De socialisten: Personen en stelsels. Deel 3: Tijdvak tusschen de jaren 1830 en 1850, eerste helft: Frankrijk
(1875-1897)–H.P.G. Quack– AuteursrechtvrijIII.Wenden wij ons thans tot den zachten en beminnelijken Pierre Leroux, die van 1797 tot 1871 heeft geleefdGa naar voetnoot3). | |
[pagina 334]
| |
Hij was, het kind van arme arbeiders, in Parijs geborenGa naar voetnoot1). De moeder heette Arnaud, zoodat hij zich wel eens Arnaud Leroux noemde. Twee zijner broeders, Jules en Charles, verkregen later ook zekere bekendheid. Hij-zelf was de oudste zoon en moest reeds vroeg zijn eigen kost verdienen. Zóó toog hij naar Parijs en werd er drukkers-gezel. Hij vond een plaats als leerling-typograaf bij zijn neef Herhan, die een armoedig drukkerijtje had in de ‘Passage du Caire’. Die Herhan, zoon van een soldaat, was op zijn manier een soort van genie in zijn vak. Hij had allerlei kleine verbeteringen in het drukken weten aan te brengen, doch, daar hij geen geld had, moest hij zijn brood meestal verdienen met het opzetten en in orde brengen van drukkerijen voor andere rijkere gilde-broeders. Aan zijn eigen kleine werkplaats kon hij niet veel kosten besteden. Toch leerde Pierre Leroux er veel, en, twintig jaren oud, bedacht hij - het was in het jaar 1817 - zelf een uitvinding, die tot strekking had, om de voordeelen van den stereotypen druk en van het zetten met beweegbare letters te verbinden. Daar was eenig kapitaal als voorschot noodig, om die uitvinding practisch in het werk te stellen. Pierre Leroux, wiens vader inmiddels was overleden, wist zijn moeder en zijn beide broeders te overreden, het vaderlijk huis en erfje te verkoopen, en met de opbrengst - die zeer gering was - de nieuwe manier van typografie te beproeven. Doch het geld bleek niet toereikend; maanden gingen voorbij en de armoede van het gezin werd hoe langer hoe grooter. Vooral de moeder begon van gebrek te kwijnen. Een vriend, die de taak van voogd vervulde, dwong hem nu de belofte af, van zijn uitvinding vooreerst af te zien en weder als gewoon drukkers-gezel zijn dagloon te verdienen. Hij gaf hem wat geld, om in Londen een betrekking in een drukkerij te bekomen. Pierre Leroux ging naar Londen, doch vond er geen plaats: de Engelsche werklieden wilden den vreemdeling niet naast zich dulden. Hij keerde dus naar Parijs terug, en werd nu allengs letterzetter in de drukkerij van Didot. Zijn moeder stierf intusschen in 1821. Toen begon de uitvinding, die hij vóór vier jaren had gedaan, hem weder heftiger door het brein te spoken, en, met goedvinden van zijn patroon, liet hij in 1822 op de drukkerij van Didot een kleine brochure van 16 bladzijden zetten, waarin zijn nieuwe manier van drukken werd aangewezen en uitgelegdGa naar voetnoot2). | |
[pagina 335]
| |
Van de uitvinding kwam niet veel. Doch zij had hem in betrekking gebracht met Lafayette en zijn kring. Hij was namelijk, omstreeks dien tijd, in een der Parijsche afdeelingen (‘ventes’) der Fransche Carbonari's gekomen. Pierre Leroux wilde nu dat Carbonarisme vervormen tot een meer vredelievende propaganda. In plaats van een militaire samenzwering moest het, volgens hem, een vereeniging worden, om de liberale ideeën te verspreiden. Zijn, nieuwe manier van drukken kon hierbij der vereeniging te stade komen. Hij kreeg een audientie daarover bij Lafayette, die zijn denkbeelden echter als illusiën behandeldeGa naar voetnoot1). Intusschen was dit alles voor hem aanleiding, zich met staatkundige en maatschappelijke vraagstukken bezig te houden. De drukkers-gezel werd van-zelf schrijver. Hij begon oppositie te voeren tegen de regeering der Restauratie. In het jaar 1825 werd hij verbonden aan de uitgave van het beroemde liberale weekblad: ‘Le Globe’, en begon hij dáár sinds dien tijd allengs een hoofdrol in de redactie te bekleeden. Alle jonge geesten en vernuften schreven in dien ‘Globe’. Voor alle nieuwe denkbeelden had het blad zijne kolommen open. Zóó begon de weg van dien ‘Globe’ zich te kruisen met het pad der Saint-Simonisten, en Pierre Leroux zou vooral de man zijn, die de zwenking van het blad in de Saint-Simonistische richting zou bewerken. Hij was zelf geheel en al een adept van de ideeën van Saint-Simon geworden. Hij bewonderde met al den geestdrift van een jonge ziel het streven en werken van den graaf. Nooit heeft hij die eerste liefde verloochend. Het groote doel van den ouden Saint-Simon, om, volgens de grondslagen door een Condorcet gelegd, aan de maatschappij bewustzijn van éénheid te geven, had zijn volle sympathie. Hij leerde uit de geschriften van den graaf, hoe het een noodzakelijkheid was, thans den weg der synthese op te gaan, en hoe voor de geslachten der negentiende eeuw allereerst herleving en opwekking van godsdienst een gebiedende eisch was. Hij begon de leêgheid en voosheid der stellingen van het zoogenaamde liberalisme te begrijpen. Hij nam van Saint-Simon over de formule van de verbetering van het zedelijk, stoffelijk en verstandelijk lot der armste klasse van het menschdom. Hij meende voortaan, dat hij moest medewerken aan de organisatie eener godsdienstige democratie, en hij was overtuigd, dat Saint-Simon die questie had gesteld. In dien geest begroette hij jubelend de revolutie van het jaar 1830. Straks was hij een tijd-lang hoofd-redacteur van het Saint-Simonistisch orgaan, de ‘Globe’Ga naar voetnoot2). Van de twee leiders der | |
[pagina 336]
| |
Saint-Simonisten volgde hij in zijn gedachten-gang hier vooral Bazard. Enfantin werd al spoedig door hem met wantrouwen bejegend, en toen nu allengs Enfantin geheel nieuwe theorieën ging verkondigen over de beteekenis en emancipatie van de vrouw, begon hij Bazard te steunen, om zich tegen Enfantin te verzetten. De scheuring in den Saint-Simonistischen kring was weldra dáár. Toen den 11den November 1831 Bazard zich voor-goed afscheidde van Enfanfin, ging ook Pierre Leroux - met blijvende waardeering voor de ideeën van den graaf - uit de Saint-Simonistische gevestigde school.
Naarmate zich de regeering van Louis Philippe allengs meer teekende als het stelsel der gezeten en tevreden midden-klasse, begon Pierre Leroux luider zijn stem daartegen te verheffen. Slechts des te harder zette hij zich aan den arbeid. Hij zou zijn hoofddenkbeeld: de organisatie eener religieuse democratie, nu zelfstandig gaan bepleiten en verdedigen. In het blad ‘Le Globe’, waaraan hij van 1825 tot 1831 had medegewerkt, kon hij niet langer schrijven; trouwens hield het 20 April 1832 op te bestaan. Doch hij was sinds de Juli-omwenteling ook redacteur van de ‘Revue Encyclopèdique’, en daarin zou hij van 1830 tot 1834 zeer opgemerkte artikelen leveren. Hij schreef namelijk daarin in 1832 zijne reeks: ‘Discours sur la situation actuelle de la société et de l'esprit humain’. De bedoeling was, dat er zeven zulke betoogen van zijn hand zouden verschijnen. Inderdaad kwamen er slechts drie. Later heeft Pierre Leroux ze, eenigszins uitgebreid, nog eens geplaatst in de ‘Revue Indépendante’, en wel in 1841/42. Voorts zijn zij - onder den naam: ‘Trois Discours’ - ook afzonderlijk uitgegeven. Wij zullen ze thans behandelen, en wel zóó als zij definitief het laatst zijn geredigeerdGa naar voetnoot1). De inhoud is een betoog, om aan te toonen, dat in denkwijze, overtuiging en handeling, niets voor de menschelijke maatschappij der 19de eeuw zoo noodig is als éénheid. Het is een doorgaande en voortdurende bestrijding van het fragmentarische, hetwelk, volgens Leroux, het groote euvel onzer samenleving is. Opmerkelijk is, bij de bewerking en rangschikking der stof, reeds hier de voorkeur van Pierre Leroux, om, op 't voetspoor der Saint-Simonisten, alles telkens in drie deelen te onderscheiden en te ontleden. Het motto van het boek was: ‘Futuram civitatem inquirimus’: wij zoeken den Staat der toekomst. Daarom wendt hij zich allereerst tot de wijsgeeren. Hij toont in deze eerste rede aan, dat de godsdienst van vroeger weggevloden is. Vóór het uitbreken der revolutie van 1789 was de wereld-beschouwing deze: dat de aarde een soort van doorgangs-huis | |
[pagina 337]
| |
was. Onze wezenlijke plaats was, volgens haar, de hemel. Heerschte er ook al op de aarde schreeuwende ongelijkheid, de hemel was geopend voor een ieder, naarmate zijner verdiensten. In den hemel was er dus voor allen rechtvaardigheid. Maar ziedaar: die hemel is weggenomen, en men verlangt nu op aarde, wat men vroeger verschoof tot in het leven hiernamaals. Ieder wenscht zijn deel van de aarde. Ieder eischt gelijkheid voor allen. Maar door dien drang is de gansche samenleving als op losse schroeven gezet. Dat wat de wijding gaf aan het eigendom is er niet meer. De broederschap van weleer is met den godsdienst verdwenen. Het recht is een feit geworden. Er heerscht moreele anarchie. De vrouwen gevoelen 't meest die afwezigheid van godsdienstGa naar voetnoot1). Ook tot haar dringt het denkbeeld door, om dan maar te genieten op aarde, tot elken prijs te genieten. Egoïsme en genot worden de twee krachten onzer maatschappij. Geld regeert. Maar die maatschappij levert dan ook op een schouwspel van ellende, is een veld van ontbinding. Nu de oude godsdienst is verdwenen, heerscht er overal twijfel en onrust. Er is nergens vertrouwen en geloof. Er is een éénheid van maten en gewichten, doch niet van overtuigingen. Toch is juist dit laatste noodig: het éénige noodige. Leroux doet dus een beroep op de wijsgeeren, om éénheid van levens-beschouwing en levens-overtuiging te vestigen. Niet op de enkele deelen van het weten moet de blik der wijzen zijn gevestigd, maar op den band, op het geheel. In de tweede rede richt hij zich tot de kunstenaars. Waarom - zoo zegt hij aan de dichters - zijn uw zangen zoo somber, uw gedichten zoo droef? En het antwoord luidt: wijl er overal twijfel en scepticisme is. Ook de mannen der kunst hebben geen geloof. Er zijn er onder hen, die zich vastklemmen aan de gedachten van weleer, maar zij meenen het niet innig, en komen te-berde met conventioneele, geleende en aangeleerde gevoelens. Zij laten te-over bemerken, dat er in hun inzicht en overtuiging geen waarachtig leven is. Toch is juist het leven het eigenaardige van de kunst. ‘La vie qui s'adresse à la vie’, zóó zou men kunst kunnen vertolken. De éénige ware poëzie is thans die van Byron: een wanhoops-kreet, een lied van vertwijfeling. De oude orde van zaken is dood en de nieuwe levert anarchie. De poëzie heeft geen hemel meer, en hecht zich nog niet aan de aarde. Ook voor de kunst is het dus een levens-questie, mede te werken tot het doen veldwinnen der begrippen van éénheid. Zij verlate het veld der | |
[pagina 338]
| |
subjectieve klachten of wenschen; zij verkondige de taak, de roeping der geheele menschheid. Het derde en meest uitgebreide betoog keert zich tot de mannen der politiek. Ook hier is de hoofd-inhoud, dat politiek niets is zonder synthese, dat is: zonder godsdienst. Niet alleen een zedenleer maar een godsdienst is noodig, die in de plaats kan treden van het vroegere Christendom. De democratie moet religieus worden, en de sociale wetenschap, die opgebouwd en saâmgesteld moet worden, dient allereerst een godsdienstige wetenschap te wezen. Hij ontwikkelt deze gedachte door de uitéénzetting der beginselen en der praktijk van de Staatskunst. Hij doet in dat opzicht natuurlijk slechts grepen. - Bij het bespreken der beginselen houdt hij lang stand bij 't idee der Saint-Simonisten, die ook in het staatkundige slechts heil schenen te verwachten van een soort van Messias, een ‘Révélateur’, een bevrijder. De betrekkelijke waarheid van deze helden-vereering ontging hem niet, maar hij wees er toch op, dat de taak van zulk een ‘wetgever’ thans volbracht werd door de publieke opinie, door de drukpers, in dien zin, dat de stem van het volk de stem van God kon genoemd worden. Evenzeer verwijlt Leroux bij het beginsel der volks-souvereiniteit, zooals dat door Rousseau is geleerd. Hij poogt aan te toonen, dat die leer van Rousseau verkeerdelijk is opgevat en toegepast. Rousseau wilde, dat de souvereiniteit van een ieder zou overgaan op wettige wijze in de souvereiniteit van allen, in dien zin, dat individu en maatschappij, beiden, zelfstandig zouden worden. Vrijheid moet samengaan met gelijkheid. Maar men bleef hechten aan de souvereiniteit van een ieder, en klemde zich dan vast aan een vrijheid, die eigenlijk op individualisme en egoïsme uitliep; of men nam een absolute heerschappij der maatschappij, een dwangjuk van gelijkheid aan, zoodat dan de vrijheid vernietigd was. Neen. Men moest hier niet eenzijdig te-werk gaan. De ‘Révélateur’ der Saint-Simonisten was geen solutie. Maar evenmin mocht men zijn heil zoeken in het vrijheids-begrip der individualistische school of in een bekrompen socialisme, dat het individu opofferde aan de maatschappijGa naar voetnoot1). Ook in dit opzicht was synthese | |
