De socialisten: Personen en stelsels. Deel 3: Tijdvak tusschen de jaren 1830 en 1850, eerste helft: Frankrijk
(1875-1897)–H.P.G. Quack– AuteursrechtvrijII.Zij die socialisme en godsdienst willen verbinden, komen ook nog van een anderen kant. Niet uit de Kerk treden zij dan voort, maar uit het gebouw der filosofie. Zij ontwerpen dan groote constructies der maatschappij, en, daar zij bij dien arbeid, alle mogelijke lijnen en vormen der samenleving rangschikken en verwerken, dragen zij te-gelijk allerlei bouwstoffen aan van een vaag, doch edel socialisme. Voor een deel zijn zij halve Saint-Simonisten zooals: Buchez, Pierre Leroux, Jean Reynaud en zelfs eenigermate Auguste Comte. Voor een ander deel zijn zij vrij oorspronkelijk zooals: Guépin, de Tourreil en anderen. Doch allen steunen op het begrip der éénheid van de menschheid en der menschen-waarde in het algemeen, en vorderen nu voor hun mede-menschen een betere regeling ook der materieele verhoudingen hier op aarde. Wij willen uit hun midden allereerst Buchez behandelen, die van 1795 tot 1865 heeft geleefd, en die gewoonlijk wordt aangeduid als den stichter der ‘École Catholico-Conventionnelle’.
Buchez (P.J.B.) zag het levens-licht in een dorpje der Belgische Ardennen, Mattaigne-la-Petite, dat in 1796 nog aan het bisdom van Luik behoorde, doch weldra door Frankrijk zou worden ingelijfdGa naar voetnoot2). Zijn vader en grootvader waren trouwens Franschen, en onze Buchez heeft zich nooit anders dan als Franschman beschouwd. De vader ging omstreeks 1798 naar Parijs, en werd er beambte bij de stedelijke octrooien en accijnsen. Hij wist zijn zoon in 1811, toen deze 15 jaren oud was, dáár ook een plaatsje als surnumerair bij de stedelijke belastingen te bezorgen. Zóó schreef de jongen aan den lessenaar, verdiende zelfs in 1812 reeds een klein loon, doch gebruikte nu zijn vrijen tijd, op raad van zijn vader, om de natuuur-wetenschappen bij de professoren Cuvier, Geoffroi-Saint-Hilaire en Lamarck te bestudeeren. Hij werkte zeer hard, doch doorleefde een droevigen tijd. In 1813 stierf zijn goede moeder, een knappe, groote vrouw, van wie hij zelf zijn hooge | |
[pagina 315]
| |
gestalte en zijn krachtigen lichaams-bouw had geërfd, en in 1816 overleed zijn vader, aan wien de Bourbons zoo even het baantje aan de stads-octrooien hadden ontnomen. Op zijn twintigste jaar stond dus Buchez vrij eenzaam in de groote stad. Veel berichten van hem op dien leeftijd hebben wij niet. Wij weten alleen, dat hij in die dagen een groot vriend was van BazardGa naar voetnoot1), die, even als hij, een klein beambte was. Met hem en eenige anderen had hij een zoogenaamd wijsgeerigen krans. Zeer vijandig stonden zij beiden tegenover de Bourbons, zonder daarom met de Bonapartisten te willen samengaan. Zijn politieke denkwijze drong hem in de vrijmetselarij te gaan, waar hij van rang tot rang allengs opklom. Diezelfde politieke beginselen noopten hem zijn postje bij de stads-belastingen neêr te leggen. Hij begon nu - hoe bekrompen hij 't ook had - in de medicijnen te studeeren en weldra had hij onder de studeerende Parijsche jeugd (ook wegens zijn zeer geavanceerde staatkundige denkbeelden) naam, overwicht en gezag. Het was de tijd der geheime genootschappen en der militaire samenzweringen. Ook hij nam daaraan deelGa naar voetnoot2). Tot nog toe, in het jaar 1820, waren echter al die pogingen tegen de Bourbons altijd mislukt. Nu waren echter twee jonge vrienden van Bazard en Buchez, namelijk Dugied en Joubert, naar Italië getogen, waar zij deelgenomen hadden aan de revolutie te Napels. Zij hadden dáár kennis gekregen van het Carbonarisme en brachten de statuten van die Carbonari's mede naar ParijsGa naar voetnoot3). In het begin van het jaar 1821 vinden wij hen met eenige vrienden - te-zamen waren zij acht in getal - op de kamer van Buchez (in de Rue Copeau) bijéén, waar zij bezig waren die statuten voor te lezen en te verduidelijken. Dadelijk worden drie uit hun midden benoemd (Bazard, Buchez en Flottard) om die statuten aan de Fransche toestanden aantepassen. Zij blijven den ganschen nacht zitten werken en maken een reglement, dat den volgenden dag onmiddellijk door allen werd aangenomen. Zóó onstond de eerste ‘Vente’ van het genootschap der Carbonari's in Frankrijk, welk genootschap op het einde van datzelfde jaar 1821 reeds 80,000 leden telde. Dit genootschap werd een macht, toen in 1822 Lafayette, Voyer d'Argenson en andere leiders der liberalen daaraan toetraden. Buchez reisde in Frankrijk rond, om den aanhang te vergrooten. Hij was daarvoor werkzaam in Lotharingen en in den Elzas en bereidde een beweging voor in de Vogeezen. Hij werd | |
