan haar lezen in het duidelijk geschreven boek van Emile Thomas, ‘Histoire des Ateliers Nationaux,’ dat in 1848 in Parijs verscheen. Emile Thomas, de directeur dier veelbesproken nationale werkplaatsen, was wel de aangewezen man, om haar verloop mede te deelen. Hij-zelf was een volmaakt eerlijk man, die in deze geheele aangelegenheid slechts het werktuig is geweest in handen van den minister Marie en van Garnier-Pagès. Hij beoefende het vak der scheikunde, voor-zoover het ten-dienste der industrie strekte, en had ten-behoeve van dit bedrijf een werkplaats en kantoor. Daardoor was hij steeds in betrekking geweest met de verschillende industrieelen, en ook met de arbeiders. Toen nu de Februari-revolutie was uitgebroken, en een aantal lieden werkloos waren geworden, had Marie, zoo-even als minister van openbare werken opgetreden, reeds den 28sten Februari door het Voorloopig bewind een decreet doen uitvaardigen, waarbij het openen van werkplaatsen ten-dienste der natie werd bevolen. Hij had tevens laten aankondigen, dat met 1e Maart belangrijke werken zouden worden begonnen, en dat alle arbeiders, die er aan deel zouden willen nemen, zich bij een der ‘mairies’ van Parijs moesten aanmeldenGa naar voetnoot1). Er waren echter niet veel openbare werken. Zoolang er dus niet | |
[pagina 401]
| |
al te veel werklieden kwamen, ging alles goed. Maar het aantal groeide aan: meer dan 6000 quasi-arbeiders trokken reeds geld; de ‘mairies’ werden wanhopend, daar elken ochtend nieuwe groote benden, al samenscholend, zich aanmeldden. Toen werd 1 Maart de fout begaan, dat voor die allen gelijkheid van loon werd voorgeschreven, en van dat oogenblik aan werden het inderdaad corpsen van officieele lazaroni, want eigenlijk gezegd werk was er niet. Er waren wel is waar twee bureaux van centralisatie, maar de mannen, die aan 't hoofd dier twee bureaux stonden (Wissocq en Higonnet), waren voor hun taak niet berekend. Thomas, wiens huis vlak over het bureau van Higonnet was gelegen, zag al die verwarring aan. Hij dacht een middel te weten, om een soort van orde onder die bandelooze hoopen van bezoldigde werkloozen te brengen. Hij was toch steeds in betrekking gebleven met de jongelieden van de ‘école centrale’, die aan de polytechnische school een opleiding vonden. Deze jonge-lieden waren in hun uniform overal geliefd en ontzien, en wisten zich te doen gehoorzamen. Zijn idee, dat hij 3 Maart aan den minister Marie deed, was hem te vergunnen, die jonge-lieden der ‘école centrale’ te gebruiken, om orde onder die menigte te brengen en de ‘mairies’ dus te ontlasten en vrij te maken. Het voorstel was half en half Saint-Simonistisch. De aangenomen arbeiders zouden in brigades op min of meer militaire wijze ingedeeld worden, aldus naar het werk trekken of bezig gehouden worden, en de jonge-lieden (in uniform) zouden, onder zijn leiding, het commando voeren. De minister Marie nam op een conferentie van 5 Maart, waarbij ook Buchez en Flottard tegenwoordig waren, het voorstel van Thomas aan. Hij kon dus aan 't werk gaan. Een decreet van 6 Maart 1848 bepaalde, dat er te Parijs een centraal bureau zou wezen tot organisatie der nationale ateliers van het departement van de Seine, en dat dit bureau onder de directie zou staan van Emile Thomas, die daarvoor tot commissaris der republiek werd benoemdGa naar voetnoot1). En het was tijd. Er waren nu te Parijs meer dan 27,000 van die werkloozen. De maires zaten met de handen in het haar. Thans werden ijlings al die werkloozen naar het bureau van Emile Thomas gestuurd; deze moest hen ordenen, aan 't werk stellen en betalen. Hij richtte zijn bureau in ter-zijde van het park Monceaux. Dáár installeerde hij zich in een soort van paviljoen, en den 9en Maart had hij al de jonge-lieden der ‘école centrale’ onder zijne orders gerangschikt, om de benden der werkzoekenden te ordenen en te drillen. Doch ook hij stuitte op moeielijkheden zonder tal. Wel-is-waar was hij in staat reglementen voor die zoogenaamde arbeiders te makenGa naar voetnoot2); wel was zijn regeling der werk-uren goed, maar.... er was geen eigenlijk gezegd werk. | |
[pagina 402]
| |
De Staats-ingenieurs wilden of konden voor die zonderlinge arbeiders niets bedenken. Men liet hen aarde ophoogen, aan straten werken, doch het was slechts arbeid voor de leus. Het werk, dat zij volbrachten, was van geen beteekenis. En toch deden die in regimenten verdeelde leêgloopers een grooten dienst aan de meerderheid der regeering. Zij zouden als steunpunt kunnen dienen tegen het arbeiders-parlement, dat Louis Blanc in het Luxembourg organiseerde. En wel in dubbelen zin. Hun onsamenhangend, slordig, slonzig tijd-verbeuzelen, dat nog wel arbeiden in ‘nationale ateliers’ heette, zou voor den onnadenkenden burger het bewijs leveren, dat ook Louis Blanc met zijn ‘sociale ateliers’ de plank deerlijk had misgeslagen. Voorts zouden zij wellicht waarachtige hulptroepen voor de regeering zijn, als de arbeiders van Louis Blanc eens in den zin mochten krijgen, de sociale revolutie feitelijk te gaan verwerkelijken.
