De socialisten: Personen en stelsels. Deel 3: Tijdvak tusschen de jaren 1830 en 1850, eerste helft: Frankrijk
(1875-1897)–H.P.G. Quack– AuteursrechtvrijIV.Tot de groep van wijsgeerige socialisten tusschen de jaren 1830 en 1850 kunnen nog enkelen gebracht worden, die inderdaad slechts min of meer indirect het socialisme huldigden, maar door geheel hun optreden en onderwijs zich scherp tegenover de heerschende economische denkbeelden en machten stelden.
Een eerste plaats onder hen neemt de groote vriend van Pierre Leroux in: wij bedoelen Jean Reynaud, die van 1806 tot 1864 heeft geleefd. Hij kwam uit Lyon, en genoot het onderwijs te Parijs aan de polytechnische school. Zijn studie gold in de eerste plaats de mathesis, doch weldra gevoelde hij zich getrokken tot religieuse | |
[pagina 371]
| |
en wijsgeerige bespiegelingen. Al was hij knap ingenieur, hij was niet afkeerig van zekere mystiek. Hij behoorde allengs tot de groep jonge mannen, die met de maatschappelijke vraagstukken zich gingen bezighouden. Hippolyte Carnot en Edouard Charton waren vooral zijn vertrouwdenGa naar voetnoot1). Met hen werd hij leerling der Saint-Simonistische school. Hij was zelfs een oogenblik een bepaald gunsteling van Enfantin, die de kracht van zijn geest en de macht van zijn overredings-gave waardeerde. Toen echter Enfantin van de school geheel en al een Kerk maakte, scheidde Reynaud zich met zijn vrienden van de Saint-Simonisten afGa naar voetnoot2). Toch bleef hij - evenals Pierre Leroux, met wien hij een innige vriendschap had gesloten - de idealen, die eens de Saint-Simonisten hadden gekoesterd, najagen. Zijn wetenschappelijke kennis was zeer uitgebreid en grondig. Bij het onderzoek van sociale, wijsgeerige of religieuse questies gaf hij bewijs van groote onafhankelijkheid en onbevangenheid. Hoewel in staat een revolutionnair te zijn, als het moest, geloofde hij in het algemeen aan een vreedzame, geleidelijke ontwikkeling. Hij versmaadde het, met zeker rumoer of drukte op te treden, maar bezat de mannelijke welsprekendheid, die uit de kracht van een overtuiging en de verheffing van gedachten voortspruit. Drie ideeën beheerschten al zijn gedachten: God, onsterfelijkheid en vooruitgang. En al zijn denkbeelden werden door hem in een schoonen vorm gegoten. Zijn geschriften hadden wat de Franschen noemen: ‘un grand style’Ga naar voetnoot3). Dit kwam al dadelijk uit in een artikel, dat hij, na den opstand bij gelegenheid van de begrafenis van den generaal Lamarque, in 1832 in de ‘Revue Encyclopédique’ plaatste. Dat opstel met den titel: ‘De la nécessité d'une représentation spéciale pour les prolétaires’ heeft in die dagen en later zeer de aandacht getrokkenGa naar voetnoot4). Het ging uit van het denkbeeld, dat het volk uit twee klassen bestond, onderscheiden in wezen en in belangen: de proletariërs en de gezeten burgers. Proletariërs noemde hij de menschen, die al den rijkdom van een natie voortbrachten, die slechts het dagelijksch loon van hun arbeid bezaten, en wier arbeid afhing | |
[pagina 372]
| |
van oorzaken, die buiten hen lagen; die iederen dag van het resultaat van hun zwoegen slechts een klein gedeelte trokken, onmiddellijk nog ingekrompen door de concurrentie; die voor den dag van morgen slechts konden bouwen op een zoo wankele hoop als den onzekeren en onregelmatigen gang der industrie, en die, als eindperk van hun ouderdom, óf een plaats in een hospitaal óf een vroegen dood konden voorzien. Proletariërs noemde hij de werklieden in de steden en de landbouwers op het veld, 60,000 menschen die zijde te Lyon vervaardigden, 40,000 die katoen bewerkten te Rouen, 20,000 die linten en band te Saint-Etienne aanmaakten, en zooveel anderen, wier opsomming men in de statistische tabellen kon vinden; de overgroote bevolking der dorpen, die akkers en wijn-velden bebouwde, zonder recht te hebben op het bezit van den oogst van het graan of der druiven; eindelijk 22,000 menschen, zonder opvoeding, verwaarloosd, ellendig, zóó diep gezonken, dat zij met zes stuivers per dag hun leven moesten rekken. Ziedaar de proletariërs. Gezeten burgers noemde hij de lieden, aan wier bestaan dat der proletariërs was