[pagina 316]
| |
echter te Metz gevangen genomen, en vóór de rechtbank van Colmar gebracht. De doodstraf werd tegen hem geëischt. Doch de jury te Colmar sprak hem den 21sten Augustus 1822 vrij. Hij keerde terug naar Parijs en hervatte zijn studiën in de medicijnen. Hij werkte met grooten ijver, en in Maart 1825 kreeg hij den doctors-titel. Doch de genees- en heelkunde, hoe vlijtig door hem beoefend, was toch niet de zaak van zijn hart. Hij had een vóórkeur voor de wetenschap der maatschappij. Met Bazard was hij het in de meeste opzichten ééns. Beiden waren sterk overtuigd van de voosheid en van de half-heid der liberale begrippen, en zochten een breeder en omvattender theorie. Opmerkelijk was het, dat beiden met ernst de denkbeelden van Joseph de Maistre nagingen en toetstenGa naar voetnoot1). Trouwens bij de Maistre vonden zij een stelsel van éénheid, een ordelijke organisatie der samenleving, terwijl de liberalen niets deden dan individualiseeren, kritiseeren en ontkennen. Het absolute vrijheids-begrip van het individu, zooals de liberale school dat leerde, was daarbij al zeer nauw aan egoïsme verwant. Doch met-dit-al de richting van de Maistre wees naar het verleden, en zoowel Bazard als Buchez wenschten vooruitgang, en een weg naar de toekomst. Daar verscheen in het jaar 1825, als een soort van evangelie te hunnen behoeve, ‘Le Nouveau Christianisme’ van den graaf de Saint-Simon. Zij namen de daarin vervatte formules aan, en beloofden beiden hun medewerking aan het tijdschrift ‘Le Producteur’, dat na den dood van Saint-Simon in zijn geest zou uitgegeven worden. Buchez leverde dan ook in dat tijdschrift in 1826 vier studiën. Doch hij had toch eigenlijk nog niet geheel zijn eigen weg gevonden. In het diepst van zijn overtuiging stond hij nog altijd op min of meer materialistischen grond. Zijn studiën der natuurwetenschappen en der medicijnen hadden hem als ongemerkt op den bodem van het materialisme medegevoerd, en hij bleef tot nu toe dáár stand houden. In dien zin zette hij zijn medische onderzoekingen voort en stichtte hij een geneeskundig tijdschrift. Gedurende de jaren 1827 en 1828 was hij aan zijn meer materialistische opvatting getrouw. Doch op het einde van het jaar 1828 wijzigden zich zijn denkbeelden. Hij zag in, dat het materialisme onmogelijk de basis van éénheid kon zijn; dat het slechts bijzondere krachten liet zien, die eeuwig in worsteling en antagonisme met elkander stonden; dat het daarenboven niets omtrent den oorsprong en het doel van het heelal deed kennen; hij zwoer het af, nam nu volledig de denkbeelden der Saint-Simonisten aan, en beleed, dat het toekomstige tijdperk der menschheid godsdienstig moest wezen. Het volkomen en in alle opzichten samengaan met de leiders van het Saint-Simonisme duurde echter niet lang. De wenteling, die Bazard en Enfantin in 1829 aan het Saint-Simonisme deden ondergaan, was in de richting van het Pantheïsme; en | |
[pagina 317]
| |
daarvan wilde Buchez niets weten. Hij was een zeer weinig mystieke natuur, en had daarenboven een sterken afkeer van al de theatrale vormen, die Enfantin bij de school in zwang begon te brengen. Hij vond het belachelijk zich als ‘vader’ te hooren toespreken. Hij scheidde zich dus, in 't begin van 1830, van de school der Saint-Simonisten en ook van zijn vriend Bazard afGa naar voetnoot1). Ter-zelfder tijd aanvaardde hij echter positiever dan vroeger de geloofs-belijdenis van het Christendom. Had hij vroeger enkel de zedenleer van dat Christendom voor zich-zelven gehuldigd, thans waardeerde hij meer en meer de opvoeding en vooruitgang der menschelijke maatschappij onder den invloed der Christelijke leer, en klom hij op tot de openbaring Gods, zooals het Christendom die gaf; openbaring, die tegelijk beginsel en regel van de sociale organisatie moest wezen. Zóó vond hem de