Zóó worstelden en botsten de ideeën tegen elkander. De partij van het Luxembourg zag den storm tegen zich opkomen. Toen begrepen de arbeiders, die het met Louis Blanc eens waren, hun leider en meester te moeten gaan steunen. Het politieke punt in geschil, tusschen Louis Blanc en zijn collega's in het Voorloopig bewind, was vooral het bepalen van het tijdstip, waarop de algemeene verkiezingen voor de Nationale vergadering zouden worden gehouden. Lamartine en zijn vrienden wenschten die verkiezingen zoo spoedig mogelijk te doen geschieden, om uit den onregelmatigen toestand te kunnen treden; Louis Blanc daarentegen wilde nog eerst een aantal sociale hervormingen in het leven roepen, die men dan als zoovele voldongen feiten door de vergadering zou kunnen doen goedkeuren. Dat punt van geschil werd overal, op straat, in de clubs, besproken. De min of meer gematigde lieden steunden hier Lamartine; de uiterste partijen waren op de hand van Louis Blanc. Toen het nu ruchtbaar werd, dat op 16 Maart een manifestatie der nationale garde (‘les bonnets de poil’) zou plaats hebben, om aan Lamartine in deze questie een bewijs van adhaesie te gevenGa naar voetnoot1), besloten de arbeiders te Parijs ook van hun kant een groote manifestatie te doen, ten einde de positie van Louis Blanc te versterken. Het zou den 17den Maart geschieden. Toen die dag was gekomen, bewoog zich een ontzettend lange optocht van arbeiders, meer dan honderdduizend in aantal, rustig en kalm, met banieren, naar het stadhuis, ten-einde aan de leden van het Voorloopig bewind den wensch te kennen te geven, om de verkiezingen te verschuiven en de troepen uit Parijs te verwijderen. De leden van het bewind waren op hun post. Zij hadden reeds vooraf twist gehad; Louis Blanc had zelfs zijn ontslag willen nemen, ditmaal echter, geholpen door Ledru-Rollin, wist hij zijn zin door te drijven: het Voorloopig bewind zou aan de manifestatie antwoorden: dat het de ver- | |
[pagina 403]
| |
kiezingen nog wat zou uitstellen. Daar naderde de geweldige stoet. Het Voorloopig bewind trad naar buiten, op de stoep van het stadhuis. Doch ziet: - in betrekkelijke stilte werd ieder lid van het bewind door het volk ontvangen; doch nauwelijks kwam Louis Blanc naar beneden, of een donderend gejuich weêrgalmde uit aller kelen. De straten en het plein weêrkaatsten overal den naam van den gevierden volks-tribuun. Het was voor Louis Blanc een gewichtig oogenblik. De bedoeling der arbeiders was natuurlijk geen andere dan deze: dat hij zich van het Voorloopig bewind zou afscheiden, en zelf het bewind zou voeren. Hij werd dus op een twee-sprong gezet. Hij moest overwegen, en zeer snel overwegen, of hij de kracht in zich voelde, om van de gelegenheid gebruik te maken en zich tot dictator te laten verklaren. Hij aarzelde een oogenblik. Doch hij wierp de verleiding van zich. Zijn slotsom was, dat hij zich niet zou afscheiden van zijn mede-leden van het Voorloopig bewind. Ledru-Rollin sprak nu den dank van het bewind uit voor de schitterende manifestatie van het volkGa naar voetnoot1). Twee zaken waren echter nu voor allen duidelijk geworden. De eerste was deze: dat Louis Blanc de aangeboden dictatuur niet had durven aanvaarden. Aan zijn felle woorden ontbrak dus gehalte. Hij miste den revolutionnairen moed. Van de zijde der uiterste leidslieden werd dit voortdurend hem verweten. Zij sarden hem telkens met dat geleverd bewijs van niet te durven. Vooral Proudhon werd niet moede hem dit voor te houden. Hij wees op de ironie van de geschiedenis, die den draak met hem stak!Ga naar voetnoot2). - Maar nog een andere zaak was glashelder geworden, en ditmaal voor-goed aan al de leden van het Voorloopig bewind. Zij hadden namelijk den ontzettenden invloed gezien, dien Louis Blanc op de arbeiders had. Wat beteekende het, dat al de werkloozen der ‘ateliers nationaux’ door Emile Thomas zorgvuldig in toom waren gehouden, en aan de betooging niet hadden kunnen mededoenGa naar voetnoot3), het leger van Louis Blanc bleek slechts te grooter. De meer behoudende elementen van het bewind besloten dus van dit oogenblik af Louis Blanc ter-zijde te zetten. Zijn val zou volgen op zijn triomfGa naar voetnoot4).