onderworpen en vastgeklonken: de menschen die kapitaal bezaten, en die leefden van het jaarlijksch inkomen, dat die kapitalen opleverden; die de industrie aan zich dienstbaar hielden en haar deden rijzen of dalen naar gelang van hun eigen belang; die in ruimte vol-op genoten van het tegenwoordige, en voor den dag van morgen slechts één wensch hadden, namenlijk: de voortduring van hun lot van gisteren en de duurzame instandhouding en het behoud der Staatsinstellingen, die hun den eersten rang en het beste deel gaven. Gezeten burgers noemt hij de eigenaars, van de rijkste heeren in de steden tot de kleinste aristocraten in de dorpen, de 2000 fabrikanten te Lyon, de 500 fabrieks-heeren te Saint-Etienne, in 't kort, al die feodale macht-hebbers der industrie; hij noemde gezeten burgers de 200,000 kiezers op de kiezers-lijsten ingeschreven, en al degenen die nog verder op die lijsten konden komen, indien de liberalen hun doel bereikten en den census tot een lager grens wisten te doen dalen. Welnu, deze proletariërs en deze gezeten burgers - zóó redeneerde Jean Reynaud - zijn het op alle punten onééns. - De burgerij aanbidt den vrede, de mindere klasse ziet niet op tegen den oorlog. - De proletariërs, gedragen door het begrip van gelijkheid, dat zoo sterk bij de minderen werkt, vragen, dat het onderwijs hetzelfde is dáár, waar de bevattelijkheid en de geest niet verschilt; zij eischen dat de constitutie, die allen toelaat tot alle ambten, ook de gelijke toelating en opneming op de scholen beveelt. Zij begrijpen zeer goed, dat, waar de concurrentie de éénige wet der inwendige associatie vormt, zij noodzakelijk overwonnen zullen worden, wanneer hun de wapenen ontbreken, en wanneer zij zich zonder toerusting vertoonen in het aangezicht van hun mededingers, die al de hulp-middelen bezitten, welke privilege en opvoeding geven. Maar de gezeten burgers denken hier anders over. Zij zien in, dat een gelijke verdeeling van kundigheden voor hen noodlottig wordt, daar alsdan van-zelf noodwendig | |
[pagina 373]
| |
een sociale beweging ontstaat naar een toestand, die minder met voorrechten is overdekt, minder goed de aristocratie zal verdragen. Zij zijn bang voor dat verplichte onderwijs der mindere klassen. Zij weten te goed, dat in de eerste plaats de geest en niet de kracht alléén de proletariërs zal vrijmaken, en sinds langen tijd hebben zij gevoeld, dat een welsprekend proletariër in dezelfde mate voor hen te duchten is, als voor de slaven-eigenaars van weleer een Spartacus der oudheid. - Voorts verschillen proletariërs en gezeten burgers hemelsbreed op het stuk der belastingen. - Wat eindelijk den Staat aangaat, zoo leiden de economische theorieën, door de gezeten burgers omhelsd, er hen toe, om langzamerhand de regeering van elke sociale inmenging los te maken: de Staat moet volgens hen zuiver negatief zijn, terwijl de proletariërs den Staat willen dwingen allengs positieve maatregelen van voorzorg en van associatie te nemen, en voorts van den Staat flinker waarborg en wat steviger zedelijke kracht willen eischen. Op alle punten is dus verschil van inzicht. Een verschil van inzicht hetwelk niet uitsluit, dat er eens samenwerking kan komen. Maar daarvoor moeten de proletariërs worden vertegenwoordigd: zij moeten stem hebben in de Staatszaken. De Staat mag niet toegewezen worden enkel en alleen aan de ‘bourgeoisie’, die er het éénzijdige ‘régime’ vestigt, hetgeen thans in Frankrijk zich doet gelden. Die éénzijdigheid is halfheid en tevens gruwzaam onrecht. Zóó uitte zich Jean Reynaud, en hij was bereid met daden zijn woorden te bevestigen. In het proces der republikeinen van April 1834 werd hij reeds tot gevangenis-straf veroordeeldGa naar voetnoot1). Toen hij in 1836 met Pierre Leroux het groote woordenboek ging uitgeven, dat een overzicht zou leveren van de geheele menschelijke kennis in de negentiende eeuw: de Encyclopédie nouvelle, schreef hij in die acht deelen vooral de artikelen, die betrekking hadden op den toestand der maatschappelijke klassen. Opmerkelijk is bij voorbeeld zijn artikel: ‘Bourgeoisie’Ga naar voetnoot2). ‘Wat is de reden - zóó vroeg hij - dat van de menschen, die zich aan arbeid wijden, een deel vrij zich gevoelt en het ander zulks niet is. De reden is zoo eenvoudig mogelijk: zij bestaat daarin, dat een gedeelte in staat is, om over het contract, dat voor hen den arbeid regelt, te kunnen onderhandelen en bedingen te stellen, terwijl het andere gedeelte verplicht is blindelings voorwaarden te onderschrijven, | |