revolutie van het jaar 1830. Hij wond zich op in de vrijheids-denkbeelden, die deze tijden medebrachtenGa naar voetnoot2), doch was even beslist in zijn overtuiging, dat er positieve lijnen van vervorming der maatschappij moesten worden gegeven en geëerbiedigd. De gang van de wereld mocht niet op materialismeGa naar voetnoot3), individualisme en antagonisme of concurrentie uitloopen. Integendeel. Het begrip van vrijheid moest dadelijk verbonden worden aan dat van godsdienst. In dien zin zou hij gaan getuigen, te sterker, daar de revolutie van 1830, na Louis Philippe tot koning te hebben gekozen, allengs slechts een weg van expediënten en transactiën opging. Zijn stelsel was dus een vereeniging van het Christendom en van de leer van den vooruitgang der maatschappij. Hij zou dit verdedigen en uitéénzetten in een weekblad, dat hij in December 1831 stichtte: ‘L'Européen.’ De hoofd-gedachte van den inhoud van dit weekblad was de aanwijzing der economische en staatkundige instellingen, die een sociale verwezenlijking der Christelijke leer zouden kunnen bewerken. Krachtig werden de individualistische denkbeelden der liberale school bestreden. Men moest niet opzien tegen een sterk en leidend gezag. Maar in plaats van een maatschappelijke hiëarchie vóór te staan, zooals Bazard en Enfantin in den kring der Saint-Simonisten dit ontvouwden, stelde het blad op den vóórgrond, als grondslag van een betere sociale regeling, de werklieden-associatie, die dan allereerst uit het particulier initiatief der arbeiders-zelven moest ontstaan. De voornaamste mede-redacteur, dien Buchez bij het schrijven van dit weekblad had, was de oud-Saint-Simonist Boulland. Maar ook anderen hielpen, zooals Roux-Lavergne, en de geneesheeren Cerise | |
[pagina 318]
| |
en Belfield-Lefèvre. Het blad had echter geen langen leeftijd en moest reeds in October 1832 eindigenGa naar voetnoot1). Het merkwaardigste onderwerp, dat daarin werd ontwikkeld, was de uitéénzetting, hoe de arbeiders, als middel ter emancipatie van hun klasse, waar 't pas gaf, productie-associaties moesten vormen. Daardoor zouden de arbeiders zich tot zekere onafhankelijkheid kunnen opwerken. Zij zouden zelven de voordeelen kunnen bekomen van de kapitalisten. Want al hun streven moest dan daarop gevestigd zijn, om, door elk dezer associaties, zooveel te verdienen, dat zij, behalve hetgeen zij noodig hadden voor hun dagelijksch leven, te-zamen een vast ondeelbaar fonds konden vormen, dat onvervreemdbaar en gemeenschappelijk goed van alle leden der associatie zou zijn. Een deel der netto-winst van de productie moest dus jaarlijks besteed worden, om zulk een fonds te constitueeren en te vergrooten; de enkele leden of erfgenamen der leden moesten zich verbinden dit niet aan te tasten, daarop geen vordering te doen gelden. Had men ééns dat kapitaal, dan zouden daaruit aan alle deelgenooten de arbeids-middelen kunnen verstrekt worden. Naast het vormen van zulke productie-associaties der arbeiders, wier ontstaan hij uit de eigen energie der werklieden wilde doen voortvloeien, zonder eenige tusschenkomst van den Staat, beval Buchez dan ook nog in het weekblad aan het stichten van een centrale Bank: ‘Caisse générale du Crédit public’, wederom zonder interventie van den Staat, waardoor gemakkelijk crediet aan de werklieden zou kunnen worden verleend, en door welker invloed en leiding zekere orde en éénheid op het veld der productie en der distributie der rijkdommen zou kunnen worden verkregenGa naar voetnoot2). Aldus strooide hij in zijn blad enkele denkbeelden onder het publiek. De breedere motiveering van zijn volledige gedachte beproefde hij in een merkwaardig boek, dat in het jaar 1833 uitkwam, onder den titel: ‘Introduction à la science de l'Histoire ou science du développement de l'humanité.’ Dit boek heeft een groote invloed gehad. Buchez heeft er later, in het jaar 1842, een tweeden druk de vorm van het boek geheel en al is gewijzigd, en er bijna geen bladzijde uit de eerste editie onveranderd is overgenomen, zoo is de kern der denkbeelden dezelfde gebleven als in het jaar 1833. Wij zullen dus, | |
[pagina 319]
| |
bij onze ontleding van het boek, gebruik maken van den tweeden druk, die trouwens ook het meest bekend isGa naar voetnoot1).