Voor 't oogenblik was hij echter bezig, met de commissies en | |
[pagina 404]
| |
de arbeiders-vertegenwoordiging in het Luxembourg, zijn groot voorstel gereed te maken. Den 20sten Maart hield hij een vergadering der permanente commissie, en met de commissies der tien arbeiders en der tien patroons, te-zamen ongeveer veertig menschen. Hij zou zijn probleem nu stellen. Het kwam op het volgende neder. - Van de ondernemers, wier zaken en fabrieken thans door de tijds-omstandigheden ellendig stonden, zou de Staat de inrichtingen overnemen, tegen obligatiën met vaste rente, verzekerd door hypotheek op die fabrieken, enz. - De Staat zou dan aan de arbeiders zeggen: gij zult in de werkplaatsen werken als geassocieerde broeders; wat betreft uw loon, zoo is er te kiezen tusschen twee stelsels: òf gelijkheid, òf ongelijkheid van loon. Louis Blanc zou aanhanger zijn van de leer der gelijke loonen, omdat gelijkheid een begrip van orde is, dat jaloerschheid en haat uitsluit. De bezwaren tegen die gelijkheid zijn overkoombaarGa naar voetnoot1), en de gelijkheid van loon werkt in de hand, dat, bij de verkiezingen van hoofden en leiders van het werk, de candidaturen worden afgeweerd van hen, die uit winst-bejag een ambt najagen. Die zijn vak goed verstaat, zal dan slechts de moeielijkste taak willen trachten te bekomen. - Hoe dit ook beslist worde, na de bepaling der hoegrootheid der loonen, komt de verdeeling van het overschot, van de winst. Na aftrek van het bedrag der loonen, van de rente van het kapitaal, van de kosten van onderhoud en van materiaal, zal het overschot in vier deelen verdeeld worden: een vierde voor amortiseering van het kapitaal, toebehoorende aan den eigenaar, met wien de Staat heeft gecontracteerd; een vierde voor de vestiging van een hulpfonds ten-bate der ouden van dagen, der zieken en der gewonden; een vierde ter verdeeling onder de arbeiders; en een vierde voor de vorming van een reserve-fonds. - Zóó zou de associatie in het atelier ingericht zijn. Er zou nu de taak overblijven, om die associatie uit te breiden over al de ateliers van éénzelfde tak der industrie, om ze allen solidair voor elkander te maken. Twee voorwaarden waren daarvoor noodig. Men zou een inkoops-prijs aannemen, en men zou een geoorloofd winst-cijfer daarop stellen, om tot een uniformen prijs te komen, en alle concurrentie tusschen ateliers van éénzelfden tak van industrie te beletten. Voorts zou men in alle ateliers van éénzelfde industrie een zoo niet geheel gelijk, dan toch evenredig gelijk loon uitbetalenGa naar voetnoot2). - Was dit alles bereikt, dan moest men de solidariteit inrichten tusschen al de verschillende takken van de industrie, met andere woorden: tusschen al de leden der menschelijke maatschappij. Daarvoor was dan noodig, dat de totale som der overschotten of | |
[pagina 405]
| |
winsten van alle industriën tusschen alle arbeiders werd verdeeld, dat alle verschillende reserve-fondsen tot één fonds van onderlingen bijstand tusschen alle industriën werden geconcentreerd, met dien verstande, dat de industrie, die in een jaar lijdend was, zou bijgesprongen worden door de industrie die dat jaar bloeide. Dit alles zou geschieden door een grooten raad van administratie aan het hoofd van alle ateliers. - De Staat zou zulk een plan allengskens, door op elkander volgende maatregelen, kunnen verwerkelijken. Er zou nergens geweld worden gepleegd. De Staat zou slechts zijn model-inrichting leveren. Daarnaast zouden de particuliere associaties, en geheel het tegenwoordig economisch stelsel in stand blijven tot tijd en wijle, dat zij wilden overgaan tot de lijnen door den Staat getrokken. Over dit voorstel van Louis Blanc ontstond een zeer levendige gedachten-wisseling tusschen de leden der commissiën, aan welke discussie, behalve Vidal, Toussenel en Dupont-White, ook vooral Le Play en Wolowski deel namen. Le Play wees op de mijnen in den Hartz en in Hongarije, waar begrippen van associatie werden toegepastGa naar voetnoot1). Wolowski verdedigde het denkbeeld van economische vrijheid, en was de éénige die flink en ruiterlijk het duel uit naam van de economie tegen het socialisme hier voerde. Zijn gedachte was, dat in het stelsel van Louis Blanc de vrijheid werd vernietigd, en dat juist de individueele vrijheid de krachtigste hefboom was der vermeerdering van de productie. Wat echter een Wolowski mocht aanvoeren, Louis Blanc gaf in de verste verte zijn eigen plannen niet op. - Steeds was hij bezig werkzaam te zijn in de richting van verzoening bij geschillen van patroons en arbeiders: ditmaal 26 Maart onder de werklieden van Derosne en Cail, en wist hij 24 Maart het Voorloopig bewind te bewegen een decreet uit te vaardigen tegen den