[pagina 374]
| |
ijlings, zonder te kunnen afdingen, zooals Esau, die zijn recht voor een schotel linzen verkoopt. Want Esau had honger. Hij heeft den ganschen dag gezwoegd, gejaagd, hij heeft geen bete, geen dronk. De nood zet scherpe punten in zijn zijden en hij geeft zich over. De ander, de gezeten burger, kan wachten, heeft den tijd om te onderhandelen en de voorwaarden goed te omschrijven; hij alléén is vrij en de ander niet. Dit is het ware fundamenteele kenmerk van de “bourgeoisie”, dat zij onafhankelijk is. Hoe zullen de proletariërs zich ooit uit dien toestand kunnen opheffen? Zal dit mogelijk zijn enkel door een fragmentarische ophooping van eenige kapitalen in de spaarbanken? Of moeten niet, integendeel, al deze ter-zijde gelegde gelden op beleidvolle wijze samengevoegd worden door de wetten der associatie? Wij werken dit punt hier niet nader uit....’ Naarmate de regeering van Louis Philippe zich allengs geheel veréénzelvigde met de belangen der ‘bourgeoisie’, wendde Jean Reynaud zich meer en meer tot studiën over wijsbegeerte, godsdienst en opvoeding. Bij het uitbreken der revolutie van 1848, was hij een dergenen die de taak kregen het onderwijs te reorganiseeren. Het waren oud-Saint-Simonisten die zulks zouden doen. Hippolyte Carnot werd minister van onderwijs, onder-secretaris in dat ministerie werd Jean Reynaud, terwijl Edouard Charton secretaris-generaal van het departement werdGa naar voetnoot1). Toen daarna de reactie kwam en hem zijn betrekking ontnam, keerde hij zich weder geheel tot zijn oude boeken, vooral onder het keizerrijk. Historische studiën hadden voor hem aantrekkelijkheid. Hij schreef in 1860 een uitstekende biografie van Merlin de Thionville; een boek dat een scherp licht werpt op den angst van Robespierre voor de klimmende populariteit der mannen van het legerGa naar voetnoot2). Voorts gaf hij in het jaar van zijn dood, 1864, een aan Henri Martin opgedragen historisch boek uit: ‘L'esprit de la Gaule’; eigenlijk slechts een verzameling en uitbreiding van vroeger in de encyclopédie verschenen studiën over de leer en den eeredienst der DruïdenGa naar voetnoot3). Maar bijzonder veel opgang maakte een boek van zijn hand dat in 1854 verscheen onder den titel: ‘Terre et Ciel, philosophie religieuse’. Dit boek, meesterlijk geschreven, heeft de beste geesten van Frankrijk bekoord. Een Renan, een Taine, een Eugène Pelletan hebben het bij de verschijning begroet. Dwepende, idealistische droomers vonden in dat boek hun troost. Het bracht | |
[pagina 375]
| |
niet den hemel op aarde, zooals Pierre Leroux eens had meenen te kunnen doen, neen, het wierp de aarde als het ware in den hemel. Het poogde te bewijzen, dat de ziel, ook na dit aardsche leven, altijd nieuwe werkzaamheid zou vinden, dat er onsterfelijkheid van arbeid zou wezen. Na den dood zou de ziel langs alle sterren reizen, zou zij voortdurend een baan van vooruitgang bewandelen, totdat zij eindelijk in den boezem van God zich zou oplossen als einde van al hare gedaante-verwisselingen. Het slot van alles was pantheïsme. Reynaud meende in dat boek de rede met het geloof te verzoenen. Het geschrift was stout gedacht, had iets bezielends, doch ook veel hersenschimmigs en verwekte bewonderende verbazing, ook dáár waar het niet overtuigde. Want Jean Reynaud sprak zoo stellig, zijn stijl was zoo wegsleependGa naar voetnoot1). De reis der ziel naar het oneindige was voor hem waarlijk niet slechts een hypothese. Hij volgde die ziel op haar langen tocht; hij had een duidelijk en helder visioen van die reis. De mystieke man gaf hier de hand aan den ingenieur van vroeger, en de historicus voegde daaraan toe de overlevering, dat, bij het eerste ontstaan der Fransche nationaliteit, de Galliërs reeds dergelijke geloofsovertuiging hadden gekoesterdGa naar voetnoot2).