Uitgangs-punt van het boek der ‘Inleiding tot de wetenschap der Geschiedenis’, is de kritiek op den tegenwoordigen toestand der maatschappij. Er is thans, volgens Buchez, geen zekerheid, geen tevredenheid, geen rust in de maatschappij: twijfelzucht en egoisme beheerschen alles, in plaats van uitingen van toewijding en zelfopoffering ziet men meestal verschijnselen van vijandschap; over de geheele aarde waart ellende rond. Uit een materieel oogpunt is de tegenwoordige Europeesche maatschappij verdeeld in twee klassen. De ééne is in het bezit van al de arbeids-werktuigen, der gronden, werkplaatsen, huizen en kapitalen; de andere heeft niets en arbeidt voor de eerste. Doch die twee klassen zijn letterlijk twee vijandige kampen. Door de werking van het eigendoms-recht blijft de ééne klasse in het erfelijk bezit van al wat zij heeft, en heerscht zij tevens over de andere klasse, aan welke zij heffingen en belastingen oplegt. In de handen der leden van die klasse vermeerderen - onder het industrieel ‘régime’ - steeds de kapitalen. De rijken nu werken niet zelven, maar laten door een tusschenklasse hun arbeids-werktuigen, hun gronden en kapitalen exploiteeren. Deze chefs der industrie zetten zich aan het hoofd van den arbeid; zijn tusschen armen en rijken in geplaatst, en staan met beide klassen op voet van oorlog; zij zijn slechts de dienende rentmeesters der rijken en halen op hun beurt uit het werk der armen al wat die arbeid bij mogelijkheid kan opleveren. De drijfveêr der concurrentie zet dan het gansche maatschappelijk werk in gang en drijft het voort. Doch groote wanorde in de productie, groote onvastheid in het bedrijf, is het gevolg. De chefs der industrie bezuinigen, om toch vooral het product goedkoop te maken, op de loonen; straks worden de onrijpe krachten, de kinderenGa naar voetnoot2), weldra de vrouwen, in de werkplaats gebracht, en al de wanhoop van het leven wordt nu eerst goed gevoeld. Een troostelooze wereld-beschouwing is tegenwoordig het gevolg van dit alles. Toch heeft de mensch behoefte aan iets hoogers: aan hoop, aan geloof. De samenleving moet rusten op liefde en onderling vertrouwen. Doch ziedaar, de tegenwoordige maatschappij wil thans juist alles vestigen alléén op het begrip van vrijheid. Dit beginsel der vrijheid, wanneer het streng wordt doorgevoerd en in absoluten zin toegepast, sluit de gedachte van liefde of gemeenschap uit. Het leert den mensch egoïst te zijn, van zijn eigen persoon zijn God, zijn geloof, zijn roem, zijn reden van bestaan, en zijn kracht te maken. Het vrijheids-idee doet den mensch altijd als in staat van tegenweêr zijn. Hij is steeds op | |
[pagina 320]
| |
zijn hoede. Hij is bang in zijn rechten bedreigd of verkort te wezen. Hij staat op voet van oorlog met al degenen, die even groote vrijheid willen hebben. Want de vrijheid van een ieder heeft steeds tot grens de vrijheid van den buurman, en die buurman is dus de man voor wien men zich in acht moet nemen. Onder de uitsluitende heerschappij der vrijheid is er dus geen bewuste orde of samenleving. Elk individu, elk aantal van individuen heeft afzonderlijke begrippen, afzonderlijke wetenschap, afzonderlijken godsdienst. Het collectieve leven ontbreekt, en het individualisme is van alles de spil. Het is dus duidelijk, dat er tegenwoordig iets in de maatschappij hapert, en even duidelijk is het, dat men aan dat antagonisme in de maatschappij, aan al die gevoelens van wrevel en eigenbaat een einde moet zoeken te maken. Om de kiemen dier fouten te ontdekken, moet men het probleem der samenleving nauwlettend bestudeeren. Want het leven der maatschappij beheerscht natuurlijk het leven der enkele menschen. Nu kan men op den vóórgrond stellen, dat er slechts dáár een maatschappij bestaat, waar er een doel is. De gemeenschap wordt gedreven en geleid door het doel, dat zij wil bereiken. Om dus de maatschappij te begrijpen, moet men eerst doorzien, welk doel haar drijft. Daarvoor moet men opklimmen tot de leidende gedachte van alles. Van de natie moet men opklimmen tot de menschheid, van de menschheid tot het heelal, van het heelal tot God, want men kan