[pagina 339]
| |
een eisch. Wetenschap en liefde zijn noodig om de politiek op te bouwen. Zonder het beginsel van godsdienst, dat alles aanéénvoegt en doordringt, komt men er niet. Zóó stapt hij als van-zelf over tot de praktijk der politiek. De praktijk der Staatskunst beweegt zich nog steeds op enge, nauwe wegen. Men durft den breeden weg van den vooruitgang niet bewandelen. De drukpers doet niets, om de groote questies voor den wetgever voor te bereiden. Men houdt zich slechts bezig met het bepleisteren van het oude, of wapenen te leveren tegen iets dat van-zelf inéénstort en niet meer te bestrijden valt. De nieuwe politiek vraagt als begeleiding een nieuwe Staathuishoudkunde. Maar de economie blijft staan op de grondslagen der Engelsche school, en weet geen anderen stelregel dan 't ‘laissez faire’, hetgeen het strijdperk van het egoïsme is. Zij neemt den eigendom op als een absoluut recht, en niet als een historischen vorm, die uit zijn aard veranderlijk is. Zij begrijpt niet, dat het afschaffen der privileges van den adel slechts een voorspel is geweest van de wegneming van de voorrechten van den midden-stand, en dus van de verheffing van het proletariaat. Zij wil niet inzien, dat alle leden der maatschappij genieten moeten van het resultaat der productie der maatschappijGa naar voetnoot1). Inderdaad is in de tegenwoordige tijden de eigenlijke vijand, die bestreden moet worden, niet meer de partij van het verleden, die een ijdele schim is, maar wel de egoïstisch bloeiende ‘tiers-état’: de midden-stand. Die ‘bourgeoisie’ moet inwendig worden vervormd; dat is de taak der politiek. Alle questies moeten hooger dan vroeger worden opgevat. Het beginsel der associatie moet overal als spil worden gebezigd. Doch dit alles is niet mogelijk, zonder inzicht in den te-zamenhang van alle dingen, zonder geloofs-overtuiging, zonder godsdienst. Aan deze beschouwingen over de beginselen en de praktijk der politiek heeft Pierre Leroux later in 1842 (toen hij die stukken liet overdrukken in de ‘Revue indépendante’) nog twee afdeelingen toegevoegd, te weten: over de regeering en over de buiten-landsche politiek in Frankrijk. Het eerste stuk over de regeering is niet anders dan een scherpe kritiek op het vertegenwoordigend stelsel, zooals het onder Louis Philippe in Frankrijk werkte. Het was, volgens Leroux, slechts een schijn en schaduw van een ware vertegenwoordiging. Alléén de vormen waren er; het wezen | |
[pagina 340]
| |
ontbrakGa naar voetnoot1). Vandaar dat er eigenlijk geen goed gezag in Frankrijk zich deed gelden. Wat nu als autoriteit gold, was onwaar en voos. Men heeft iets verkregen, dat inderdaad geen naam kon dragen. Men zou dat rijk van Louis Philippe en der doctrinairen nog het best kunnen vergelijken met het stelsel der Girondijnen. Maar die Girondijnen waren hoogst eenzijdig, gelijk de Royalisten eenzijdig zijn, en de Republikeinen evenzeer eenzijdig zich betoonen. Op zich-zelven zijn al deze drie partijen iets leêgs en onechts. Eerst een synthese van de beginselen, die aan elk dezer partijen ten grondslag liggen, zou hier een ware oplossing kunnen geven. Een beroep op Engeland en op Montesquieu helpt niet meer. - In de tweede afdeeling over Frankrijks buitenlandsche roeping is slechts opmerkelijk het betoog, dat alle naties met elkander in verbinding moeten staan en zich niet kunnen isoleeren. Vroeger was oorlog het groote wrijvings- en verbindings-middel, thans moet bewuste samenhang en samenwerking daarvoor in de plaats treden. Vooral Saint-Simon heeft dit goed begrepen. Hij zag in, dat er een synthese tusschen alle volken moest zijn; een synthese, die de oude religie zou vervangen. Vroeger maakte de Kerk de éénheid in Europa uit; thans moet Frankrijk zijn best doen, de drager te worden van het éénheids-idee der volken. De Heilige Alliantie was slechts een caricatuur van een waarheid geweest; maar de kern der waarheid bleef bestaan. Ook hier moest een nieuwe godsdienstige geest tot éénheid voeren.
Pierre Leroux bleef nu gedurende de jaren 1830 tot 1840 aan deze soort van godsdienstig-maatschappelijke studiën, die voor een deel slechts de ontwikkeling waren van hetgeen hij bij het Saint-Simonisme had geleerd, zich wijden. In de ‘Revue Encyclopédique’ schreef hij niet meer na 1834. In het jaar te-voren was hij toch met zijn besten vriend Jean Reynaud, die ook een tijd-lang tot het Saint-Simonisme had behoord, begonnen een groot wijsgeerig-sociaal woordenboek te redigeeren, in den trant als Diderot en d'Alembert in de 18e eeuw met hun ‘Encyclopédie’ hadden te-zaâmgebracht. Het zou worden ‘L'Encyclopédie nouvelle’. Het werd in groot quarto-formaat in twee kolommen gedrukt, en is van 1833 tot 1843 in zes (acht) deelen gereed gekomen. De eerste vier deelen zijn goed en grondig bewerkt; de beste schrijvers der nieuwere scholen boden hun hulp. Toen echter werd in het 5de, 6de en 7de deel - in één deel | |
[pagina 341]
| |
saâmgevat - alles meer beknopt behandeld. De uitgever drong blijkbaar aan op haastiger voltooiing. Toch blijft het een allerbelangrijkst werk, dat soms de gedachte tot geheel frissche banen leidt. Verschillende van de jonge schrijvers - wij treffen er vele oud-Saint-Simonisten onder, bijv.: H. Carnot, RenouvierGa naar voetnoot1), Ed. Charton, Laurent, Cazeaux, Abel Transon en Saint-Chéron, doch ook Edgar Quinet, Henri Martin, H. Fortoul, Le Play, Thoré en Legouvé - openden in deze schatkamer de deur tot nieuwe ongekende bezittingen van den geest. Wat de sociale wetenschap allengs had weten bijéén te garen, werd hier geordend. Pierre Leroux had het leeuwen-deel aan den arbeid. Hij en Jean Reynaud leverden de meeste artikelenGa naar voetnoot2). Maar te-gelijkertijd schreef hij in de jaren 1838 tot 1840 twee boeken, die een breed programma van zijn leer zouden bevatten. Het eerste van die boeken, dat in 1838 verscheen, droeg tot titel ‘De l'Egalité’. Wij moeten op den inhoud van dat werk even de aandacht vestigen. Het is in drie afdeelingen ingedeeld. In het eerste stuk wordt de tegenwoordige toestand der maatschappij behandeld Leroux poogt aan te toonen, dat de Fransche revolutie zeer te-recht haar leus had samengevat in de drie sacramenteele woorden: vrijheid, gelijkheid en broederschap, wijl die drie termen beantwoordden aan de drie uitingen van 's menschen leven: ‘sensation - sentiment - connaissance’. Herinneringen uit het Saint-Simonisme spelen hier Leroux parten, waar hij de vrijheid doet slaan op de sensatie, de broederschap op het sentiment, en de gelijkheid op het weten en kennen. Leroux ontvouwt nu, hoe die drie leuzen of begrippen, evenals de drie levens-uitingen, waarmede zij overeenstemmen, te-zamen als 't ware drieéénig moeten gedacht worden, - maar terwijl aan vrijheid en broederschap reeds haar rechten worden gegeven, meent hij, dat het heerlijk begrip der gelijkheid nog niet in waarheid wordt geëerbiedigd en gevolgd. Toch is juist die gelijkheid beginsel en doel der maatschappij. Elke miskenning van dat beginsel straft zich-zelve, zooals onze tegenwoordige maatschappij door haar schijnheilige toepassing der gelijkheid, die haast een bestrijding daarvan blijkt, een ding zonder naam is geworden. Cirkels der hel zijn verkregen, door een Dante te teeke- | |
[pagina 342]
| |
nen, wanneer men let op de verhoudingen tusschen armen en rijken, nu slechts een zeer klein getal menschen zich weet te handhaven in het uitsluitend bezit der arbeids-werktuigen, en de overgroote menigte der anderen als ongelijken uitstoot. Wetgeving, bedrijf, strafrecht, burgerlijke overeenkomsten, arbeids-contracten, huwelijk, liefdeGa naar voetnoot1), - alles is allengs bedorven, wijl het begrip van gelijkheid slechts in schijn wordt gehuldigd. In plaats van op ‘gelijkheid’ is de maatschappij gevestigd op kracht en op macht. Leroux gaat vervolgens in zijn tweede afdeeling het verleden na, om te zien, in hoeverre de gelijkheid dáár van tijd tot tijd tot regel is gesteld. Niet de politieke schrijvers hebben hier den toon aangegeven, zij wisten slechts het feit tot recht te vervormen. Hugo de Groot en Montesquieu bieden ons dus weinig gegevens aan. Ook de oudheid was slechts bezig aan het miskennen van het begrip. Aristoteles en Plato bouwden alles op ongelijkheid, zelfs op slavernij. Ongelijkheid van de rangen der maatschappij is bij hen een levens-beginsel. Toch zijn er in de oudheid telkens verzuchtingen naar gelijkheid. Plato sprak zelfs ééns zijn toehoorders aan met het woord: ‘gij zijt allen broeders’. Maar de broeders werden tot cariatieden gemaakt, die lasten droegen. Eerst Jezus Christus verbrak de ongelijkheid. Hij bracht het groote denkbeeld der broederschap en der gelijkheid aan. En als symbool daarvan verordende hij den gemeenschappelijken maaltijd - het avondmaal - waar allen in volkomen gelijkheid naast elkaar aan tafel zatenGa naar voetnoot2). De gemeenschappelijke maaltijd (‘le repas egalitaire’) is in de oudheid altijd de roode draad, die het begrip der gelijkheid vertegenwoordigt. Men vindt dien ‘maaltijd der gelijken’ in Sparta, in Creta, in Klein-Azië, onder de broederschappen van Pythagoras, en ook in Egypte. Leroux gaat die instelling aldaar nauwkeurig behandelen. Hij spoort ze vervolgens na in het pascha der Joden en in hun nuttiging van het lam. In de overlevering omtrent de invoering en instandhouding van den sabbat, het sabbats-jaar en het jubel-jaar, poogt hij de verwerkelijking dier gelijkheid door de Israëlieten nader aan te toonen. Terwijl hij dat gansche onderzoek als het ware bekroont door een uitéénzetting der gebruiken en zeden van de EsseërsGa naar voetnoot3). Het doel van zijn betoog was aan te wijzen, hoe in het verleden overal kiemen zich bevinden van de leer der volkomen gelijkheid, en hoe het Christendom die gegevens tot één geheel, als in een stralen-bundel, heeft verzameld. Het derde stuk of besluit resumeert nu het onderzoek en trekt de koorden van het betoog te-zamen. De gelijkheid, die in het verleden slechts als kiem aanwezig was, die in den tegenwoordigen tijd maar in schijn wordt gehuldigd, moet de drijvende kracht der maatschappij worden. De menschheid heeft tot nu toe | |
[pagina 343]
| |
slechts het régime der ‘kasten’ gekend. Drieërlei soort van kasten-instelling is door het menschdom doorloopen. Eerst de kaste van het huisgezin, waarvan het Oosten en Indië het voorbeeld aangaven. Daarna de kaste van het vaderland, waarvan Griekenland en Rome het schouwspel leverden: wie geen burger van den Staat was, gold dáár als barbaar. In de derde plaatst de kaste van den eigendom, waarvan Engeland en de Vereenigde Staten van Noord-Amerika thans het sprekendste toonbeeld aanbieden. De mensch wordt dáár een zaak, en waardeert zich-zelf naar het goud en goed dat hij bezit, of waardoor hij bezeten wordt. Dat rijk der eigendoms-kaste is begonnen met de invasie der barbaren en loopt door de Middeleeuwen heên tot ons. De edelman was in de tijden der feodaliteit dat, wat hij was, door zijn versterkt kasteel, door zijn eigen vaste burcht. De ‘bourgeois’ onzer tijden poogt thans datzelfde te bereiken door het bezit van zijn kapitaal waarover hij beschikt: dat kapitaal is zijn feodaal slot. Al die ‘kasten’ of beperkingen en omheiningen moeten echter verdwijnen. Het menschdom heeft de lange opvoeding der ongelijkheid achter den rugGa naar voetnoot1). De verschillende ‘kasten’ moeten ééne algemeene, alle omvattende ‘kaste’ worden: dat is het menschelijk geslacht. De nieuwe mensch moet opstaan, en in zijn bewustzijn en geweten opnemen de ware gelijkheid voor allen. Het onderzoek, door Pierre Leroux aldus naar het begrip van ‘gelijkheid’ ingesteld, werd omstreeks het jaar 1840 door hem voortgezet in een tweede boek, dat voorloopig in twee deelen verscheen en tot titel: ‘De l'Humanité’ droeg. Het boek was opgedragen aan den dichter Béranger. Deze had in een zijner (het gewoon kader der liedjes overschrijdende) zangen den menschen aldus toegesproken: Humanité, règne! Voici ton âge,
Que nie en vain la voix des vieux échos.