In de tweede plaats moeten wij wijzen op den geneesheer uit Nantes: op A. Guépin, die van 1806 tot 1873 heeft geleefd. Zij, die in de eerste week van September 1888 in Bretagne reisden, hadden het voorrecht kunnen hebben te Pontivy een eigenaardige plechtigheid bij te wonen. Op het hoofd-plein van dat stadje - ook bekend als geboorte-plaats van den Duitschen dichter Adelbert de Chamisso - werd een standbeeld onthuld. Jules Simon hield de redevoering; senatoren, volks-vertegenwoordigers en notabiliteiten van allerlei aard waren aanwezig. Die plechtigheid en eer, welke dáár bewezen werden, waren voor Guépin, die er was geboren. Het was zijn beeld, dat dáár in brons oprees. Men huldigde vooral ook in hem den vermaarden oculist. Maar op het voetstuk plaatste men onder zijn naam enkel en alléén deze twee gedachten, zijn lijfspreuken: ‘Aan de meest onterfden de meeste liefde’ (‘Aux plus déshérités le plus d'amour’) - en ‘Lief te hebben, den arbeid te eerbiedigen, de deugd te betrachten’. En men had recht juist deze gezegden in het steen te griffen. Want Guépins leven is één toewijding geweest aan de zaak der armen en der verdrukten. Hij had in de medicijnen gestudeerd, en zette zich in de hoofdstad van zijn Bretagne, Nantes, neder. Dáár kreeg hij bij zijn praktijk spoedig een betrekking als leeraar in de industrieele economie voor de werklieden. Met de arbeiders kwam hij dus dadelijk in vaste aanraking. Hij werd hun vertrouwde, hun onderwijzer, hun geneesheer. Zochten de rijken hem op, omdat | |
[pagina 376]
| |
hij een specialiteit was in het genezen van oog-ziekten, de armen namen zijn diensten aan als die van een ouderen broeder. Hij gaf hun zijn wetenschap, zijn geld, zijn hart. Men kwam bij hem als toehoorder of zieke, en men verliet hem als vriend. In het staatkundige was hij republikein, maar in geen enkel opzicht ging hij in de politiek agressief te-werk. In het jaar 1831 was hij hoogleeraar aan de school der medicijnen te Nantes geworden, maar in zijn leven en omgang met de arbeiders en armen wijzigde hij niets. Toch begon hij sinds dien tijd ook te schrijven. Met twee zijner vrienden: met Freslon, die later minister was onder Cavaignac, en met BordillonGa naar voetnoot1) richtte hij een tijdschrift op: ‘Réunion de l'Ouest’, dat vooral de aandacht vestigde op questies van decentralisatie. Voorts schreef hij de geschiedenis der stad Nantes. En dan hield hij zich bezig met wijsgeerige, maatschappelijke studiën in den geest van Jean Reynaud. Hij kreeg invloed in Nantes. Hij was reeds lid van het ‘Conseil général’ van het departement, en toen de revolutie van 1848 uitbrak, benoemde het Voorloopig bewind hem tot commissaris-generaal in het Westelijk deel van Bretagne. In die dagen (1850) gaf hij zijn breedvoerig en uitgewerkt boek uit: ‘Philosophie du Socialisme ou étude sur les transformations dans le monde et l'humanité’, met dit motto van Manuel: ‘dat het ideaal steeds doel en regel van uw leven zij; het ideaal voor een edel hart is noch fortuin noch eer, maar het rijk der hemelen op de aarde.’ Het merkwaardigste in dit boek was de geschiedenis en ontwikkeling der verschillende socialistische stelsels. Het grootste deel van zijn werk is daaraan gewijd.Ga naar voetnoot2) Over de Fransche socialisten van de jaren 1830 tot 1850, dezelfden, die wij in dit deel behandelen, vindt men in het boek van Guépin vele goede gegevens. Zijn wijsbegeerte was een betoog, dat het socialisme niet de aanmatiging mocht hebben, het bestaande te doen vervangen door iets anders, tenzij het een meer volledige wetenschap, een meer rationeele fysiologische wijsbegeerte, een meer waarachtige Christelijke geloofs-overtuiging met zich voerde. Bij hem ging alles uit van natuur-studie, om te komen tot den grooten band van het geheel aller wezens: den godsdienst. Zijn socialisme was dus zeer vaag, doch zeer practisch ten-bate der arme klassen. In het jaar 1851 gaf hij de grond-trekken van zijn stelsel uit in een kleiner boek, getiteld: ‘Le Socialisme expliqué aux enfants du peuple’. In dit geschrift bepaalde hij zich meer tot practische vraagstukken en tot alle verbeteringen, die in landbouw, handel en industrie zouden kunnen worden aangebracht. De maatschappelijke vervorming moest een feitelijke verwerkelijking worden der begrippen van vrijheid, gelijkheid en broederschapGa naar voetnoot3). | |