het doel der gansche schepping slechts kennen, wanneer men den wil van God begrijpt. Is men zóó hoog opgeklommen, dan zal men zien, dat er wel degelijk éénheid, samenhang en orde in geheel de schepping, en dus ook in dat onderdeel, dat men maatschappij noemt, is te bespeuren. - De verschillende functiën der menschheid moeten dan vervolgens één voor één worden nagegaan. Want in het wezen der zaak heeft de menschheid altijd gehandeld in overéénstemming met de taak, die haar was opgedragen en opgelegd. Wel is waar, de menschheid heeft reeds veel geleefd en veel gedaan. Uit haar midden zijn verscheidene maatschappijen ontsproten, die weder te-niet zijn gegaan en plaats hebben gemaakt voor andere. Maar wijl die maatschappelijke daden, die menigvuldige staatkundige verschijnselen niet tot een vernietiging der menschheid hebben geleid, moet men er wel het besluit uit trekken, dat elk van die maatschappelijke feiten of ten-minste het meerendeel, iets bevatte, dat betrekking had tot de in-standhouding der maatschappij onder de menschen. Mocht het dus gelukken, om dit iets, dat in al die sociale verschijnselen vervat en als het ware verholen is, te onthullen en uit de windselen los te maken, dan zou men het geheim bezitten der krachten, die aan het leven der naties en der politieke omwentelingen ten grondslag liggen; men zou de juiste aanwijzingen hebben over de wet, die de menschheid voortbeweegt. - Op die wijze moet men derhalve een wetenschap der geschiedenis construeeren. Heeft men eens die wetenschap verkregen, dan kan men daardoor het geheim vinden der ellende, die aan onzen tijd knaagt, doch tevens kan | |
[pagina 321]
| |
men daaraan hoopvol een oplossing vragen, om een einde aan al dien jammer te maken. Op die wijze gaat nu Buchez zijn wetenschap der geschiedenis optrekken. Het spreekt dus van-zelf, dat voor hem het eigenaardige daarvan gelegen is in de gegevens, die zulk een kennis aanbiedt, om vóóruit te kunnen zien. Wetenschap is vóór alles ‘moyen de prévoyance.’ De wetenschap der historie is een wetenschap, waarvan het doel is de sociale toekomst van het menschelijk geslacht in den kring van zijn vrije werkzaamheid te voorzienGa naar voetnoot1). Een vooruitzicht. En dat is mogelijk. Want er is beweging in den gang en loop der menschheid. Het is dus slechts de vraag, om het ‘tempo’ dier beweging te meten. Men moet dus in de eerste plaats twee grondslagen aannemen, vaststellen en in al hun bijzonderheden toetsen. Zij zijn deze: dat de menschheid een éénheid is, en dat zij onderworpen is aan de wet van den vooruitgang. Beide deze grondslagen zijn door de oudheid niet gekend of gewaardeerd. De oudheid kende alleen het begrip van natie, wie daarbuiten viel, was een vreemdeling, haast een vijand: menschelijkheid als zoodanig was haar vreemd. En evenzoo miskende de oudheid de wet van den vooruitgang. Eerst het Christendom bracht dat idee, en door de Fransche revolutie, steunende op wat een Baco, een Vico, een Turgot, een Condorcet hadden onderwezen, werd het een voor allen duidelijke openlijke verklaring. Sinds hebben Kant en Saint-Simon dat denkbeeld nog hechter en steviger bevestigd. Men moet zich dit begrip van vooruitgang voorstellen onder de vormen der reeksen, waarmede de mathesis cijfert: arithmetische of geometrische reeksen; in zulk een reeks is altijd het opvolgend cijfer grooter dan het voorgaande, doch de rede der vermeerdering gaat met optelling of met vermenigvuldiging te-werk. Die rede, die drijvende kracht wordt nu bij den vooruitgang der menschheid aangegeven door het doel, dat de menschheid najaagt. Het doel der menschheid bepaalt en leidt den loop der menschheid; dat doel is het motief, de grondslag en de verklaring der verschillende momenten van haar beweging; te-gelijkertijd vormt het de verbinding en het kenmerk der maatschappij. De groote vraag blijft ten-slotte, wie aan de menschheid dat doel heeft gegeven? Buchez nu ontvouwt, dat onmogelijk de menschheid zich-zelve dat doel kan hebben gesteld, en komt tot de vaste overtuiging, dat alléén God aan de menschen dat doel heeft geopenbaardGa naar voetnoot2). Aannemende den vooruitgang in de menschheid, verkrijgt men nu, volgens Buchez, het inzicht, dat het lijden der maatschappij een tijdelijke zaak moet zijn. De maatschappij heeft zelve in haar loop en wording die toestanden, waaronder zij thans zucht, in het leven geroepen; zij zal ook door eigen kracht uit dien droeven | |