Déjà les vents au bord le plus sauvage
De ta pensée ont semé quelques mots,
Paix au travail! paix au sol qu'il féconde!
Que par l'amour les hommes soient unis;
Plus près des cieux qu'ils replacent le monde;
Que Dieu nous dise: enfants, je vous bénis!
Leroux zou wetenschappelijk nu pogen aan te toonen, hoe juist en goed dit alles was gezegd. Hij zou nagaan, hoe alle positieve godsdiensten begrepen waren in dat ééne woord: ‘Menschheid’; hij zou de fantastische ideeën, die men zich van den hemel gemaakt had, bestrijden en te-niet doen; hij zou trachten aan te wijzen, waar werkelijk voor het menschdom den hemel te zoeken was. In het boek over de ‘Gelijkheid’ had hij vooral zich tot het verleden bepaald; thans zou hij meer over de toe- | |
[pagina 344]
| |
komst spreken. Hoofd-zaak was echter daarvoor een vast uitgangspunt, een stevige grondslag om op te bouwen, en dat vaste punt kon slechts door een godsdienstig inzicht gevonden worden. De godsdienst toch leerde de gemeenschap van het menschelijk geslacht, of, in andere woorden: de onderlinge solidariteit der menschenGa naar voetnoot1). Op die solidariteit, op die éénheid van den mensch met de menschheid, kwam het dus aan. Daarin bestond het geluk, dat te bereiken viel. Geluk was dus een betrekkelijk begrip, vatbaar voor inkrimping of uitzetting: een vorm van beweging, niet een absoluut gegeven. Met en in de menschheid vond de mensch zijn geluk. Den mensch zonder de menschheid zich voor te stellen was een ijdel streven. Neen, het collectieve leven der menschheid droeg den mensch, dreef hem voort, en ontwikkelde hem in zijn drie onafscheidbaar verbonden uitingen van sensatie, sentiment, en van kennis of wetenschap; welke drie levens-functiën hem dan tot de drie begrippen van eigendom, familie en vaderland voerden. De fout was vroeger geweest, dat die drie begrippen (eigendom, familie en vaderland) als het ware geïmmobiliseerd bleven, terwijl zij telkens, bij de voortgaande beweging der menschheid, zekere wijziging en ontwikkeling hadden moeten ondergaanGa naar voetnoot2). Vroeger waren die begrippen van familie, vaderland en eigendom zóó georganiseerd, dat de mensch in zekeren zin aan die begrippen was onderworpen; inderdaad moesten, in omgekeerden zin, die begrippen dienstbaar gemaakt worden aan de onbepaalde en innige vereeniging van den mensch met zijn mede-menschen. De vroegere beschouwing lette enkel op de verdeeling, scheiding, afsluiting en omheining; zij wilde die afperkingen bestendigen, en maakte nu den mensch in zijn gezin tot erfgenaam, in zijn vaderland tot onderdaan, en in zijn verhouding tot de aarde en de middelen van voortbrenging tot eigenaar. Men was tevreden als men aldus alles in juist afgebakende rangen had ingedeeld. Maar dit was juist de fout. Familie, vaderland en eigendom zijn begrensde zaken, die met het oog op het onbepaalde moeten worden georganiseerd. De mensch is een eindig wezen, dat naar de oneindigheid streeft. Wordt die weg naar de oneindigheid hem afgenomen, wordt alles behoedzaam afgeperkt en ingedeeld, dan komt het kwaad op aardeGa naar voetnoot3). Welke rampen kunnen er niet voortkomen uit het gezin! Maar ga eens na, of al die rampen niet daaruit voortvloeien, dat het gezin zich geïsoleerd en versteend heeft, dat is: zich tot ‘kaste’ heeft vervormd. Welk een tal van kwalen ontstaan uit het begrip van burger-maatschappij of Staat! Maar let eens op, of die ongelukken niet veroorzaakt zijn, wijl de maatschappij zich ommuurd, zich gesloten, zich ‘kaste’ heeft gemaakt. Eindelijk, welk een menigte onheilen spruiten uit den | |
[pagina 345]
| |
eigendom voort! Maar onderzoek evenzeer eens, of die ongelukken niet het gevolg daarvan zijn, dat de eigendom zich omheind, zich omrasterd, voor een ieder (behalve den eigenaar) ontoegankelijk gemaakt, en zich tot ‘kaste’ heeft ingericht. Op die wijze is de goddelijke wet, die gemeenschap en vereeniging wil, telkens in haar loop gestoord en gestremd. De wet der liefde is verkracht. Het egoïsme is gaan heerschen. Het Christendom was mede schuld aan dit alles, want het wekte het dualisme op tusschen aarde en hemel, beschouwde het aardsche leven als een tranen-dal, vond ieder mensch op aarde beklagenswaardig of afkeuringswaardig, en verwees voor het geluk naar den hemel. Voorts leerde het slechts één liefde, te weten: God alléén lief te hebben. Wel sprak het ook van liefde voor de mede-menschen. Maar die chariteit was geen solidariteit. Christelijke liefde voor den mensch was werkelijk soms meer medelijden en ontferming, dan wel zucht tot gemeenschap. Intusschen, zóó moest het niet zijn. En wat het dualisme betreft, dit bestaat niet. De aarde is niet buiten den hemel. De ware hemel is het leven-zelf, de oneindige ‘projectie’ van ons zijn. De hemel omvat allesGa naar voetnoot1). Hij behoort waarlijk niet uitsluitend tot het gebied der kennis; hij is in de sensatie, in het sentiment, gelijk in de wetenschap. Of liever de hemel is de gelijktijdige ontwikkeling van de drie aspecten onzer natuur, verbonden in de éénheid van die natuur. Maar bekommer u niet om een leven na dit leven. Er is reeds toekomst in dit tegenwoordig leven, omdat verleden, tegenwoordige tijd en toekomst slechts een ondeelbare éénheid van het leven vormen. Wanneer wij op die wijze het toekomstige leven in dit leven hebben gegrepen, dan zullen wij in waarheid den hemel bezitten. Gij zijt er, dus zult gij er zijn: dat moet het beginsel worden. In haar wezen (essentie) is er geen verschil tusschen het toekomstige en het tegenwoordige leven. Te leven is oneindig te zijn in het eindige, of (hetgeen hetzelfde is) eindig in het oneindige. Hoofd-zaak is echter aan het begrip menschheid vast te houden. En die menschheid is in ieder mensch, en wel in zijn oneindig bestaan. Giordano Bruno had het (volgens Leroux) zoo goed gezegd: ‘wanneer ik een mensch zie, dan zie ik de menschheid.’ De menschheid, in welken zin men ook dit woord opneme, bestaat in ons, zooals de liefde, de vriendschap, de haat en al onze hartstochten. De liefde, de vriendschap, de haat, al onze passies hebben geen werkelijk bestaan, geen bestaan voor zich, en toch bestaan wij slechts door haarGa naar voetnoot2). Zóó is het met 't begrip menschheid. Tusschen menschheid en mensch bestaat een vooruit gevestigde harmonie, en die harmonie ligt in de identiteit in God van menschheid en mensch. Individueele ontwikkeling en volmaking is volmaking der menschheid. De menschen zijn golven op den breeden oceaan der menschheid. | |
[pagina 346]
| |
Deze waren de algemeene beschouwingen, waaraan hij nu, na 1840, het bijzondere zou gaan toetsen. Men herkent bij dit alles den gewezen Saint-Simonist, die in de onderdeelen dier leer van de ‘doctrine’ is afgeweken. Alles is vrij vaag en nevelachtig. Van stelsel kan men ter-nauwernood spreken. Doch hij-zelf meende, dat uit zulke beginselen wel degelijk enkele practische gevolgtrekkingen konden voortvloeien. Het ideaal stond vrij hoog, dit erkende hij, maar het sociaal programma, dat hieruit af te leiden viel, was, naar zijn oordeel, volstrekt niet waardeloos. Het waarachtig toepassen der ‘gelijkheid’ zou veel onrecht doen verdwijnen en allereerst het machts-begrip verbrijzelen. De eisch der ruimere gelijkmaking van de voorwaarden van den levens-strijd moest voeren tot grootere vrijmaking van de arbeidende standen. In allen geval moest men beginnen met een protest tegen de bestaande maatschappelijke toestanden. Een betere maatschappelijke organisatie moest worden gevraagd; een organisatie, waarin de gansche maatschappij verantwoordelijk (‘solidair’) zou gesteld worden voor al haar leden. Verbreeding van het huis, uitbreiding van den familie-band, tot over de grenzen van het soms enge huwelijk heên, verwijding van het begrip Staat, en verruiming van het beginsel van ons particulier eigendom, stonden daarbij op den vóórgrond. En alle vernieuwingen van deze levens-voorwaarden moesten steunen op een godsdienstig gevoel, dat steeds het ideaal in het oog bleef houden. Pierre Leroux was allengs met de edelste geesten van Frankrijk in aanraking en betrekking gekomen. Allen in Frankrijk, die de gedachte op ruimer baan wilden voeren, die voor het gemoed ook wat meer innigheid of verheffing wenschten, die niet terugdeinsden voor zeker mysticisme, gevoelden zich aangetrokken tot den eenvoudigen, stil voor zich heên levenden man. Hij wekte dadelijk, reeds door zijn uiterlijk, eenigszins boersch voorkomen, vertrouwen. Zijn rustige manieren, zijn zachte, en toch doordringende blik, zijn kloek gelaat, getooid door overvloedig weelderig hoofdhaar, zijn eenigszins gebogen gestalte, gaven den indruk van een diep ernstig man. In Parijs krijgt men allicht een vast etiket. Welnu, hij was al zeer spoedig bekend als een soort van mystiek wijsgeer. Daar de Fransche romantische school dier dagen niet afkeerig was van zekere dweperij met Duitsche dichters of geleerden, en Pierre Leroux zijn best deed, Frankrijk met de Duitsche letterkunde bekend te maken - hij vertaalde o.a. Goethes ‘Werther’ - verwerkelijkte hij voor velen het beeld van een in Frankrijk verdwaalden Duitscher. Hij kwam in de modeGa naar voetnoot1). De Franschen van het midden der negentiende eeuw waren geen groote meta- | |
[pagina 347]
| |
fysici of wijsgeeren, en konden niet beoordeelen, of hij werkelijk op de hoogte der Duitsche filosofie stond. Zij waardeerden dus goedgeloovig, op gezag, de wijsgeerige studiën van Pierre Leroux. Zij vonden het uitstekend, dat hij de idealistische frasen-makerij van Victor Cousin ontleedde en uitkleedde. Zijn stukken daarover in de ‘Encyclopédie nouvelle’ maakte zelfs een tijd-lang opspraak. Hij verzamelde ze later tot een boek onder den titel: ‘Réfutation de l'éclectisme’, waarin hij behalve Cousin ook Jouffroy behandeldeGa naar voetnoot1). Aldus werd hij in Parijs een man van naam. Onder degenen, die het meest hem bewonderden, behoorde in de eerste plaats een nobele vrouw: George SandGa naar voetnoot2). Zij dweepte met al degenen, die op min of meer mystieken filosofischen grondslag zeer ernstig de maatschappij wilden vervormen. Zij durfde altijd medegaan met hen, die van het gewone pad afweken, vooral wanneer zulke pioniers een nieuwe, schoon verlichte vallei aan de menschen meenden te kunnen aanwijzen. Zóó was zij in 1837 mede uitgetogen met Lamennais. Thans in 1841 wilde zij de reis doen met Pierre Leroux. Zij stelde hem voor, te-zamen met Louis Viardot, een flink degelijk maandschrift uit te geven: ‘La Revue indépendante’. Dit tijdschrift heeft een betrekkelijken bloei gehad, en jaren-lang bestaan. Pierre Leroux heeft er van 1841 tot 1843 allerbelangrijkste artikelen in geleverd. Wanneer wij toch die deelen vóór ons leggen - het tijdschrift begon 1 November 1841 en kwam voorts op den eersten dag van elken maand uit - dan treffen ons in 1841 en 1842 daarin zijn omgewerkte ‘Discours de la situation actuelle de l'esprit humain’; zijn studie ‘De Dieu, ou de la vie considérée dans les êtres particuliers et dans l'être universel’, (tome III p. 17-89); zijn artikel over de wijsbegeerte van Schelling (p. 289-348); zijn breed opgezet onderzoek ‘Du Christianisme’ (pag. 577-691); zijn bijdrage over Petrarca (tome IV p. 347-426), en voorts artikelen over Cousin en Jouffroy. Na 1842 werd de ‘Revue indépendante’ nog meer uitgebreid en zou zij voortaan elke twee weken verschijnen. Doch de medewerking van Pierre Leroux werd minder gezet. Slechts nu en dan vindt men een kleinere bijdrage van zijn hand. Hij bewerkte echter daarin voor het jaar 1843 nog een studie van sterk socialistisch karakter, die een grooten indruk zou | |
[pagina 348]
| |