arbeid in de gevangenissenGa naar voetnoot2). Voorts riep hij tegen 3 April de arbeidersvertegenwoordiging te-zamen, om ook voor haar zijn nader programma te verdedigen. De rede, die hij op dien 3den April 1848 vóór de arbeiders hield, is theoretisch vrij merkwaardig. Hij ging uit van het standpunt, dat men zijn plan overal bestreden had, wegens de gelijkheid der loonen, die hij voorstond. Maar men moest bedenken, dat men, bij het beoordeelen van zijn stelsel, zich in een andere atmosfeer moest plaatsen, dan waarin men tot nu toe verkeerde. Men was dan niet meer in het rijk der concurrentie, in het rijk waar het recht van den sterkste heerschte. Onzin was het te denken, dat alléén in de atmosfeer der concurrentie de vrijheid tot haar recht kwam. Neen: wij willen - zeide Louis Blanc - juist de vrijheid, maar de vrijheid voor allen, niet voor enkelen, zooals thans het geval is. Vrijheid moet de mogelijkheid voor iederen mensch zijn, om zijn vermogens te ontwikkelen: | |
[pagina 406]
| |
ieder mensch moet, om waarlijk vrij te zijn, onderwijs en arbeids-werktuigen hebben. Op zich-zelf kan de mensch zich dat niet verschaffen. De Staat moet dus tusschenbeide komen, en door het middel der associatie den mensch aan dit alles helpen, opdat hij de ware zelfstandigheid kan bekomen. Dit zal het nieuwe ‘régime’ zijn. - De vraag rijst nu: welke zal in dien nieuwen toestand de wijze van verdeeling wezen, hetzij onder den arbeid-zelf, hetzij bij de winst? Het ideaal zal wezen, dat ieder werkt naar zijn krachten en verbruikt naar zijn behoeftenGa naar voetnoot1). Maar dit ideaal zal eerst trapsgewijze kunnen worden ingevoerd. Gelijkheid van loon kan zulk een trap wezen, om tot het ideaal te komen: is dus een maatregel van overgang. Men moet die gelijkheid van loon niet als een absolute wet beschouwen: het is een schakel in een keten, een richting in de voorwaartsche beweging. - In 't algemeen moest men, bij al de uitlatingen van Louis Blanc over gelijkheid en ook over vrijheid, altijd in aanmerking nemen, dat hij sprak van een ander régime, dan het individualistische, waarin wij nu leven. In dat nieuwe ‘régime’ zou een andere maatschappelijke dampkring zijn, een gansch andere stroom van moreele electriciteit. Gelijkheid van loonen was slechts een overgang tot rechtvaardigheid. Want einddoel van alles was niet gelijkheid, maar wel deze leus voor een ieder: plicht naarmate de geschiktheid en de krachten; recht naarmate de behoeftenGa naar voetnoot2). Uit al die fraaie, gezochte en gewrongen volzinnen kan men opmaken, dat het aantastbare punt in Louis Blanc het begrip der gelijkheid van loonen was. Men liet in de practische gangbare politiek, als men hem bestreed, voor een oogenblik al het andere rusten: de productie-associatie met haar vóórschot van den Staat, doch men nam dat ééne gegeven der gelijkheid van loonen uit het stelsel, en betoogde nu vooral, op straat en in de clubs, dat Louis Blanc het communisme wilde. Men dacht er niet aan, dat in de feitelijk bestaande ‘ateliers nationaux’ van Emile Thomas, de betaalde leêgloopers werkelijk gelijkelijk werden bezoldigd, - maar men schreeuwde des te harder tegen de gelijke verdeeling der verdiensten in de denkbeeldige ‘sociale ateliers’ van Louis Blanc, die tot nu toe slechts op het papier te zien waren. Hij zou weldra bemerken, dat de stemming te zijnen opzichte veranderde. Het was half April geworden. Louis Blanc worstelde nog altijd in het Voorloopig bewind met de meerderheid. Slechts Crémieux | |
[pagina 407]
| |
reikte hem van tijd tot tijd de hand. Maar een andere vijand kwam op. De vroeger heerschende belangen en richtingen, die 24 Februari 1848, verschrikt door de uitbarsting van het volk, zich hadden verschuild of weggevloden waren, begonnen allengs weder het hoofd op te steken. Vooral de provinciën waren verbolgen op Parijs, en namen het besluit zich te doen gelden. Tegenover die opkomende reactie, en ook tegenover den onwil der meerderheid van het bewind, die Louis Blanc niet volgde, wilden de arbeiders in Parijs nog eens een manifestatie doen, om hun rechten en eischen door het Voorloopig bewind te doen erkennen. Zij wenschten luide aan die regenten van Frankrijk te verklaren, dat zij volledig de democratische republiek eischten, dat zij voor-goed de exploitatie van den mensch door den mensch afgeschaft wilden zien, en dat zij, arbeiders, de organisatie van den arbeid door de associatie begeerden.Ga naar voetnoot1) Hiertoe werd onder de arbeiders besloten. De manifestatie zou den 16den April plaats hebben, en wel als groote optocht van alle arbeiders naar het stadhuis, waar een commissie uit hun midden een adres zou voorlezen. Alles was bedoeld als steun voor Louis Blanc. Maar