[pagina 322]
| |
staat kunnen treden. Daarvoor is echter juist noodig de nieuwe leer, die een vooruitzien in de toekomst moet wezen en ook als zoodanig dient opgevat te worden. Zij is en schenkt de ware ‘prévoyance sociale.’ De methode van die leer of wetenschap wordt dus door Buchez behandeld. Over het algemeen kan men zeggen, dat Buchez hierbij de methode der natuur-wetenschappen op de geschiedenis gaat toepassen. Hij ontwerpt een sociale fysiologie. Wij kunnen hem natuurlijk in zijn uitvoerig betoog niet volgen. Wij merken slechts op, dat hij, wat de levens-voorwaarden der maatschappij betreft, onderscheidt tusschen zoogenaamde ‘constante wetten’ en tusschen afwijkingen of variaties. Beide deze groepen van regelen worden door hem afzonderlijk nagegaan en ontleed. Onder de ‘sociale constante’ beginselen rangschikt hij o.a. de wetten van in-stand-houding der maatschappij, de organisatie der familie, de wet van den eigendom, de begrippen van recht en plicht, enz. enz. Zij zijn de conservatieve elementen der maatschappij, de eigenlijke grondslagen van haar bestaan. Daarnaast geven al de verschillende variaties de afwijkingen der vaste beweging aan. Zij zijn de overgangen, die de maatschappij, nadat zij ééns haar doel zich heeft gesteld, doorloopt, vóórdat zij dat doel verwerkelijkt. Ook in die transities, die overgangs-periodes, zijn bepaalde regelen en reeksen waar te nemen. Zij vormen op ieder oogenblik den aanloop, de worsteling, het zoeken en dwalen der maatschappij. Een belangrijk deel van zijn boek houdt zich op met enkele van de ‘sociale constanten.’ Hij behandelt achteréénvolgens de zedenleer, de kunstGa naar voetnoot1) en de wetenschap, altijd als uitvloeisels der gemeenschappelijke werkzaamheid eener maatschappij, en bespreekt daarbij ook den materieelen arbeid van een volk. Het is bij die gelegenheid, dat hij zich uitlaat over de studie der staathuishoudkunde. De Franschen der 18de eeuw: een Quesnay, een Turgot, een Necker hadden, volgens hem, die leer breed opgevat; zij wilden wel degelijk, bij hun studie der maatschappij, instellingen zoeken, die de kracht hadden, de ellende der zeer talrijke klasse der armen te verbeteren. Maar de Engelschen hebben, volgens Buchez, een gansch andere wending aan die ‘economie’ gegeven. Adam Smith gaf het voorbeeld. De leerlingen hebben zijn arbeid voortgezetGa naar voetnoot2). Doch het resultaat veroordeelt het werk. Deze lieden hebben de taak volbracht, om een nauwkeurige statistiek op te maken van hetgeen tegenwoordig bestaat; zij hebben onze ellende ontleed; zij hebben de materieele oorzaken daarvan aangegeven; zij hebben aangetoond, dat het lijden, waardoor een deel der bevolking wordt gedrukt, slechts vermeerderen kan onder | |
[pagina 323]
| |
de werking dier oorzaken; - maar zij hebben te-gelijkertijd betoogd, dat die oorzaken niet konden verdwijnen, omdat zij noodzakelijke gevolgen waren van een maatschappelijke orde, Zóó hebben zij (bij voorbeeld) uitééngezet, dat de concurrentie het uitsluitende beginsel van alle ontwikkeling, de éénige toewijzing van den rijkdom was, en zij hebben daarop medegedeeld, hoe de concurrentie natuurlijk de loonen doet dalen, en hoe die daling der loonen jaarlijks een zeker aantal loon-trekkenden van honger en ziekte doet kwijnen en omkomen, hoe voorts die daling tot prostitutie, bezoedeling en diefstal aanleiding geeft. Eenigen hunner hebben getracht te bewijzen, dat elke poging om hier in te grijpen een anti-economische daad was, een improductief streven, barbaarsch in dien zin, dat het slechts kon uitloopen op verlenging van het lijden der slachtoffers; anderen hebben de leniging der armoede, voor zoover zij door aalmoezen en hospitalen te-werk ging, zoeken op te heffen; een derde klasse heeft het bewijs meenen te kunnen leveren, dat oorlogen en