maken: wij bedoelden de opstellen over de heerschappij van den rijkdom. Die artikelen zijn later tot een boek verzameld, dat met en door zijn luid-klinkenden titel: ‘De la Ploutocratie’Ga naar voetnoot1) de aandacht der menschen pakte. Wij moeten bij dat geschrift eenige oogenblikken stilstaan. Het doel daarvan is een uitéénzetting van bouw en samenstel der economische maatschappij van Frankrijk; in 't bijzonder wordt bij den toestand van het loon en bij het netto inkomen van het land de opmerkzaamheid bepaald. Er wordt op den vóórgrond gesteld, dat Frankrijk, wat zijn Staatswezen betreft, niet anders heeft gedaan dan in de negentiende eeuw Engeland na te volgen. Aldaar vertegenwoordigde het hoogerhuis de adel, de feodaliteit, terwijl in het lagerhuis de afgevaardigden der rijke burgerij zaten. In Frankrijk nu was er sinds de revolutie geen adel of feodaliteit meer; men had dus, als men tot elken prijs een vertegenwoordigend stelsel van alle rangen en standen had willen verwerkelijken, van de vertegenwoordiging der middenstanden (‘bourgeoisie’) een soort van hoogerhuis moeten maken, en het Fransche lagerhuis moeten samenstellen uit afgevaardigden der arbeiders en der proletariërs. Op die wijze had men, als men dan volstrekt Engeland had willen naäpen, iets redelijks verkregen. Men had dan een vertegenwoordiging gehad van dat wat is, van al wat is, en niet van hetgeen er niet is. Maar neen: men heeft het niet gedaan; men heeft den arbeid, het loon, het volk, de werklieden, de geheele wereld met uitzondering van den ‘tiers-état’, buitengesloten van het Staatswezen. Men heeft alle Staatsrechten bij uitsluiting gegeven aan hen die iets hadden, die een zeker eigendom konden aanwijzen. - Om dit te betoogen, gaat hij in een breedvoerig, min of meer statistisch onderzoek zich begeven, ten-einde aan te toonen, dat verreweg het grootste deel van Frankrijk geen eigendom heeft. De tabellen der grondbelasting vooral worden door hem nagesnuffeld, om te bewijzen, dat die kleine boertjes, op wier bestaan Frankrijk zich verhoovaardigde, ter-nauwernood bezitters mochten heeten. Na veel becijferingen meent hij tot het resultaat te kunnen komen, dat het geheele kapitaal van Frankrijk in handen is van betrekkelijk weinig eigenaars. De 35 millioen Franschen worden verdeeld in zeven klassen, waarvan slechts de drie laatste klassen deel aan het eigendom hebben. De maatschappelijke pyramide, die hij opbouwt, geeft 6 millioen huisgezinnen van proletariërs tegen ruim 1 millioen eigenaarsGa naar voetnoot2). Cijfert men dit alles nog scherper na, en vraagt men niet alleen naar elk eigendom, hoe groot of klein ook, maar naar eenigszins welgesteld bezit, dan ziet men, dat het groote kapitaal van Frankrijk in handen is van slechts twee maal honderd duizend | |
[pagina 349]
| |
rijkere lieden. Deze 200,000 lieden regelen en ordenen de netto opbrengst van Frankrijk; zijn de ‘régulateurs’ van de opbrengst die niet in de schatkist komt, welke som op vier milliarden wordt geschat. Die som zou men het eerste groote budget kunnen noemen. Maar gelieft nu ook op te merken, dat diezelfde eigenaars door de kieswet tevens zijn aangewezen, om, met uitsluiting van ieder ander, de éénige beschikkers te zijn van het 1½ milliard, dat jaarlijks als belasting in de schatkist wordt gestort: het eigenlijke (tweede) budget. Zij zijn de éénigen, die over dat geld der schatkist naar welgevallen beschikken. Geen ander der 35 millioen Franschen heeft eenig aandeel aan dat verdeelen van de Staats-begrooting, tenzij bij wijze van raadgeving of uiting van grieven, voor zoover de vrijheid van drukpers dat toelaat. Men heeft van de twee honderd duizend eigenaars het geheele constitutioneele gouvernement gemaakt. Hooger- en lagerhuis zijn in Frankrijk samengesteld uit de vertegenwoordiging van die twee honderd duizend gepriviligeerden. De millioenen proletariërs tellen niet mede in den Staat. De dagblad-pers der bevoorrechten let zelfs op hen niet. Zij werpt geen blik op sociale questies, maar heeft slechts lynx-oogen voor al de kleine voorvallen, die in de ‘coulissen’ der politiek gebeuren. Dat is de ware Plutocratie. Frankrijk is een groot atelier van arbeid en productie, met dertig millioen beambten en gesalarieerden, vier millioen kleine eigenaars, wier inkomen ter-nauwernood in de behoeften voorziet, en een millioen rijke eigenaars, wier inkomen hun behoeften overtreft. Wil men cijfers der productie, zoo zou men kunnen stellen, dat Frankrijk in het geheel per jaar negen milliarden rijkdom voortbrengt: vier milliarden gaan als ‘netto revenu’ aan de rijken, anderhalf milliard wordt aan het budget opgebracht, er blijven drie en een half milliarden voor de armen over. De armen of arbeidende klassen hebben uit het feit der Fransche revolutie weinig voordeel genoten. Zij worden wel is waar minder dan vroeger gehinderd door afsluitingen, perken en banden, maar hebben in werkelijkheid niet veel aan die vrijheid. Zij mogen nu altijd en overal, zelfs vrijelijk op Zon- en feestdagen werken, maar moeten nu ook inderdaad dien Zondag of feestdag arbeiden, om te kunnen levenGa naar voetnoot1). En toch weten de bevoorrechte klassen, door middel der accijnzen, nog handen-vol belastingen uit die arme klassen te trekken. De armen mogen niet mede-tellen in den Staat, maar betalen desniettemin nog een overgroot deel in de Staats-lastenGa naar voetnoot2). Zelfs zou (o bittere ironie!) het hun niet baten, wanneer zij van die Staats-lasten werden vrijgesteld, want onmiddellijk zouden, bij de tegenwoordige economische regeling, de loonen in diezelfde evenredigheid dalen. Die economische wet is in de tegenwoordige orde van zaken even vast en onveranderlijk als het noodlotGa naar voetnoot3). In waarheid drijft alles heên naar | |
[pagina 350]
| |
het ‘netto revenu’, dat de rijken beuren; niets dan het strikt noodige loon wordt aan het volk gelatenGa naar voetnoot1). Malthus heeft in zijn troostelooze leer dit alles zeer goed ingezien. De bezittende klassen waren volkomen in hun recht, toen zij Vincent-de-Paul van zijn voetstuk rukten en tot nieuwen heilige dezen Malthus kozenGa naar voetnoot2). Vroeger waren er priesters en krijgslieden, voorts kooplieden en ambachtslieden. Thans zijn het eigenlijk alléén de rijke lieden, die alles te zeggen hebben. De edellieden en de mannen der Kerk worden geregeerd door de rijken. Wij leven onder een Plutocratie. Het kenmerk van die Plutocratie is samenvoeging van rijkdom en politieke rechten. De Plutocraten bezitten rijkdom en regeeren nu voorts den Staat, niet voor den Staat, maar voor zich-zelvenGa naar voetnoot3). De politieke wet wordt door hen ondergeschikt aan de economische wet. Zij vinden die wet uitnemend en noemen zich derhalve ‘behouders’. Zij hebben de vereering van den proletariër Jezus vervangen door den eeredienst van God Plutus. Het boek over de Plutocratie was een scherp pamflet. Zonder omwegen werden hier de conclusiën aangewezen, waartoe de algemeene hoogere begrippen van Pierre Leroux leidden. Het werkje zou een snijdend wapen in de handen der socialisten worden. Het was echter meer een oogenblikkelijk tijdelijk strijd-schrift dan een programma van socialisme. Pierre Leroux was echter in staat ook zulk een programma te leveren. Werkende in dezelfde socialistische lijn, als waartoe zijn geschrift over de Plutocratie behoorde, zou hij een paar jaren later een klein boek schrijven, dat als leiddraad van begrippen voor de socialisten dienst zou kunnen doen. Hij nam daarvoor den dialoog-vorm, aan Grieksche modellen ontleend, en stelde het boekje op, dat den titel zou dragen: ‘Le Carrosse de M. Aguado’, en dat in alle opzichten een zijner meest opmerkelijke geschriften zou wezen. Daar het geschrift in zekeren zin een vervolg en aanvulling is van zijn werkje over de Plutocratie, zullen wij den inhoud reeds nú behandelen, al springen wij op die wijze een twee- of drietal jaren (met andere geschriften van Leroux die wij straks zullen opnoemen) voorbij. Het is een fragment: deel van een samenspraak, zooals weleer Socrates en zijne vrienden die hielden. Ver zijn wij echter verwijderd van de schoone omgeving en lijst, waarin een Plato zijn ‘Republiek’ plaatste. Wij bevinden ons in een kroeg, in een der volks-wijken van het stoffig en rumoerig Parijs, onder de regeering van Louis Philippe. Onze samen-sprekers zijn Leroux-zelf en een soort van socialistisch droomer, die hij vroeger als kameraad-letterzetter bij Didot heeft gekend en van wien hij weet, dat hij | |
[pagina 351]
| |
in de Juli-dagen van 1830 hard mede heeft gestreden, voorts een oud matroos, een stoker op een stoomboot, een lid der geheime genootschappen ‘homme aux lèvres pincées’, en eenige arbeiders, die hun liter wijn bij de juffrouw aan het buffet (madame Noireau) komen halen. Het is een Maandag. Het volk knoopt dien dag aan den Zondag vast. In de kroeg is het druk en vol, een gonzende korf. Daar rijdt een schitterende koets langs de ramen, met koetsier en knecht in rijk livrei. De stoker wijst er met den vinger naar en zegt, dat het rijtuig van den koning is. Doch een huurkoetsier, die ook in de kroeg zijn borrel neemt, onderwijst hem, op een toon van gezag, dat het niet de koning, maar een rijk particulier is, de Cubaansche bankier Aguado, wiens paarden dáár draven. De kroeg-bezoekers beginnen nu op den bankier en op de rijken in 't algemeen te schelden. Maar de man van de zweep zegt, dat zij wel zwijgen mochten, want dat zij leven van den rijkdom.... Nu ontspint zich een twist en allengs een dialoog, gevoerd vooral door den droevig peinzenden droomer en door zijn vroegeren kameraad Pierre LerouxGa naar voetnoot1). De vriend van Leroux begint met aan de lieden uitéén te zetten, dat werkelijk de arbeid van het volk de rijken doet leven. Het volk betaalt dus inderdaad de bankiers, gelijk het de ministers bezoldigt. De volledige ondeelbare arbeid der natie doet allen en alles leven. De kapitalisten (bankiers) weten slechts, bij de verdeeling van de geheele productie, zich een leeuwen-deel te verzekeren, doch zij teren op het werk van allen. Inderdaad zijn de rijken, die de arbeids-werktuigen bezitten en aan het volk uitleenen, in zekeren zin slechts beambten van het volk, doch indirecte beambten, zonder toezicht, zonder controle. Het zou dus de omgekeerde wereld wezen, wanneer men bleef volhouden, dat die beambten het volk, dat arbeidt, doen leven. - De dialoog begint, na deze inleiding, te pakken en de aandacht der aanwezige arbeiders te prikkelen. - De werking der belastingen komt van-zelf aan de orde. Zeer sterk wordt nu de nadruk er op gelegd, dat die belastingen slechts het kleinste deel uitmaken van hetgeen de arbeiders opbrengen. Inderdaad betalen die arbeiders, behalve hun belasting, ook de bezitters van het kapitaal, de leiders der industrie en al degenen, die hen doen werken. Dat is het tweede budget, vrij wat | |
[pagina 352]
| |
aanzienlijker dan het eerste. Het is, alsof de kapitalisten de opdracht hadden, van den arbeid der arbeiders het deel te heffen, dat hun goeddacht voor het gebruik der werktuigen. De kapitalisten stellen zelven hun emolumenten vast. Zij hebben éénmaal het ‘outillage de l'humanité’ in handen, en laten zich voor den dienst dier werktuigen beloonen. Zij kunnen dit blijven doen, omdat er naast het recht van eigendom, dat ieder op zijn eigen persoon heeft, erkend wordt een eigendom, dat de beschikking vergunt over den persoon van anderen. Zóó komt men tot een scheiding tusschen de winsten van kapitaal en tusschen arbeids-loon. Doch dit alles is onjuist. Er kan van geen scheiding sprake zijn. De arbeiders kunnen niets doen zonder de arbeids-werktuigen, maar de arbeids-werktuigen kunnen niets tot stand brengen zonder de arbeiders. Er is in de productie ondeelbaarheid (‘indivisibilité’). Die ondeelbaarheid of éénheid was zelfs de sluit-steen van het maatschappelijk gebouw der revolutie. Zij was de voltooiing van het devies: ‘vrijheid, gelijkheid en broederschap’. De productie van een natie is iets ondeelbaars, gelijk wetenschappen en kunsten het collectieve erfdeel van alle menschen zijn. De ondeelbaarheid van de productie leidt tot de ware gemeenschap (‘communion’) onder de menschen. Houdt men aan die ondeelbaarheid van de productie vast, dan wijzigt zich het begrip, dat de menschen tegenwoordig hechten aan eigendom. Onze eeuw klampt zich aan den eigendom vast, als ware hij de grondslag der geheele maatschappij, doch men moet onderscheiden. Het recht op eigendom is heilig, maar het gebruik, dat men van dat recht maakt, hangt af van de menschelijke associatie en dus van de wet. Nu heeft de maatschappij nog veel te veel sporen van de feodaliteit bij die gebruik-making van het eigendom toegelaten. In dit opzicht staat de kapitalist van heden soms gelijk met den roof-ridder van vroeger; vervangt zijn brandkast het bewapend kasteel uit het verleden. Goud is slechts in de plaats gekomen van ijzer. De grond-rente, die thans door de eigenaars der gronden wordt genoten, is inderdaad het ‘heerlijk recht’ van den baron van ouds. Wanneer men de maatschappelijke ordening historisch eens wilde nagaan, dan zou men inzien, dat de maatschappij slechts van meesters is veranderd. Doch de meester, de onrechtmatige heffer van voordeelen, blijft er steeds. Hij is niet meer de Tempelridder uit den ‘Ivanhoe’, neen, hij is nu de jood Isaac van York, vader van Rebecca, die in onze dagen zelf baron is geworden, en die het oude feodale privilege in andere, moderne, vormen weder doet gelden. Baron Isaac heeft een bankiers-zaak, heeft de leiding van conversieën, bezit groote fabrieken, vormt syndicaten, werkt op de beurs met concessiën of consortia van spoorwegen en mijnen: hij ‘preleveert’ op geheel de productie der natie zijn ‘droit du seigneur’. En de heeren economisten buigen nederig voor hem, en bewijzen hem in logische doctrinaire handboeken, dat hij volmaakt gelijk heeft, en dat hij door zijn bestaan en werkkring reeds een weldoener van zijn volk is. Van tijd tot tijd verwaardigt baron Isaac zich een plaats in de wetgevende | |