de meerderheid van het Voorloopig bewind was niet van zins dit keer alles even zoetsappig te gedoogen als op 17 Maart. Geen beleediging wilde zij verduren, als toen was gevoeld. Men had thans een anderen steun: de publieke opinie der oude ‘bourgeoisie’. Armand Marrast wist onder de ‘garde nationale’ het bericht te verspreiden, dat de beweging der werklieden ten doel zou hebben het Voorloopig bewind omvèr te stooten, en voorts, dat de geheele manifestatie een communistische tint had. De naam Cabet werd als bangmaker gebruikt. De meerderheid van het Voorloopig bewind werkte in dien zin op den minister van binnenlandsche zaken, den Jacobijnschen, fellen Ledru-Rollin.Ga naar voetnoot2) Het heette dat Louis Blanc vóórhad, de krachten van het socialisme de revue te doen passeeren. Ledru-Rollin liet dus het appèl slaan en de ‘garde nationale’ bijéén-trommelen. Deze kwam.Ga naar voetnoot3) Toen nu de lange optocht der arbeiders op den 16den April zich in beweging zette, moest de stoet loopen tusschen de dubbele rij bajonetten der ‘garde nationale’. En uit al die rijen van gewapende burgers daverde zonder ophouden, als de werklieden voorbijgingen, de luid uitgestooten kreet op: ‘Weg met de communisten’. Dit was de waarschuwing, die het gezeten Parijs den 16den April aan Louis Blanc gaf. | |
[pagina 408]
| |
Het was het eerste dreigend protest van de gezeten burgerij tegen het socialisme Van die dagteekening af - het is Proudhon die het opmerkt - zou het socialisme in Frankrijk onder de midden-standen zeer bijzonder gehaat worden. Men had het vroeger algemeen slechts voor een vrij onschuldige liefhebberij gehouden. Maar op 16 April 1848 schoot eensklaps het denkbeeld in het brein der burgers, dat socialisme inderdaad communisme was. De schrik sloeg de menschen in het hart. Men werd bang en dus weldra wreedGa naar voetnoot1). Louis Blanc zag, dat hij zijn spel verloor. De meerderheid van het Voorloopig bewind ging meer en meer steunen op de ideeën en richtingen der oude partij van de orde. Zij versterkte zich op alle wijzen tegen Louis Blanc: door feesten aan het leger gegeven, door het aanhooren en goedkeuren van zuiver politieke (republikeinsche) manifesten. Van het sociale element wilde men niet meer hooren. Straks werden tegen 23 April 1848, den eersten Paaschdag, de verkiezingen volgens het algemeen stemrecht in Frankrijk uitgeschreven. Daar die Nationale vergadering eerstdaags zou samenkomen, wilde Louis Blanc al de ideeën, voorstellen en wenschen, die in de verschillende zittingen van de arbeiders-commissiën en van het arbeiders-parlement in het Luxembourg waren te-berde gebracht, nog eens resumeeren. Hij deed dit in het ‘Exposé général’ van 26 April 1848. Op dat stuk moeten wij dus onze aandacht vestigenGa naar voetnoot2). In het eerste deel van dat ‘Exposé’ wordt vermeld, wat door hem en zijn vrienden werkelijk in de afgeloopen twee maanden was verricht ten aanzien van het maatschappelijk vraagstuk. Hij en zijn vrienden waren opgetreden als scheidsrechters en bemiddelaars tusschen patroons en werklieden, bijvoorbeeld: bij de bakkers, bij de stratenmakers, bij de koetsiers der ‘fiacres’, bij de werklieden, die de zaal van de Nationale vergadering bouwden, | |
[pagina 409]
| |
en eindelijk bij enkele firma'sGa naar voetnoot1). Overal hadden zij hier getracht den duur van den arbeids-tijd iets te verminderen. Voorts had hij associaties van arbeid en bedrijf weten te stichten, zóó onder de kleêrmakers te Clichy en de zadelmakers in de kazerne ‘de l'Allée des Veuves’. Door zijne bemiddeling hadden ten-slotte vele patroons van werkplaatsen hun fabrieken en ateliers den Staat aangeboden. - Doch dit alles was slechts fragmentarisch werk; op de maatregelen voor de toekomst, de nieuwe lijnen der sociale orde, kwam het aan, en Louis Blanc zou in het tweede deel van zijn ‘Exposé’ ontvouwen, wat dienaangaande in het Luxembourg was bedachtGa naar voetnoot2). De strekking van al zijn plannen was - wanneer men het kortelijk wilde uitdrukken - hierin gelegen: de financieele feodaliteit te breken door toepassing der associatie en door tusschenkomst van den Staat. Een samenstel van combinaties was daarvoor noodig. Men moest niet uitsluitend blijven hechten aan arbeids-organisatie in de industrie en aan het doen bouwen van groote arbeiders-huizingen, neen, alles moest meer omvattend aangedurfd en bewerkt worden. Naast het sociale industrieele atelier moest het sociale landbouw-atelier komen, en daarnaast ateliers van koop, verkoop en ruil. De Staat moest positief ingrijpen. Allereerst moest de Staat fabrieken overnemen, om de particuliere industrie te helpen; dan moest de Staat nieuwe centra van werk scheppen, door de overneming van