[pagina 377]
| |
Toen hij aan dit alles bezig was, deed Louis Napoleon zijn staats-greep. Guépin werd van zijn ambt ontzet en in de gevangenis geworpen. In vrijheid gesteld, nam hij zijn geneeskundige praktijk weder op, en onthield hij zich in 't begin van elke staatkundige bemoeiing. Hij zette een groot boek op touw, dat hij in 1854 uitgaf onder den titel: ‘Philosophie du XIXme siecle, étude encylopédique sur le monde et l'humanité’. Dit zeer uitgebreide boek - het telt ongeveer 1000 bladzijden - behelst ook een breed overzicht van alle sociologische studiën. Het sluit zich geheel bij zijn: ‘Philosophie du socialisme’ aan. In 1864 werd hij weder lid van het ‘Conseil général’ van zijn departement. In 1867 schreef hij een brief van verontschuldiging aan het Vredes-congres dat hij 't niet kon bijwonen, en onderteekende zich: ‘Guépin, Européen, de votre province de France’Ga naar voetnoot1). In 1870 - toen de Duitschers in Frankrijk vielen - liet hij zich tot prefect in Bretagne benoemen. De val van Metz verpletterde hem. Hij kreeg een aanval van beroerte en moest elken arbeid vaarwel zeggen. Sinds kwijnde hij weg, totdat hij in Maart 1873 overleed. Hij stierf in het vaste vertrouwen op de eeuwigheid. Hij was gewoon de woorden van zijn vriend Bordillon na te zeggen: ‘De aarde is een spoortrein op reis naar de eeuwigheid: bij de geboorte neemt men plaats in den trein; bij den dood komt men het eind-station binnen.’ Zijn uitvaart werd door dertig duizend menschen gevolgd. Catholieken, protestanten, Israëlieten, vrijdenkers - allen sloten zich aan. De beurs te Nantes werd dien dag gesloten. Allen eerden dáár in Bretagne den man, wiens leuze was geweest: aan de meest onterfden de meeste liefde.
Het spreekt van-zelf, dat tot deze categorie van religieuse en wijsgeerige socialisten ook allerlei visionarissen kunnen gebracht worden. Zij, die een nieuwen godsdienst meenden te kunnen aanbrengen, verwarden zich ook in socialistische droomen. Een van de meest vermaarde apostelen in dit opzicht was Louis Jean Baptiste de Tourreil. Hij stamde uit een oud adellijk Fransch geslacht en stierf in 1864. Hij verkeerde echter haast uitsluitend onder de arbeiders, en werkte voor hen een godsdienst uit, dien hij noemde: ‘Religion Fusionnienne, ou doctrine de l'universalisation réalisant le vrai catholicisme’. Het is niet gemakkelijk zijn stelsel volledig te begrijpen, al is zijn leer in 1879 door zijn discipelen in een groot dik werk uitgegeven. Trouwens de studie van dat boek raakt slechts zeer zijdelings de ontwikkeling van het socialisme. Bepalen wij ons tot de aanstipping, dat de wet der fusie aldus door hem werd ondersteld: ‘La fusion est cette loi universelle qui soumet tous les êtres à transpirer perpétuellement leur substance et à absorber en même temps la substance transpirée par les autres, d'où résulte le mélange de tous dans chacun et | |
[pagina 378]
| |
de chacun dans tous, produisant la solidarité avec la faculté de se constater un jour dans l'universel comme s'il n'existait qu'un seul être’Ga naar voetnoot1). Met opzet vertalen wij hier niet. De Fransche taal heet de duidelijkste van de wereld te zijn. In het Hollandsch zou deze uitéénzetting vrij wel onbegrijpelijk wezen. Vermelden wij voorts, dat de Tourreil in de Godheid zoowel het mannelijk als het vrouwelijk karakter erkent, en dat hij de Godheid altijd aanroept met den naam: ‘Map’. ‘Ce monogramme est composé - zóó zette hij deftig uitéén - des initiales du véritable nom de Dieu, qui est Mère-Amour-Père, signifiant la Mère éternelle et le Père éternel de tout être, créant sans cesse et régissant la création par un Amour éternel’Ga naar voetnoot2). Wij zijn op het ruime veld der fantasie en der mystiek. Slechts een Gannot of Ganneau, bijgenaamd Ma-pah, wist hier de perken der dwaasheid nog iets verder te verzettenGa naar voetnoot3).