[pagina 353]
| |
Kamers in te nemen, of anders zendt hij er zijn advocaten heên. Hij is en gevoelt zich heer en meester in den lande. Dit alles vloeit voort uit de tegenwoordige opvatting van eigendom, en hangt samen met de leer, dat het individu door zijn arbeid zijn eigen loon of winst zou verdienen. Maar dat is niet juist. In de productie kan men niet spreken van den verdienste-opleverenden arbeid van het individu. De arbeid van een ieder is ondeelbaar verbonden aan den arbeid van allen. Ieder die werkt moet dus bij den arbeid het recht van allen erkennen. Er is geen individueele arbeid, die voortbrengt of verdient. De arbeid, die voortbrengt of verdient, is ondeelbaar de arbeid van allen en van een elk: in dier voege dat deze arbeid vast verbonden is aan de geheele menschelijke associatieGa naar voetnoot1). Rijkdom ontstaat niet uit grond, kapitaal of arbeid: rijkdom komt voort uit de maatschappij, uit de menschelijke associatie. De ware grondslag van den eigendom is de associatie. Eénheid moet dus het beginsel zijn der samenleving, niet de dissociatie, de krijg of concurrentie van het heden. Gaat men dien weg niet op, dan blijft het recht van eigendom niets anders dan een brokstuk uit de tijden der verovering en der feodaliteit. En begrijpelijk is het dan, dat de leus opkomt: eigendom is diefstal. Alles hangt, bij de regeling van den eigendom, dus af van de associatie; de maatschappij kan zelve de voorwaarden van den eigendom instellen, de wetten moeten dit dus regelen; wetten die gebruik, niet misbruik van eigendom onderstellen. Erkend moet echter worden de onafscheidelijkheid van het recht van een ieder en van het recht van allen; welke beide rechten te-zamen het collectieve recht der menschheid zijn. In ieder werk moet geëerbiedigd worden het particuliere recht van hem die daaraan arbeidt en het recht van allenGa naar voetnoot2). Indien onwetendheid of schuld een scheiding maken tusschen rechten van mensch en van menschheid, indien het recht der menschheid wordt ontkend, dan komt men tot toestanden, waarin een ‘onwaar eigendom’ de wereld beheerscht. Het kwaad neemt dan een schijn van goed aan, | |
[pagina 354]
| |
maar de tijd nadert, dat de maskers zullen worden afgerukt. In dien trant spreken de droomers en werklieden in de kroeg. Van tijd tot tijd vallen zij elkander in de rede, zingen zij, of worden zij boos. Maar Pierre Leroux en zijn vriend weten altijd de uitingen der hartstochten tot kalmte te stemmen. Soms is er welsprekendheid in de gesprekken, en altijd groote droevige ernst in al hetgeen Leroux door zijn vriend laat ontvouwen. De dialoog eindigt met een betoog, dat Jezus Christus de ondeelbaarheid van den arbeid en van den rijkdom, de erkenning van het recht van een ieder en van allen, steeds heeft gewild. Uit de bergrede worden de bewijzen hiervoor aangehaald. En ééns in de revolutie, tijdens de Conventie, is, volgens Leroux, datzelfde ook beoogd. Het was, toen Robespierre in 1793 zijn ‘Verklaring van de Rechten van den Mensch’ opstelde; een stuk, zorgvuldig en geheimzinnig door enkelen als op 't hart bewaard, en welks artikelen met eerbied en ontzag thans in de kroeg, waar de samenspraak wordt gehouden, worden voorgelezenGa naar voetnoot1). O, die kroeg van Pierre Leroux zou een zinnebeeld, een voorspel der toekomst zijn. In een naderend tijdvak, zonder Kerk en zonder bewustzijn van hoogere orde, zouden de vraagstukken der menschheid allengs in de meest triviale plaatsen en lokalen ruw en woest besproken worden door alle misdeelden der maatschappij, die toevallig er samenkwamen. Tevreden zou de wijsgeer dan reeds zijn, als, bij de eerste de beste gelegenheid of tegenstelling, bij voorbeeld: wanneer de koetsen der geld-mannen voorbijrolden, de wilde, verhitte woorden niet onmiddellijk tot daden opvlamden!
Aldus werkte en schreef Pierre Leroux in Parijs in deze jaren. Met de meeste socialisten en radicalen dier dagen stond hij in betrekking. Wij vinden hem in briefwisseling met Lamennais, met Cabet, met Barbès, met Louis Blanc, met Greppo. Hij was ook een vertrouwde van Godefroy Cavaignac, den edelen en grooten broeder van den generaalGa naar voetnoot2). Pauline Roland en Flora Tristan waren reeds vroeger met hem bevriend. Hij werd in al die kringen een welkome gast. Hij was gelukkig gehuwd, al glimlachten enkelen over de eenvoudige vrouw, op wie zijn keuze was gevallenGa naar voetnoot3). Het huishouden werd met kinderen gezegend. Ook de broeders | |
[pagina 355]
| |
bleven steeds in zijn nabijheid en vormden met hem een vasten kring: een gemeenschap van gevoelens en gedachten. Er was iets patriarchaals in die familie Leroux. Misschien kwam daardoor als van-zelf bij hen het verlangen op, buiten Parijs met al de geestverwanten een soort van kolonie te organiseeren, waarin men zich geheel en al zou kunnen inrichten overeenkomstig de denkbeelden, die in de geschriften van Pierre waren uitééngezet. Op die wijze ontstond de inrichting te Boussac in de provincie. Omstreeks het jaar 1844 ging Pierre Leroux met huisgenooten en vrienden uit Parijs. Zij betrokken een landhoeve in de oude provincie Berry, in het departement la Creuse. Dáár woonde in de nabijheid, op een eenvoudige buitenplaats - ‘château’ is de Fransche uitdrukking, die echter niet dadelijk het denkbeeld van een kasteel moet oproepen - Nohant geheeten, zijn beroemde vriendin George Sand. Met haar was hij altijd in gedachten innig verbonden. Zij stelde van haar kant steeds den hoogsten prijs op zijn opwekking en onderwijs. Zij hielp met geld; en de landhoeve Boussac - ook al ‘château’ genoemd - niet ver van Nohant, was door George Sand zelve voor haar vriend uitgekozen. Men was dan te-zamen in voortdurende verbinding. Het huis lag op een hooge, dorre plek boven op een rotsachtigen berg. Men had het uitzicht op een zacht en eenigszins droefgeestig landschap, door George Sand beschreven in haar roman ‘Jeanne’. Uit de vensters aan de ééne zijde zag men in de laagte neder op het kerkhof, waar de lijkgraver, om plaatsen voor nieuwe afgestorvenen te bekomen, de doodshoofden op het groene gras wierp, zoodat de zon ze wit bleekte. Het voornemen was dáár te Boussac een landbouw-kolonie te vestigen, doch landbouw te verbinden aan eenige industrie. Voorloopig zou men op coöperatieven grondslag een drukkerij inrichten, waar men de werken van Leroux zou drukken. Boussac zou door die uitgaven een brandpunt van propaganda voor de stellingen van Pierre Leroux zijn. Doch de proef op de som, dat wat de menschen in de eerste plaats van de waarheid van het stelsel van Leroux moest overtuigen, zou het feit-zelf wezen van het samenzijn en samenleven te Boussac. Zóó begrepen het ook al de vrienden van Pierre Leroux. Met hem togen derwaarts zijn broeders Jules en Charles Leroux, dan twee jonge vrienden, die later zijn schoonzoons zouden worden: Luc Desages en August Desmoulins, voorts Pauline Roland en Ulysse Charpentier, Grégoire Champseix, Louis Nétré, Ernest Lebloys, Adolf Berteault en Alfred Frezières. Dezen waren de blijvende kolonisten. Van tijd tot tijd kwamen anderen er maanden of weken vertoeven, waarna zij weder de gewone maatschappij ingingen: zoo Philippe Faure, de gebroeders Soudan, Marcellin Dussoubs, Paul Rochery, Emile Aucante, Henri Touchet, Collet de wever, voorts enkelen, die later in de politiek zekere vermaardheid zouden krijgen, als: Pierre Lefranc, de republikeinsche senator en minister, die in Juni 1877 zou sterven, en Talandier, geruimen | |
[pagina 356]
| |
tijd radicaal lid van de Kamer der afgevaardigden van de derde republiekGa naar voetnoot1). Te Boussac, te-midden van het landbouw-bedrijf en het gewone dagelijksche werk, ontwikkelde zich het overigens vrij nevelachtig en eenigszins droomerig stelsel van Pierre Leroux tot een meer afgerond geheel. Het werd aldaar de zoogenaamde ‘Doctrine de l'Humanité’. In de stellingen van die ‘doctrine’ - want de begrippen dier leer werden tot een reeks aforismen te-zamen gedrongen - vinden wij natuurlijk al de ideeën terug, die achtereenvolgens uit de behandelde boeken en brochures van Pierre Leroux door ons zijn aangestipt. Toch komt er allengs ook iets nieuws bij. In drie woorden wordt het geheele stelsel nu voortaan uitgedrukt. Die drie woorden zijn: ‘Solidarité - Triade - Circulus’. Met de verduidelijking daarvan moeten wij ons dus even bezighouden. Bij het eerste woord ‘Solidarité’ behoeven wij niet lang stil te staan. Het is vroeger ontvouwd. Het hangt samen met het dogma van Leroux. Alles gaat bij hem uit van het drieëenig Godsbegrip. Daarna worden dan, op de ons bekende wijze, de begrippen van ‘menschheid’ met haar wet van vooruitgang en van drieëenheid van het heelal vastgesteld. Het universeele leven hangt in alle deelen van elkander af. Alles is solidair. - Dit was het dogma. In de tweede plaats viel dan de aandacht op de organisatie der maatschappij. En die organisatie werd, volgens de denkbeelden van Leroux, weêrgegeven door het woord: ‘Triade’. Het beteekende de tot in alle onderdeelen doorgevoerde indeeling in drieën van alle verschijnselen, instellingen en toestanden der maatschappij. Reeds de menschen openbaarden zich eerst als individu, dan als huisgezin, dan als maatschappij. Aan de heiligheid van het huwelijk werd alle hulde gegeven; echt-scheiding was slechts (volgens Leroux) een uitzondering en tijdelijke zaak: zij was tegenstrijdig met het ideaal. Voorts kwam dan de reeks drievoudige leuzen, die uitgedrukt werden door deze samenvoegingen: ‘eigendom - familie - Staat’, ‘vrijheid - broederschap - gelijkheid’, ‘burgers - geassociëerden - beambten’ en in het algemeen ‘sensation - sentiment- connaissance’. Al de leden van die samenvoegingen werden dan weder gesplitst. In het bijzonder kwam dat uit bij het begrip ‘associatie’. Ieder mensch, zoo heette het, is lid van een gezin, ieder mensch heeft vrienden, ieder mensch maakt deel uit van een ‘atelier’. In dat ‘atelier’ treedt hij op als geassociëerde. De grondslag der associatie in het atelier is het ‘compagnonnage’, de basis daarvan is de vriendschap, en de wet van de vriendschap is de trias. Die trias was òf natuurlijk òf organisch. De natuurlijke trias was de vriendschap van drie menschen, die elk één der drie kanten of uitingen van het menschelijk leven meer bepaald tot overheerschende uitdrukking brachten: de één zou meer de sen- | |
[pagina 357]
| |