spoorwegen, kanalen en mijnen, door de vestiging van entrepots en bazaars, en door het organiseeren van landbouw-ateliers; eindelijk moest de Staat het grond- en gemeentelijk crediet vestigen, banken stichten, het assurantie-wezen tot zich nemen, en het denkbeeld van één enkele belasting verwerkelijken. - Enkele van die gegevens werden dan in het ‘Exposé’ nader uitgewerkt. - Wat den landbouw betreft, zóó moest de Staat landbouw-kolonies vestigen. Honderd millioen franken moesten daarvoor worden uitgetrokken. Bij de samenstelling van zulk een kolonie moest op twee zaken vooral gelet worden, namelijk: op de verbinding van het industrieele werk met den veld-arbeid, en dan op de bevordering van het collectieve leven der deelhebbers, zoo mogelijk in één gebouw. De regeling der winsten van zulk een landbouw-associatie, en de toevoegsels of aanhangsels van zulk een kolonie, als vondelings-huizen, enz., werden nauwkeurig beschreven. - Daarnaast stond dan de organisatie van den binnenlandschen handel door de vestiging van entrepots en bazaars. Hoofdzaak was hier, dat de handel binnen zijn eigen perken werd teruggebracht. Een ieder moest in de | |
[pagina 410]
| |
bazaars van den Staat zijn producten kunnen brengen. Opkooperij zou niet meer kunnen plaats hebben. De handel der goederen in de entrepots zou dan op ceelen of ‘warrants’ kunnen geschieden. Voor dien handel zou papieren geld worden ingericht. De strekking was hier, dat het collectieve belang op den vóórgrond kwam. Sommige particuliere belangen zouden worden geschaad, maar dit was niet te ontgaan. Met het ‘laissez-faire’-begrip moest voor altijd gebroken wordenGa naar voetnoot1). - De Staat moest dan verder alle verschillende vormen van assurantie als Staats-instelling tot zich trekken, en geheel dat verzekerings-instituut centraliseeren; hij moest zich van ‘experts’ daarvoor bedienen, en bureaux daarvoor oprichten, de mannen der wetenschap te-hulp roepen, kortom het groote en gewichtige samenstel der verzekerings-inrichtingen, als een groot netwerk en weefsel, ten-dienste der natie organiseeren. - Eindelijk moest de Staat het crediet uit de handen der kapitalisten nemen. De Staat-zelf moest zich tot taak stellen dat crediet toegankelijk te maken: een crediet ook voor de armen, niet alleen voor de rijken. Persoonlijk crediet moest een plaats bekomen naast het zakelijk crediet. En natuurlijk was het ware geld der toekomst papier in plaats van metaal. - Dit leidde Louis Blanc tot zijn beschrijving der Staats-bank, die opgericht moest worden. De bank van Frankrijk moest, in plaats van particuliere inrichting, Staatsbank worden; zij zou haar werk der disconto's en beleeningen dienen uit te breiden; zij zou mede op ceelen van goederen gelden moeten kunnen voorschieten; zij zou ook kleiner papier moeten uitgeven, tot zelfs ‘coupures’ beneden de 50 francs; zij zou alles daarheên moeten leiden, om een duurzamen lagen rente-stand (bijv. van 3%) te vestigen; zij zou de bevoegdheid moeten hebben, in tijden van crisis, rente-gevende obligatiën te kunnen uitgeven; zij zou eindelijk ook voorschotten kunnen geven aan associaties van werklieden, wanneer zulke arbeiders-vereenigingen machines en werktuigen wilden aankoopen. Dit was de inhoud van het ‘Exposé général’, dat 26 April 1848 door hem was vastgesteld, en bestemd was aan de Nationale vergadering, die 4 Mei zou samenkomen, te worden ingediend. Allengs waren de keuzen der mannen, uit wie de vergadering zou bestaan, bekend geworden. Voor Louis Blanc en zijne vrienden waren die keuzen echter een bittere te-leurstelling. Niet zoozeer trof hem het feit, dat hij-zelf in Parijs slechts 121,140 stemmen verwierf, terwijl Lamartine 259,800 stemmen op zich vereenigde, als wel de omstandigheid, dat voor het meerendeel in de eerste plaats politieke mannen waren gekozen, en de partij der arbeiders bijna niet vertegenwoordigd was. In de laatste vergadering, die hij met de gedelegeerden der arbeiders in het paleis van het | |
[pagina 411]
| |
Luxembourg hield, sprak hij dan ook een rede uit, die niet anders was dan een lange weeklachtGa naar voetnoot1) ‘Ik kom hier met het hart vol droefheid’, - zóó begon hij die rede - ‘de lijst der verkiezingen naziende, heb ik een diep gevoel van bitterheid, wijl ik zoo weinig namen van arbeiders ontdek’. En nu neemt hij daaruit aanleiding, om nog eens zijn stelsel te ontvouwen en zijn sociaal ideaal te verdedigen, vervat in de woorden: voortbrengen naar de krachten, verbruiken naar de behoeften. Tegenwoordig waren, volgens hem, de twee punten van dat programma een onmogelijkheid. De maatschappij kon in werkelijkheid niet voortbrengen naar gelang der krachten, omdat alle geschiktheden, bekwaamheden en