ziekten de middelen zijn, die te-groote bevolking tegenhouden. In één woord: de economisten der Engelsche school hebben, terwijl zij een vrij welgelijkend beeld van ons industrieel tijdvak ontwierpen, te-gelijkertijd een lang pleidooi geleverd, dat de noodwendigheid van dien ellendigen toestand scheen te bewijzen. De lezing van hun boeken heeft het hart der regeerings-mannen verhard; zij heeft de mannen van het gezag doof gemaakt voor de droevigste en redelijkste klachten; zij heeft het kwaad gerechtvaardigd en ontmoediging voor het goede verwekt. Buchez meent, dat de dwaling der economisten voortkomt uit het feit, dat zij meer op het individu dan op de maatschappij hebben gelet. Niet het sociale doel, maar het particulier belang is door hen tot richtsnoer genomen. Op de groote zedelijke stroomingen der zich voortbewegende maatschappij is geen acht geslagen. Daardoor is het voor hen een raadsel of een geheim gebleven, dat zelf-opoffering en toewijding een beginsel van welvaart of rijkdom kan zijn; de opvoedende taak der menschheid is hun ontgaan. Zij hebben tot maatstaf der waarde de behoefte van het individu genomen. Zij hebben nu hun inzicht besloten in de kleine ruimte, die het leven van een mensch omvat; zij hebben slechts gevonden en moesten slechts vinden het egoïsme; zij hebben daarvan een theorie opgebouwd, want zij konden op zoo gering een veld, als het kortstondig leven van een individu is, niet de groote, breede moreele beweging waarnemen, die de menschheid voortstuwt en die de omwentelingen voortbeweegt. Intusschen hielden zij zich slechts op met uitvoerige en tot in onderdeelen afdalende berekeningen over de aanraking en kruising der verschillende soorten van egoïsme. Geen smart, die men lijdt en waaraan men sterft; geen toeschroeving van het hart, of de economisten wisten er een argument en verdediging voor te bedenken. Toch was het aanwenden van het beginsel van het sociale doel zooveel voordeeliger zelfs voor de individuen geweest, dan het toepassen van het door de economisten van den dag aangeprezen particulier belang. Het sociale doel zou gesproken hebben | |
[pagina 324]
| |
van de verbetering der arme klassen. Uit het individueel oogpunt daarentegen komt men niet verder dan de leus: ‘laat een ieder begaan’ (‘laissez faire à chacun’), hetgeen in andere woorden overgezet beteekent: ‘men moet de toevallige feiten, die op 't oogenblik machthebbend zijn, niet veranderen’ (‘Il ne faut point changer les hasards qui sont en puissance’). Neemt men echter eens het oogpunt der collectieve voorzorg (‘prévoyance collective’) aan, dan veranderen alle vraagstukken van aangezicht. Niet langer is het de vraag, hoe de werklieden, door hun talrijkheid onnut geworden, moeten sterven ten-gevolge van het geringe bedrag van hun loon; neen: de questie wordt om te zorgen, dat er geen onnutte menschen meer zijn; het is dan geen zaak meer, om op honger, pest, oorlog of prostitutie te rekenen, ten-einde de bevolking te dunnen; niet meer geldt de zucht om het kwaad te rechtvaardigen, maar de groote zaak wordt, te onderzoeken, hoe onze aardbol een twintigmaal grooter bevolking kan voeden.... Buchez gaat nu in zijn tweede deel de leer van den vooruitgang niet alleen in de menschelijke maatschappij, maar ook in de natuur na. Langzamerhand klimt hij in zijn beschouwingen der wetten van natuur en maatschappij op tot de hoogste bron: tot God, en ontwikkelt hij hier de leer der Christelijke openbaring. Aan het stuk der erfzonde wordt door hem groote waarde en beteekenis gehecht. De menschheid staat volgens hem thans in een kritiek tijdstip. Haast op een twee-sprongGa naar voetnoot1). De Europeesche naties hebben te kiezen tusschen de politieke en zedelijke stelling der Christelijke Kerk, en de verdeeldheid van hun eigen standpunten en aanmatigingen. In het ééne geval komt er dadelijk vaste éénheid; in het andere twee-dracht en ontzettende tijdelijke vijandschap. Buchez sluit met een warm beroep op de geestelijkheid, om haar taak te begrijpen en de menschheid tot die éénheid te voeren. ‘Onze Vader - dat uw koninkrijk kome!’ moet de bede van allen zijn.