satie, de ander het sentiment, de derde het weten en kennen vertegenwoordigen. Organisch was die trias van vrienden, wanneer zij zich zóó vereenigd te-zamen op eene maatschappelijke functie gingen toeleggen. Op die wijze moest de arbeid in de menschelijke ateliers geschieden, en het bestuur dier werkplaatsen moest dan weder in zijn eigen inrichting de driedeelige splitsing toelaten en huldigen. - Eénzelfde indeeling moest in de administratie van elke ‘commune’ worden gevonden. Er moest dáár zijn een besturende trias, een rechterlijke trias, aan wie ook de opvoeding en het onderwijs was toevertrouwd, en een wetgevende trias. Wij behoeven bij dat alles niet lang stil te staan. De oplettende lezer kan zelf aan het splitsen gaan. Wij stippen slechts aan, dat in dit plan een derde deel van het onderwijs gewijd werd aan de gymnastiek. Bij de ontwikkeling van het leerstuk van den eeredienst is zeer opmerkelijk de absolute wijding van den Zondag, den socialen dag bij uitnemendheid, den heiligen rustdag. De Zondag heeft tot doel, in ieder onzer het gelijkheids-begrip op te roepen. De Zondag moet dus ook wezen de dag voor den gemeenschappelijken maaltijd: het symbool der volstrekte gemeenschapGa naar voetnoot1). Maar naast de woorden ‘solidariteit’ en ‘triade’ stond als derde lid het woord ‘Circulus’. Wat beteekent dat? Het is het woord van Leroux, dat altijd in 1848 en ook later den lachlust van een ieder opwekte. Tegenwoordig echter is het een stelling, waarmede onze materieele tijd zich meer en meer bezighoudt. Want het is niet anders dan een kort begrip van wat wij in ons land zouden noemen een denkbeeld van het Liernur-stelsel. Bij Leroux beteekende het vooral een protest tegen de leer van Malthus. Men behoefde, volgens hem, niet bang te zijn, dat de productie der aarde niet gelijken tred zou houden met de vermeerdering van het menschelijk geslacht. Alle wezens toch gaven aan de aarde terug dezelfde organische stoffen, die zij voor hun eigen onderhoud aan de aarde hadden ontnomen. Ieder mensch produceert den mest noodig ter reproductie van zijn voedsel. Er was een cirkelgang, een kringloop (een ‘circulus’) tusschen productie en consumtie. De mensch was te-gelijk voortbrenger en verbruiker. De riolen moesten aangewend worden, om het bouwland van mest-speciën te voorzien. Hield men dit goed in 't oog, en paste men dit beleidvol toe, dan zou men inzien, dat het feit, waarop Malthus had gewezen, niet zoo zorgwekkend kon zijn. Er zou altijd genoeg voedsel voor de menschen wezen. Zelfs de mensch die niet werkt, zou nog het recht van te leven hebben, ‘en se mettant à l'abri sous la loi du circulus’. - Onder dit leerstuk van den ‘circulus’ rangschikte Leroux bepalingen omtrent het in stand houden van het bestaan. Ieder mensch had, volgens hem, een recht op woning, voeding en kleeding. Het recht van | |
[pagina 358]
| |
een ieder op deze zaken is begrensd door het recht van allen. Allen en een ieder hebben het recht op den eigendom. Arbeid is een uiting van het leven van ieder mensch, hetzij door industrie, door kunst of door wetenschap. De arbeid heeft drie termen. Één die beantwoordt aan het verleden, en die de wetenschap, de traditie, de uitvindingen, en de door een vroegeren arbeid vervormde materie vertegenwoordigt: dit is het kapitaal, beter genoemd de arbeids-werktuigen. De tweede term beantwoordt aan de toekomst en is de levende kracht van den mensch, die op de natuur wordt aangewend: men noemt dien term meer speciaal arbeid, beter heette hij ‘arbeider’ (‘travailleur’). De derde term beantwoordt aan het tegenwoordige, en ziet op het fonds, waarop de mensch zijn krachten uitoefent, met behulp der arbeids-werktuigen: het is de aarde of de materie. - Wat eindelijk de ‘retributie’ betreft, heeft Leroux deze formules: ‘aan ieder volgens zijn capaciteit, aan ieder volgens zijn arbeid, aan ieder volgens zijn behoeften’. De capaciteit wordt beloond of vergolden door de functie en legt de functie op; de voleinde arbeid wordt beloond door de rust en den vrijen tijd (‘le loisir’); de behoefte wordt bevredigd door de producten, hetzij zij natuurlijk (industrieel), artistiek of wetenschappelijk zijnGa naar voetnoot1). Te Boussac hield Pierre Leroux zich hoofdzakelijk bezig met proeven te nemen, betrekking hebbende op de leer van den ‘circulus’. Zoodoende meende hij de beste weêrlegging te kunnen geven van het stelsel, dat zich naar Malthus heeft genoemd. ‘Wij bleven - zoo zegt Pierre Leroux zelf - vier jaren lang in een soort van woestijn, op een dorren berg, om aan te toonen, dat de economie een anderen uitweg heeft dan het eeuwige proletariaat; dat de leer van Malthus onwaar is; dat er een natuurlijke cirkel is, van ouder herkomst en van hooger orde dan de circulatie der economisten; dat eindelijk ieder mensch voortbrenger is, en zelfs letterlijk “reproducteur” van zijn eigen verbruik’Ga naar voetnoot2). Voorts was hij steeds bezig met schrijven en uitgeven, ook vooral om zijn drukkerij werk te verschaffen. Wij vermelden zijn boekje: ‘D'une Religion nationale ou du Culte’, in 1846 te Boussac gedrukt, en eindelijk het tijdschrift, dat hij sinds 1845 onder den naam: ‘Revue sociale’ te Boussac uitgaf. In die ‘Revue sociale’ plaatste hij nu o.a. stukken (bijv. zijn studie over Diderot), zijn geschrift ‘Le carrosse de M. Aguado’, en behandelde hij wederom uitvoerig het vraagstuk door Malthus gesteld. Hij schreef er in 1846 de stukken, die later tot een boek verzameld, onder den titel: ‘Malthus et les économistes’, zooveel verontwaardiging zouden veroorzaken. Een | |
[pagina 359]
| |
ontleding van dit kleine boekdeel is voor ons doel dus noodzakelijkGa naar voetnoot1). Het bestaat uit vier afdeelingen. In de eerste wordt met terugslag op Toussenels beroemd boek (‘Les Juifs, rois de l'Epoque’) aangetoond, dat onze maatschappij thans onder de heerschappij gekomen is van de Beurs en van de Bank. Er is slechts één ware, innige vereering: de aanbidding van het Gouden Kalf. De industrie weet alle begeerten, alle verstandelijke en lichamelijke vermogens der menschen tot zich te trekken. De mensch wordt soms enkel beschouwd uit het oogpunt van een artikel als katoen (‘calicot’): hoe het te bewerken en te verbruiken. In dat opzicht zou de oude graaf de Saint-Simon over het vervullen van zijn vurigen wensch, dat toch het tijdperk der industrie eindelijk mocht worden verwezenlijkt, ontstellen. Doch Saint-Simon had dàt, wat nu geschiedde, waarlijk niet gewild. Want het was niet de industrie, als zoodanig, die alles was gaan beheerschen, het was het kapitaal door middel van de industrie, dat de macht in handen had genomen. En dat kapitaal werkte nu met even eigenaardige wapenen, als vroeger in de Middeleeuwen de geharnaste feodaliteit. Slechts waren de wapenen, die het gebruikte, van vrij wat snijdender scherpte en verder-reikende draagkracht: zwaard en speer waren vervangen door wisselbrief en banknoot. Te-zamen vormden die stukken de moderne artillerie. De JoodGa naar voetnoot2) onzer dagen wist die artillerie te bedienen als geen ander. Hij wist met zijn wapenen de rijkdommen te veroveren en te accapareeren. En de financieele feodaliteit liet die door het kapitaal onderworpen industrie werken en zweeten, voor zich, voor zich alléén. Rijkdommen en goederen zijn toch niet anders dan gecondenseerde menschelijke arbeid of zweetGa naar voetnoot3), en de kapitalist legt daar de hand op als op zijn wettig eigendom. De heeren economisten merken dat alles op en bewonderen het resultaat. Hoe heerlijk werkt dat kapitaal, zoo prevelen zij binnen'smonds; zij die het opsparen en oppotten zijn reeds van-zelf (zonder nog iets verder uit te richten) weldoeners der menschheid! Pierre Leroux laat hen voor een oogenblik van hun verrukking | |
[pagina 360]
| |
genieten, en wendt zich in een tweede afdeeling tot de predikers van het evangelie, en wel tot Lacordaire. Deze had zoo-even, in de kathedraal Notre Dame te Parijs, een schitterende conferentie gehouden over de grondslagen der maatschappij, en dus ook over den eigendom. Hij had daarin op het juiste evenwicht gewezen, dat tusschen rijken en armen was tot stand gebracht, en op de harmonie die in de maatschappij was gekomen: ‘de voortdurende arbeid der maatschappij was - volgens Lacordaire - een vrijwillige, rechtvaardige, liefderijke verdeeling der goederen dezer aarde’. Tegen deze stellingen van den Christen-leeraar kwam Pierre Leroux op. Hij meende, dat Lacordaire dan ook het geven van aalmoezen had moeten bestrijden: een verdienstelijk werk volgens de Kerk, een misgreep volgens de heeren economisten, verkeerd reeds daarom, omdat, volgens hen, aalmoezen heeten afgestaan te worden van het overtollige, en een rijk man niets overtolligs heeft, maar al zijn rijkdommen laat werken als kapitaal. Neen, Lacordaire sprak niet als verkondiger van het evangelie, hij sprak in den geest van den jood. Langs zijn adem was, terwijl hij sprak, zachtkens voorbijgegaan de schim van Malthus. Deze had, op gansch andere wijze dan Vincent de Paul, het op de kinderen voorzien. Hij verlangde ze niet koesterend in zijn armen te nemen: hij wilde, als hij kon, hun het leven ontnemen, of ten-minste vóór de geboorte ze vernietigen. De aarde toch was, volgens hem, te klein, leverde niet genoeg voedsel op voor de telkens aanwassende bevolkingen. ‘Heb geen ziekelijk medelijden, - zóó sprak Malthus - wees wetenschappelijk’. Eerbiedig het onwedersprekelijk feit, dat er alléén dán plaats is voor het leven van nieuwe menschen, wanneer de ruimte en het voedsel voorhanden zijn voor die komende gasten; erken, dat die ruimte en dat voedsel allengs gaan verminderen, wanneer te-veel kinderen een plaats vragen, en zorg, dat er dus niet te veel nieuwe burgers zich aanmelden. ‘Een mensch, - zóó zijn de eigen woorden van. Malthus - die het levens-licht ziet in de wereld die reeds ingenomen is, heeft, wanneer hij geen onderstand kan bekomen van ouders of verwanten, en wanneer zijn arbeid niet door de maatschappij wordt gevraagd, geen aanspraak van recht op het kleinste stukje voedsel. Hij heeft inderdaad niets te maken dáár waar hij is. Aan den grooten disch der natuur is er voor hem geen gedekte plaats. De natuur beveelt hem te vertrekken, en zal niet verzuimen haar eigen gebod zelve ten-uitvoer te brengen’. Dat was eenigszins rhetorisch gezegd, maar de inhoud was duidelijk en de stelling was dan ook het uitgangs-punt der verdere leer. Vóórdat Pierre Leroux nu zijn opvatting en bestrijding dier leer voordraagt, meent hij even den evangelie-prediker op het troostelooze van zulk een wereld-beschouwing te mogen wijzen. Het zij zoo: de bijbel is geen handboek voor economische lessen, maar toch, welk een gansch anderen indruk verkrijgen wij, wanneer wij die oude gewijde bladzijden lezen! Dáár betrapt men geen schrijver, die in de geheimen der generatie wroet, om de levens-kiemen te dooden, vóórdat zij nog tot ontwikkeling komen. Neen, dáár leest men | |
[pagina 361]
| |