vatbaarheden als het ware gedéclasseerd waren: niemand was anders dan bij toeval in zijn lijn van arbeid. En het verbruik naar de behoeften was ook in de tegenwoordige samenleving niet gezond geregeld, omdat de opvoeding, de ware opleiding der maatschappij door de associatie, heeft ontbroken. Toch moest men dien weg op. Het doel moest wezen: ‘à chacun selon ses facultés, à chacun selon ses besoins’. Gelijkheid van loonen was slechts een eerste schrede op dien weg, waarlijk geen absoluut beginsel. Wel was het waar, dat het reeds een verbazende verbetering zou zijn, vergeleken bij den tegenwoordigen toestand, nu de maatschappij een ieder beloont overeenkomstig zijn geschiktheid. Inderdaad was dit ten-hoogste onrechtvaardig, daar de reeds door de natuur begunstigde: de knapste, nu ook het meest kon verkrijgen. Bij het stelsel van gelijkheid van loon steunde daarentegen de sterke den zwakke: er zou dus een beginsel van orde zijn. De groote spil der nieuwe maatschappij moest de associatie wezen. Onder de heerschappij dier associatie behoefde gelijkheid van verdienste niet een minimum te vormen, integendeel, die verdienste kon een maximum worden. De revolutie van 1789 heeft die associatie in haar verkeerde toepassing omvèr geworpen; heeft echter, wegens enkele slechte gevolgen, het beginsel-zelf vernietigd. Sinds dien tijd hebben dan ook het individualisme en de concurrentie gezegevierd. Doch het zal verkeeren. Men zal terugkomen op die fout der eerste revolutie. ‘Ben ik daarom - zóó riep hij uit - tegen de vrijheid? Neen, duizendmaal neen: juist ik wil de werklieden vrij maken, die thans erger er aan toe zijn dan de slaven. De gebeurtenissen in Lyon van het jaar 1831 - toen voor het eerst de vlag werd ontplooid met de woorden: arbeidende leven of strijdende sterven - hebben voor-altijd de leuze der toekomst aangegeven’.
Toen den 4den Mei 1848 de Nationale vergadering te Parijs bijéénkwam, was het vrij duidelijk, dat de behoudende elementen der provinciën daarin een overwicht hadden bekomen. Men wees elkander weder de oude parlementaire leiders. Het bleek dus al zeer spoedig, dat Louis Blanc in die vergadering geen macht of | |
[pagina 412]
| |
invloed zou kunnen hebben. Hij en zijn vriend Albert verkregen geen plaats in de Uitvoerende commissie, die het Voorloopig bewind verving. Ook geen ministerie werd hem toegedacht. Hij zou echter daarom de zaak van het proletariaat niet opgeven. Wel is waar kon hij zijn ‘Exposé’ van 29 April niet meer als een samenstel van wets-ontwerpen aanbieden, maar, na vóóraf op de tribune verzekerd te hebben, dat hij dat ministerie niet begeerde, deed hij, 10 Mei, het voorstel, een ‘ministerie van den arbeid’ te benoemen en saâm te stellen. Hij wees, als men het niet deed, op het gevaar van een omwenteling uit honger (‘révolution de la faim’). Woedend stoven echter alle leden van de banken op, en het voorstel werd bijna éénstemmig verworpenGa naar voetnoot1). De arbeiders-massa te Parijs was echter nog altijd in onrust en beweging. De werklieden op straat dachten nog altijd dezelfde rol te kunnen spelen, als onder het zachte juk van het Voorloopig bewind. Doch de Nationale vergadering van 4 Mei had vast besloten, hen dit te zullen afleeren. Donkere banken van wolken pakten zich dus reeds samen. Er zat electriciteit in de lucht. Een vonk was slechts noodig, om de uitbarsting te doen plaats hebben. Die vonk was ditmaal een frase. De tijding toch was te Parijs aangekomen, dat Polen was opgestaan, en de vraag werd nu onder de arbeiders overal besproken, of men Polen niet tegen zijn onderdrukkers moest helpen. Niemand had een duidelijke voorstelling, hoe men werkelijk met daden Polen kon helpen, maar ieder had de frase op de lippen: Leve Polen! De clubs waren reeds bezig een manifestatie in dien zin op touw te zetten. De heftigste leiders bogen het hoofd voor dien wil van de arbeiders. Blanqui zelfs liet begaan: hij wilde meêdoen, mits de manifestatie kalm bleef. Barbès verzette zich te-vergeefs en Proudhon bleef alléén staan, toen hij luide 't uitriep: Wij gaan, ten-einde de vrijheid daar ginds te dienen, onze eigen vrijheid in de waagschaal stellen. Zóó zou dan 15 Mei de groote ‘kalme’ betooging geschieden, langs en voorbij het paleis waar de Nationale vergadering zat. De stoet kwam aan. Juist stond Wolowski, de afstammeling uit Polen, op de tribune. Eensklaps verbrak de menigte de door de leiders haar opgelegde orde. Het volk stroomde in de zaal der Afgevaardigden - en ziet: aan Louis Blanc werden nu allerlei ovaties gebracht. Deze zag het gevaar en poogde nog den storm tot bedaren te brengen. Doch te-vergeefs. De wilde kreten in de zaal werden heftiger en heftiger; de president bleek onmachtig. Daar riep uit het volk een verrader, HuberGa naar voetnoot2): ‘De vergadering is ontbonden’. - ‘Naar het stadhuis’, weêrgalmde het aan den | |