Op het gebied der strenge, haast mathematische wijsheid voeren ons de positivisten. Ook Auguste Comte heeft altijd een kleine wending en buiging tot de socialisten gemaakt. Dat begon reeds dadelijk, toen hij in 1817, op twintig-jarigen leeftijd de betrekking van secretaris van den ouden graaf de Saint-Simon aannam. Zeven jaren stond hij hem ter-zijde, en in het jaar 1824 schreef hij voor hem het beroemde derde ‘cahier’ van den ‘Catéchisme des Industriels’, waarin hij de grondslagen vestigde der zoogenaamde positieve politiekGa naar voetnoot4). Doch de overhelling tot het socialisme was slechts onderdeel van een meer algemeen stelsel. ‘Het socialisme van Auguste Comte is een socialisme voor de geleerden’, zóó zeide men op het congres der Internationale te Bazel in 1869 (zie het verslag van dat congres, pag. 133). Inderdaad construeerde hij een leer der maatschappij, een sociologie, een ‘physique sociale’, en in zooverre als hij toegaf, dat de maatschappelijke wetten en verschijnselen voor wijziging vatbaar waren, naderde hij soms tot enkele stellingen van het socialisme. Hij vatte het begrip vrijheid negatief op, wilde van geen ‘finaliteit’, wel van classificatie weten. Zijn twee spreuken waren: ‘Vivre pour autrui’ en ‘Ordre et progrès’. Van zijn tooverwoord ‘al- | |
[pagina 379]
| |
truïsme’ hebben intusschen de socialisten later een dankbaar gebruik gemaaktGa naar voetnoot1). Men weet, dat Comtes leerlingen in twee groote takken zich verdeelden. - De ééne helft, onder leiding van Littré, nam slechts aan de gegevens van zijn ééne hoofdwerk: ‘Système de philosophie positive’, en verstiet de resultaten van zijn tweede hoofdwerk: ‘Système de politique positive’. Littré heeft in 1879, in een tweeden druk van zijn boek: ‘Conservation, révolution et positivisme’, zeer fijn de verschillende verhoudingen, waarin hij zich door die gedeeltelijke aanneming van Comtes leer, geplaatst had, ook tegenover de politiek der socialisten, uitééngezet. - De tweede tak der leerlingen van Auguste Comte neemt de stellingen van beide hoofdwerken van den meester aan, en nadert ook meer tot de socialisten. Een eerste plaats onder deze groep nam Pierre Lafftte inGa naar voetnoot2). In het tijdschrift, dat hij sinds jaren redigeerde: ‘La Revue Occidentale’, plaatste hij dikwijls artikelen, die onder de rubriek: wijsgeerig socialisme te rangschikken zijn. Pierre Laffitte is in Januari 1892 professor geworden aan het ‘Collège de France’, en wel ‘à la chaire d'histoire générale des sciences’, den leerstoel dien Guizot in 1833 aan Auguste Comte weigerde. Hij stierf Januari 1903 op 80-jarigen leeftijd. Tot zijn opvolger in den leerstoel benoemde de minister Chaumié den heer Wyrouboff. - Er is tegenwoordig zelfs een derde richting onder Comtes leerlingen: een school die vooral den nadruk legt op zijn behoudende stellingen voor de maatschappij, zie het boek ‘Auguste Comte méconnu: conservateur’, 1898Ga naar voetnoot3). |
|