het redden van den vondeling Mozes, toen Pharao de ter-wereld gekomen kinderen, die te-talrijk zouden worden voor de Egyptenaren, ten-doode doemde. Dáár valt het licht op de eigenaardige geboorte van Christus, midden onder de gruwelen van den kindermoord, den dood der onschuldigen, door Herodes bevolen. Dáár gebiedt Jezus de kinderen tot hem te brengen. Dáár spot in zijn verhevenheid Christus met den Mathusiaanschen angst zijner discipelen voor gebrek aan voedsel, door het wonder der duizendvoudige spijziging en vermenigvuldiging der visschen en brooden! Stel - zóó fluistert Pierre Leroux den eerwaarden Lacordaire toe - stel, dat het evangelie eens gelijk had! Doe uw best eens het te gelooven. Gij zult dan misschien verlost worden van het wanhopig beeld, dat de aarde naar de Malthusiaansche beschouwing oplevert. Dat beeld is te zien op de beroemde schilderij van Géricault in de Louvre: ‘De schipbreuk der Medusa’. Op het drijvend vlot - te-midden der rijzende, schuimende en zwellende golven - woedt onder de menschen, die er zich vastklemmen om het leven te redden, de hongerdood. Zij zien strak vóór zich uit, als om elkander te verslinden. Geen hunner wil nog sterven. Zij vechten en kampen nog om een brok voedsel. Met den wissen dood vóór oogen, rukken zij elkander een bete uit den mond, storten zij elkander in de rollende golven. Angst-kreten dringen door de lucht. Aan het huilend gieren der winden paart zich het gejammer der rampzalige schipbreukelingen. Het is de ‘boot der menschheid’, die, zonder geloof, zonder hoop en zonder liefde, over den afgrond des tijds heênglijdt, terwijl de ongevoelige planeet, die zulk een menschen-last draagt, in de onmetelijke ruimte haar eeuwig onveranderlijke loopbaan beschrijftGa naar voetnoot1). Maar dat beeld is onwaar, zoo leert Pierre Leroux in zijn derde en vierde afdeeling. Er behoeft geen hongers-nood op aarde te zijn. Er is op de aarde voor de steeds aanwassende bevolking geen gebrek aan voedsel. Indien er eene andere inrichting was der maatschappelijke orde, zou het weldra blijken, dat de voorraad leeftocht groot genoeg voor allen is. De natuur blijft oneindig vruchtbaar. Planten en dieren vermenigvuldigen zich duizelingwekkend snel. Nog altijd is de aarde een tuin, waar allerlei kiemen zich kunnen ontwikkelen, als wij slechts zorgen, dat de levensvatbaarheid dier kiemen niet wordt verstikt door gebrek aan plaats, licht en luchtGa naar voetnoot2). Het voedsel, dat zoo overvloedig kon wezen, wordt slechts zeldzaam en karig door de schuld-zelf van het menschdom. De geheele productie en de toebedeeling van het eigendom is toch allengs gekomen onder de wet van het kapitaal. Dat kapitaal vermeerdert door den interest nog veel sterker dan 't menschdom. Neemt men aan, dat een bevolking in 33 jaar zich zou kunnen verdubbelen, zoo rekent men, dat elke som gelds in | |
[pagina 362]
| |
dien tijd zich viervoudig kan vermeerderen. En nu is het een feit, dat het kapitaal, in den tegenwoordigen toestand der maatschappij, het grootste deel van den aanwas der voedingsmiddelen tot zich en voor zich neemt. De armoede, de leemte, die daardoor ontstaat, kan alléén veranderen, wanneer het beginsel verlaten wordt, dat het kapitaal in individueele handen brengt. Op zich-zelf is het kapitaal zulk een goede zaak, maar het moet niet in handen van het egoïsme gekneld worden: het moet onder het bestuur der collectieve maatschappij komenGa naar voetnoot1). Dan zal ook de aanwas der productie, waarop thans het kapitaal ten voordeele van enkelen de hand legt, ten bate van allen komen. Dan zal vooral gebroken worden met de leer, dat kapitaal rente opbrengt aan den eigenaar, zonder dat de eigenaar eenige persoonlijke moeite bij de productie heeft aangewend. Vervloekt is, volgens Leroux, die leer, dat de rijkdom zonder arbeid aan den bezitter klimmend voordeel kan opleveren. Elke geldelijke vermeerdering (zonder dat daarbij arbeid is aangewend) valt onder de termen van woeker. De voortbrengende kracht van den opgehoopten rijkdom, zonder dat men persoonlijke inspanning van den verkrijger ziet, is een onding. De kapitalist-rentenier moest in onze maatschappelijke organisatie niet kunnen bestaan: Het kapitaal moest in handen van allen komen. Een Rothschild moest niet anders dan een bij uitstek bekwaam ambtenaar der gemeenschap zijn. Komt er zulk een organisatie tot stand, dan zal ook de arbeid-zelf een functie worden. Eigendom verbonden aan arbeid zal voor een persoon een sociale functie kunnen zijn. In zulk een toestand zal het winstbejag van het kapitaal niet meer een slachting kunnen aanrichten onder het menschelijk geslacht. Het ‘groeit en vermenigvuldigt u’ van den ouden bijbel zal niet meer huiveringwekkend schijnen. En de dagelijksche bede van alle menschen zal dan in waarheid weder kunnen vervat worden in de woorden, die thans op de lippen der rijke kapitalisten min of meer ironisch klinken: ‘Onze vader, die in de Hemelen zijt, geef ons heden ons dagelijksch brood’.
Het leven te Boussac duurde totdat de revolutie van het jaar 1848 uitbrak. Pierre Leroux was intusschen 50 jaar oud geworden. Die revolutie riep al zijne illusies weder wakker. De dageraad van een nieuw leven der maatschappij brak, volgens hem, aan. De arbeid der landbouw-kolonisatie te Boussac, was slechts een | |
[pagina 363]
| |
proef, een fragment. Hij zou nu volledig werk kunnen leveren. Hij snelde naar Parijs, weerde zich in de clubs, en stelde zich dáár candidaat voor de ‘Assemblée nationale’. Wel werd hij niet dadelijk gekozenGa naar voetnoot1). De stemming van den 28en April gaf hem slechts 47,284 stemmen. Doch bij de supplementaire verkiezingen van Parijs op 4 Juni 1848 werd hij, te-gelijk met Thiers en Proudhon, tot lid der Nationale vergadering benoemd. In die vergadering zou hij nu, namens het volk, voor het volk gaan arbeiden. Hij zou zijn ideeën kunnen toepassen. Geestdrift bezielde hem. Doch ziedaar: hij gevoelde zich al dadelijk in dat parlement zeer weinig op zijn plaats. Hij werd wel-is-waar door iedereen met welwillendheid bejegend. Zijn kalme, rustige manieren wonnen hem vrienden. Zijn eenvoudige kleeding deed denken aan een deftig landbouwer. Men wilde het ernstig met hem opnemenGa naar voetnoot2). Doch hij was de eerste om te bemerken, dat de begrippen, waarin hij leefde, niet samenstemden met de politieke leuzen, die schering en inslag bij het dagelijksch gepraat der Kamer vormden. Hij-zelf heeft dit later aardig verhaald. ‘Eens - zeide hij - had ik de onvoorzichtigheid op de tribune over de drieëenheid te spreken, als van een beginsel, waarop men niet laag moest neêrzien, dat integendeel voor de sociale organisatie tot nuttige gevolg-trekkingen leidde. Er waren in de vergadering veel priesters, herkenbaar aan hun kleeding. Onwillekeurig zag ik rond, om na te gaan, welken indruk mijn woorden op hen maakten. Ik keek naar den bisschop van Orleans, die onder-aan de tribune vlak naast de bank der ministers zat; ik zag hem in een gullen lach uitproesten. Dat verwonderde mij niet. Hij was een vroolijk heerschap, dien ik elken dag op de bibliotheek lustig den “Charivari” zag lezen. Maar de bisschop van Langres ging door voor een ernstig man en voor een goed theoloog. Ik zocht hem met mijn oogen; hij plooide zijn trekken tot een glimlach en kneep de lippen eenigszins scherp toe. Is dan de drieëenheid zoo lachwekkend? Midden in de ruimte vóór het spreekgestoelte schitterde een groep pastoors, gezonden uit Puy, uit Auvergne, uit la Corrèze; ook dezen hielden zich de zijden vast, schuddend van 't lachen. Wanhopend richtte ik nu mijn blikken tot de “abbés” Cazales en Sibour, twee jonge en knap uitziende geestelijken, die op de hoogste banken der uiterste rechterzijde gezeten waren, en wel eens de gewoonte hadden onder al die redevoeringen te dutten. Dit keer soesden zij niet, zij knikten elkander toe en verkneukelden zich van genoegen. Zoo opgewekt keek heel de geestelijkheid in de vergadering, en ik behoef niet te zeggen, hoe al de leeken schaterden. De geheele vergadering was in één lachbui geschoten, | |
[pagina 364]
| |
die niet eindigde; negenhonderd vijftig wetgevers, gekozen door zes en dertig millioen Franschen, barst'ten uit in een Homerischen lach, omdat ik gesproken had van de drieëenheid!’Ga naar voetnoot1) Die lachbui is het symbool gebleven der ontvangst en bejegening van Pierre Leroux in de Nationale vergadering. Wel beproefde hij een enkele keer de vergadering tot rustiger aandacht te dwingen. Hij poogde het den 15en Juni 1848 te doen, toen de wilde opstand der werklieden begon. Een huivering voer door de gemoederen der uitnemendste kamerleden, toen hij de rechter-zijde bezwoer aan de toekomst van Frankrijk te denken: ‘Zoo gij niet wilt treden - aldus sprak hij - uit de banen der oude Staathuishoudkunde, zoo gij de beloften der Fransche revolutie niet wilt gestand doen, zoo gij niet wilt dat het Christendom één stap vooruit zet, zoo gij niets weten wilt van het denkbeeld der associatie, dan zult gij, ik zeg het u, uitwerken, dat de beschaving in een ontzettenden dood-strijd sterft’Ga naar voetnoot2). Maar de rechter-zijde hoorde niet naar hem. - Eéns kreeg hij een soort van gehoor om zijn denkbeelden te ontwikkelen. Het was den 30sten Augustus 1848. De ministers hadden voorgesteld, het eerste groote decreet der revolutie van 1848, waarbij de werkdag te Parijs op tien uren en in de provincie op elf uren was vastgesteld, en tevens de onder-aannemingen van werk (de ‘marchandages’) werden afgeschaft, in te trekken. Bij die gelegenheid hield Leroux zijn groote rede over den normaal-arbeidsdag (‘sur la fixation des heures de travail’). Die rede is zeer belangrijkGa naar voetnoot3). In een kort begrip werden hier samengedrongen de verschillende onderwerpen, die hij in zijn ‘Ploutocratie,’ in zijn ‘Carrosse de M. Aguado’ en in zijn ‘Malthus et les Economistes’ reeds had ontvouwd. Bijzonder opmerkelijk was bovendien de rede, omdat Leroux hier een stelsel van Sociale Politiek verdedigde, dat voor Frankrijks Kamers betrekkelijk nieuw was. Eerst werd door hem de questie uit 't oogpunt van 't recht, daarna uit een economisch standpunt behandeld. Wat het recht aangaat, toonde hij aan, dat de Staat zich wel degelijk met zulke zaken van arbeids-regeling mag ophouden; hij knoopte hier zijn wenschen vast aan de bepalingen der wet van 1841 - ter bescherming van kinderen en jonge personen in de fabrieken - onder Louis Philippe tot stand gebracht, en zette uitéén, hoe het vaststellen van een normaal-arbeidsdag slechts een logische gevolg-trekking was van dat éénmaal aange- | |
[pagina 365]
| |
nomen denkbeefd. Voorts betoogde hij dat de Staat, die er te-recht niet tegen opzag de Zondagsrust te bevorderen, slechts op dien goeden weg voortging, door ook verder het leven van den arbeider te beschermen tegen overmatige uitputting. Wat het economisch oogpunt betreft, was zijn rede een betoog, dat, bij de tegenwoordige ordening der maatschappij, het netto-inkomen van het kapitaal als van-zelf vermeerderde, terwijl de loonen de strekking hadden te dalen tot het noodzakelijk levens-onderhoud. Daartegen moest de Staat zich keeren, en één der middelen, die de Staat kon aanwenden, was het vaststellen van een normaal-arbeidsdag. Het bestaan van de zoogenaamde ijzeren loonwet werd met citaten uit Turgot, Necker en Ricardo bewezen. De toon van het betoog bleef kalm en wetenschappelijk, toch moest de vergadering zich dwingen naar hem te luisteren, en van tijd tot tijd barstte de verontwaardiging der getergde rechter-zijde los. Vooral toen hij uitéénzette, dat het kapitaal niet mag veréénzelvigd worden met het eigendoms-recht; het kapitaal was, volgens hem, het omgekeerde daarvan, of liever het misbruik van den eigendom. Het Christendom had het vroeger altijd zóó begrepen en de rente van geld - ‘le droit procréatif donné à la richesse accumulée sans emploi personnel du propriétaire, sans fonction et sans travail de sa part’ - altijd als woeker verboden. De economie had dit verbod weten te doen afschaffen, en aan het kapitaal-bezit, alléén reeds als zoodanig, een zekere, zelfs zedelijke verdienste toegekend; doch van nu af aan loopt ook alles den verkeerden gang. Het is de heerschappij geworden ‘de la fausse propriété’: Frankrijk is onder de regeering gekomen van den MammonGa naar voetnoot1). Pierre Leroux bezwoer de vergadering het vaderland op andere banen te voeren. Hij prees daarbij aan, het leiden van Frankrijk op betere beoefening van den landbouw. Op dat gebied was, wanneer men de associatie wilde toepassen, zooveel te doen. Landbouw zou een gezonde ontwikkeling van Frankrijk in de hand werken. De koortsachtige uitputting der bevolking door industrie en handel moest daarentegen beperkt worden. - De vergadering liet hem natuurlijk praten, en sloeg verder geen acht op zijn wenken. Toen hij het nog eens waagde in de vergadering op den vóór- | |
[pagina 366]
| |