[pagina 413]
| |
anderen kant. En vóór men tot bezinning kwam, bewoog zich de stoet, onder leiding van Barbès en Albert, naar het stadhuis. Louis Blanc was niet mede naar het stadhuis getogen, maar de gelegenheid was voor de meerderheid zijner tegenstanders al te fraai, om er geen gebruik van te maken. Toen de nationale garde de orde had hersteld, en de vergadering weder rustig hare zittingen kon houden, deed, in de zitting van 31 Mei, Jules Favre namens die meerderheid het voorstel, om Louis Blanc in staat van beschuldiging te stellen. Het motief was de hem aangewreven gang naar het Hôtel de Ville. Louis Blanc bewees, dat hij niet medegegaan was, dat dus de aantijging niet waar kon zijn. Er volgde dan ook te zijnen aanzien op den 3den Juni eene stemming, die het voorstel zou afwijzen. Doch de vrijspraak had slechts plaats met 369 tegen 337 stemmenGa naar voetnoot1). Louis Blanc was dus in de Nationale vergadering zedelijk dood gemaakt. De gezeten burgerij had haar ‘revanche’ op hem genomen. De ontknooping volgde weldra. De behoudende elementen in de Nationale vergadering waren zich bewust geworden van hun kracht, en besloten aan al de droomerijen van Februari 1848 een einde te maken. Allereerst zouden zij de ‘ateliers nationaux’ van den goeden Emile Thomas, welke werkplaatsen haar dienst hadden gedaan tegen de ontworpen sociale ateliers van Louis Blanc, gaan ontbinden. Er waren dáár 110,000 personen of zoogenaamde arbeiders, die zoodoende nog, op trouwens zeer verkeerde wijze, door den Staat werden onderhouden. Emile Thomas had, op het laatst, ten-einde er nog iets van te maken, enkele denkbeelden van associatie onder hen weten te verwerkelijkenGa naar voetnoot2) Doch de Nationale vergadering eischte, dat er een einde aan die ateliers werd gemaakt. Omdat men hiervoor niet op Emile Thomas kon rekenen, werd deze afgezet en in stilte gevankelijk naar Bordeaux gebracht. De minister van openbare werken, Ulysse Trélat (oud-Carbonarist), die Marie was opgevolgd, benoemde zijn zwager Lalanne om de ontbinding door te zettenGa naar voetnoot3). Zij zou plaats hebben op 22 Juni. Een geweldige opschudding en beroering begon zich nu onder de arbeiders in Parijs te openbaren. Ditmaal waren allen het eens. De partijen van het vroegere Luxembourg en van het | |
[pagina 414]
| |
park Monceaux sloegen de handen inéén. Het werd de zaak van al de arbeiders. Zij beriepen zich op het decreet van 25 Februari, overeenkomstig het initiatief van Louis Blanc genomen, waardoor het levens-onderhoud van ieder burger door den arbeid werd gewaarborgd. Al de ontevredenen kregen een leus, en die leus was deze: brood of lood (‘du pain ou du plomb’). De opstand begon 23 Juni. Louis Blanc was in de vergadering en deed niet mede aan de volks-uitbarstingGa naar voetnoot1). De strijd woedde weldra in de arbeiders-wijken. Cavaignac werd 24 Juni dictator der republiek. Het werd een kamp op leven en dood in Parijs. Het bloed stroomde overal. De meest verheven zelf-opoffering openbaarde zich naast den wildsten en gruwzaamsten hartstocht. Ten-slotte werden de arbeiders verpletterd. Het was de eerste geweldige klassen-strijd der negentiende eeuw geweest. En nu nam de politieke reactie, vooral geleid door de Falloux en Thiers, de teugels van het bewind steviger in handen. Een commissie van enquête werd door de vergadering benoemd, om een onderzoek naar de mannen te doen, die aanleiding hadden kunnen geven tot den opstand. Ook Louis Blanc werd dadelijk in het geding betrokken. Wederom werd te-berde gebracht het valsche getuigenis, dat hij op 15 Mei 11. op het stadhuis was gezien. Zelfs zijn redevoeringen als lid van het Voorloopig bewind en in het Luxembourg - men denke aan de vermelding van zijn Hannibals-eed - werden tegen hem ingeroepen. Toen het rapport der commissie van enquête gereed kwam, behelsde het een verzoek tot vervolging, ook tegen Louis Blanc. Op den 25sten Augustus 1848 stond hij voor 't laatst op de tribune om zich te verdedigenGa naar voetnoot2). Nog eens bepleitte hij de zaak van het socialisme. Doch hij zag, dat hij verloren was. Hij vluchtte. Vergezeld door Félix Pyat week hij ijlings uit Parijs, en begaf hij zich naar Londen. Een speciaal gerechts-hof werd te Bourges bijééngeroepen, om zijn zaak en die zijner mede-beschuldigden te berechten. Hij werd bij verstek veroordeeld. In de nieuwe constitutie, die allengs aangenomen werd, stond alsnu deze bepaling: ‘De maatschappij bevordert en moedigt de ontwikkeling van den arbeid aan door onderwijs, enz. enz’. Van ‘het recht op arbeid’ was geen sprake meer. |
|