grond te treden, begon de aanstekelijke lachbui weder. Trouwens er was eenige aanleiding. Het liep tegen het einde van September 1848. Men was in de Nationale vergadering bezig een grondwet voor Frankrijk vast te stellen. Ieder leverde ontwerpen en ideeën. Ook Pierre Leroux bleef niet achter. Trouwens een der leiders der reactie, de markies de la Rochejaquelin, had hem uitdrukkelijk, na een of andere verklaring, gesommeerd, met een plan voor den dag te komen. Hij gaf gevolg aan die aanmaning en leverde een ontwerp-constitutie in. Te-gelijkertijd liet hij het voorstel drukken onder dezen wijdloopigen titel: ‘Projet d'une constitution démocratique et sociale, fondée sur la loi même de la vie, et donnant, par une organisation véritable de l'état, la possibilité de détruire à jamais la Monarchie, l'Aristocratie, l'Anarchie, et le moyen infaillible d'organiser le travail national sans blesser la liberté’Ga naar voetnoot1). Deze ontwerp-grondwet, in honderd artikelen vervat, is wel het zonderlingste stuk, dat men zich voorstellen kan. Het behelst eerst een afkondiging van het republikeinsche dogma, en een uitéénzetting, dat de drie woorden: ‘vrijheid, gelijkheid en broederschap’ als het ware een heilige driehoek vormen, daar zij beantwoorden aan de drie elementen en uitingen van den mensch, zooals Leroux ze zoo dikwijls had geformuleerd in zijn beschrijving van het gewaarworden, het weten en het beminnen. - Daarop volgt dan in de tweede plaats een verklaring, van de rechten en plichten der burgers. Na een verwijzing naar de constituties van 1791, 1793 en van het jaar III, worden die rechten en plichten als het ware gecatalogiseerd in deze negen punten: het recht en de plicht om te leven of het eigendom, het huisgezin, de opvoeding, de gewetens-vrijheid, de vrijheid om te vergaderen, de industrieele vrijheid, de vrijheid van drukpers, de vrijheid van stemrecht, en de persoonlijke veiligheid. - In de derde plaats wordt de erkenning der souvereiniteit omschreven, en aangewezen, hoe de burgers zich drie bevoegdheden als souvereine bevoegdheden moeten voorbehouden: a. het recht van een ieder om iets voor te stellen en te kunnen protesteeren, b. de vrijheid van de drukpers en het houden van volks-vergaderingen, c. het vormen van een Staat. - De vierde afdeeling der ontwerp-constitutie houdt zich bezig met een constitutioneel decreet over de organisatie van den Staat voor te dragen. Alles wordt hier ontwikkeld en gezocht in een verdeeling in drieën. Er zal zijn ééne nationale vertegenwoordiging van 900 leden, maar die vertegendiging zal bestaan uit drie afdeelingen van 300 leden, die telkens tot één groot geheel zich zullen kunnen samentrekken. Die drie afdeelingen zijn het rechterlijk of wetenschappelijk lichaam, het wetgevend lichaam, en het uitvoerend lichaam. Voorts zal gezorgd worden dat, door een kunstige indeeling, de drie hoofd-standen of groepen van menschen: de geleerden, de kunstenaars en de industrieelen, in die drie vertegenwoordigende lichamen hun uiting | |
[pagina 367]
| |
en orgaan vinden. De bevoegdheden van die drie lichamen der nationale vertegenwoordiging worden zeer uitvoerig beschreven. Naast de Nationale vertegenwoordiging, die telkens voor drie jaren wordt verkozen, bestaat dan een ‘Gérance nationale’ van drie leden, die te-zamen een soort van presidentschap der republiek vormen. - Daarna wordt de verantwoordelijkheid van allen, die deel nemen aan het Staats-bestuur, omschreven, wordt nog de vorming van eene nationale jury van 300 leden bevolen, en wordt op enkele vaste vormen en ceremoniën, die in de republiek moeten worden gevolgd, de aandacht gevestigd. Tot zulke gegevens moet gerekend worden, dat er geen rangen meer zijn in het Staatsbestuur: er zijn geen meerderen of minderen, er zijn slechts ambtenaren in den Staat. Alle leden der Nationale vergadering krijgen gelijke bezoldiging, maar kunnen òf als president òf als minister niets meer aan geld vorderen dan ieder ander. Voorts behoort tot die regeerings-beginselen, dat er op den zevenden dag der week of des Zondags een vaste rustdag in den Staat zal worden gehouden: ‘le repos social’; andere feestdagen zullen door den Staat worden aangewezen. Eindelijk zal - en dat is een derde punt - de vlag der Fransche republiek bestaan uit vier kleuren in plaats van uit de drie der ‘tricolore’: naast het rood, wit en blauw zal ook het goudgeel in een vaste vierde baan geplaatst worden. - Dit was het geraamte van zijn wets-voorstel, dat later moest gevolgd worden door een organisatie van den nationalen arbeid. Het was, wat den inhoud betreft, niet beter of niet slechter dan zooveel andere van dien aard. Er viel wanneer men op den inhoud bleef letten, hoofdzakelijk in op te merken de sterk Saint-Simonistische kleur, de herinnering aan zeer veel stellingen van den ouden graaf de Saint-Simon. Overigens was het een voor den toenmaligen toestand van Frankrijk bijster onpractisch stuk. Het beste wat de Nationale vergadering kon doen, was het aan te zien en voorbij te gaan. Maar Pierre Leroux had zich als een profeet en als wetgever aangemeld, en men schold hem dus zijne hoedanigheden niet kwijt. Men las het ontwerp, alsof het een constitutie uit een operette was. Trouwens Pierre Leroux had alles mystiek ingekleed, had zijn drie-deeling van Staatsbestuur, van kiezers en van alles, altijd weder tot één beginsel herleid, en op die wijze alles meenen te grondvesten op het principe der drieëenheid. Hij had zelfs de natuurkunde te baat genomen, om zijn drieëenig stelsel aan te prijzenGa naar voetnoot1). Hij had aan zijn vaandel de vierde kleur gegeven, omdat de drie kleuren van goud, azuur en purper (geel, blauw, rood) zich oplossen in | |
[pagina 368]
| |
het ééne wit, en dus ook het vaandel als symbool de drieëienheid zou prediken. Hij had als embleem der republiek aangewezen den populier, en daarbij als mystieke teekenen voor het Staats-zegel voorgesteld den cylinder, den driehoek en de sfeer..... Een onstuimig gelach had dit alles begroet. Ditmaal kende de vroolijkheid geen perken. Op alle voorste rijen der vergadering weêrgalmde het gegiechel en gejoel: breed, scherp, hoog of half-gesmoord klonk overal dezelfde lachende toon. Het maakte op al die Franschen den indruk, alsof een schuinsche aardigheid was verteld. En de pret bereikte haar toppunt toen Bertall, de geestige teekenaar van die dagen, met zijn snaaksche prent voor den dag kwamGa naar voetnoot1). Dat stelde een schilderij op een ezel voor. Op dat doek was een graf-monument geteekend tusschen enkele populieren. Het monument-zelf was een cylinder-vormige cubus, waarboven een driehoek, weder bekroond door een bol, uit welke bol een vlag met de vier kleuren woei. Op het vlak van den cubus stonden deze woorden: ‘Hier rust Pierre Leroux, weggenomen aan zijn talrijke vrienden, niettegenstaande de sterkte van zijn constitutie’. Vóór dien schilders-ezel stonden twee figuren: Thoré (de kunstkenner en democraat, ons zoo bekend onder den naam: W. Burger) en Pierre Leroux. En Thoré toonde de schilderij aan zijn vriend met de woorden: ‘Ziedaar een schoon ontwerp van constitutie!.... Het is een verheven gedenkteeken!.... Gij moet onder uw constitutie begraven worden’.
Laat ze allen in de Nationale vergadering lachen, rumoer maken of krakeelen, één is er die zwijgt en onder zijn knevel hen allen op zijn beurt onmerkbaar uitlacht. Hij deed den tweeden December 1851 zijn Staats-greep en joeg hen allen weg. Ook onze Pierre Leroux moest ijlings over de grenzen vluchten. Geholpen door eenig geld van de gravin d'Agoult (Daniel Stern), week hij met vrouw en kinderen naar Engeland. Dáár, in Londen, begon hij het leven van den balling, brochures bewerkende, in kranten schrijvende, en voorts lessen gevende. Zeer kommerlijk kon hij het brood voor zich en de zijnen verdienenGa naar voetnoot2). Het ging den eenigszins boerschen socialist niet gemakkelijk af, in de ‘deftige kringen’ les-uren te bekomen. Wel hielpen hem zijne lotgenooten, doch ieder oogenblik kwam zijn gemoed in opstand tegen het knechts-werk dat hij deed; een werk, waarbij men hem telkens beleefd in overweging gaf, zijn | |
[pagina 369]
| |
diepste overtuiging en zijn beste vrienden te verloochenen. Hij kon het in de groote, mistige stad niet uithouden. Toen ging hij met zijn gezin en met zijn broeders zich neêrzetten op het eiland Jersey, aan de baai of inham van Samarez. Als men, te Jersey toevende, van St. Hélier uit, in de richting van Samarez wandelt, komt men dáár op een strand, dat oogenschijnlijk door niets zich onderscheidt van de andere punten van het eiland. De éénige bijzonderheid is misschien deze, dat men er zoovele zee-anemonen vindt. Toch zal die naam ‘Grève de Samarez’ wellicht eenigen tijd, onder letterkundigen en geleerden, blijven leven door den titel van het boek, dat Pierre Leroux aldaar schreef. Het geschrift ‘La Grève de Samarez’ zou een soort van verzamel-werk worden, waarin zijn verschillende denkbeelden konden worden afgerond: ‘un poème philosophique’ moest het naar zijn eigen woorden zijn. Zoover is het niet gekomen. Het is slechts twee deelen groot geworden. Het is echter een der aantrekkelijkste boeken van den schrijver gebleken, vooral ook, omdat er telkens als doorhéén geweven worden fragmenten van zijn eigen gedenk-schriften. Het boekwerk is opgedragen aan zijn ouden vriend Jean Reynaud en beweegt zich voor een deel op letterkundig gebied. Nooit had hij trouwens die literarische studiën geheel vaarwel gezegd. Nog in 1851 had hij een uitgebreid opstel geschreven over de historische waarde der fabelen, als voorrede voor de uitgave der fabelen van den ouden Saint-Simonist Pierre Lachambeaudie. De stijl van dat stuk was echter zwaar op de hand. Dit keer is alles losser en behaaglijker geschreven. Er komen in die ‘Grève de Samarez’ werkelijk zeer boeiende gedeelten voor. Wij wijzen op zijn herinneringen uit den tijd toen hij te Londen les gaf (I pag. 235 en volg.), op zijn inkleeding der ontmoeting van den graaf de Saint-Simon met Dupuytren (I pag. 260 vgg.), op zijn beantwoording van Eugène de Mirecourt, op zijn teekening van Barbès, van Lamennais, en van Godefroy Cavaignac. Zeer lezenswaardig zijn ook zijn mededeelingen over Cabet en over Robert Owen. In 't algemeen kan men zeggen, dat de zee-lucht van Samarez een prikkelende uitwerking had op zijn schrijverstalent: het golven-geglinster fonkelt soms op zijn bladzijden. Hij bleef echter niet voor-goed aan die baai te Jersey wonenGa naar voetnoot1). Hij verhuisde naar Zwitserland, en later - toen de amnestie werd uitgevaardigd - keerde hij in Frankrijk terug. Hij hield zich toen vooral met theologische studiën bezig, Wij vermelden een werkje, waarvan wij een derden druk van 1869 bezitten: ‘Des conciles ou de l'origine démocratique du Christianisme’. Doch vooral in het oude testament studeerde hij. Op zijn 64ste jaar had hij zich nog weder ijverig op de kennis van het Hebreeuwsch toegelegd. Als vrucht van die studiën gaf hij in het jaar 1866 uit, eerst een | |
[pagina 370]
| |
kleiner geschrift: ‘Le véritable livre de Job retrouvé par Pierre Leroux’, en daarna het dikke boekdeel: ‘Job, drame en cinq actes avec prologue et épilogue, par le prophète Esaïe, retrouvé, rétabli dans son intégrité, et traduit littéralement sur le texte hébreu par Pierre Leroux’. De plaats, waar het boek te krijgen was, wijst tevens aan waar hij toen woonde: het boek is te ontbieden ‘à Grasse, chez le traducteur, Route de Saint-Vallier’. Tijdens den oorlog en de commune was hij in Parijs. Hij leefde stil en teruggetrokken, doch bij zijn dood zou er een oogenblik rumoer zijn. Het was in het midden van April 1871. De commune vierde haar wildsten triomf. Zoo-even was (12 April) het decreet genomen, om de Vendôme-kolom, dat teeken van krijg en verovering, ter-neder te werpen. Men was bezig het zilver der kerken en der ministeries te laten smelten. Daar kwam tot de vergadering op het stadhuis de tijding, dat Pierre Leroux was gestorven. Toen herinnerde zich de commune, dat hij de man was geweest, die 't sterkst het begrip van ‘solidariteit’ in Frankrijk had gepredikt: zij dacht ook aan zijn schoone woorden tijdens den opstand der Juni-dagen, en besloot zich bij zijn begrafenis te doen vertegenwoordigenGa naar voetnoot1). Ironie van de geschiedenis! De meest vreedzame en zachte socialist wordt juist gevierd door de allerbloedigste uiting van het socialisme! Den 20sten Juni 1903 heeft men te Boussac zijn standbeeld, een zittend beeld, onthuld, onder voorzitterschap van den onstuimigen minister van marine, Camille PelletanGa naar voetnoot2). |
|