Dit boek was als het ware een programma. Buchez zou zich echter niet bij de theorie der wetenschap der geschiedenis bepalen, maar ging reeds in datzelfde jaar 1833 aan den arbeid om een geschiedenis te schrijven, waarin hij als in bijzonderheden al die groote beginselen zou toepassen. Hij koos daarvoor de Fransche revolutie. Zijn boek, dat hij met medewerking van den heer Roux-LavergneGa naar voetnoot2) tot stand bracht, was de kolossale: ‘Histoire parlementaire de la Révolution Française’, die in 40 deelen in de jaren 1833 tot 1838 verscheen. In 1846 heeft hij beproefd, met behulp van zijn vrienden en leerlingen: Jules Bastide, de Bois-le-Comte en A. Ott, een tweeden minder kost- | |
[pagina 325]
| |
baren druk van dit werk te geven, doch van dien tweeden druk zijn van 1846-1848 slechts zeven deelen verschenen. Dit werk over de Fransche revolutie is de onmisbare bron voor allen, die het tijdvak willen begrijpen. De andere Fransche geschiedenissen der revolutie - die van Thiers, van Mignet, van Louis Blanc, van Michelet en van Quinet - geven een min of meer breed gemotiveerd oordeel over die revolutie; de uitéénzetting van Buchez is inderdaad de aanéénrijging der officieele stukken en redevoeringen. Slechts in de min of meer ‘indigeste’ inleidingen geeft Buchez telkens zijn eigen denkbeeldenGa naar voetnoot1). Natuurlijk hebben de tijdgenooten dankbaar gebruik gemaakt van de door Buchez voor het eerst goed toegankelijk gemaakte officieele mededeelingen, maar zich voorts geërgerd en verbaasd over de denkbeelden, die in al de voorredenen en inleidingen werden te-boek gesteld. En inderdaad was er het één en het ander, dat hier opspraak kon verwekken. Buchez vereenigde hier tot één geheel zijn bewondering voor het Jacobinisme der Conventie en zijn innigen eerbied voor den catholieken Christelijken godsdienst. De leer der Jacobijnen was, volgens hem, slechts een onbewust, inconsequent catholicisme. Het dogma der mannen van het Schrikbewind was, in het wezen der zaak, niet anders dan een toepassing van de leer der broederschap. De éénige groote plicht der menschheid is die broederschap, en daaruit moet het recht voortvloeien. De revolutie zette dit breed op. Zij kantte zich tegen de catholieke Kerk, want inderdaad was die catholieke Kerk niet meer Christelijk, ‘elle avait Judaïsé’; de revolutie weêrstond ook het protestantisme, want het protestantisme is van top tot teen individualistisch: het gaat uit van het ‘ik’. De Jacobijnen nu, die het diepst het denkbeeld der revolutie begrepen, zagen dit scherp in, en hadden slechts op het oog het doel, waarnaar de nieuwe maatschappij streefde. Ter wille van dat doel: de fraterniteit, offerden zij al het andere op. Om de souvereiniteit van dat doel der gemeenschappelijke pogingen en handelingen te vestigen, zagen zij niet op tegen het terrorisme en de wreedheden der September-moorden, gelijk eens de catholieke Kerk niet was afgeschrikt voor den Barthlomeus-nacht. De hardheden der Jacobijnen zijn, volgens Buchez, enkel negatieve te-kort-komingen. Een Marat wordt door hem niet veroordeeld. Een Robespierre verdient slechts lof voor zijn consequentie, om het doel der revolutie te verwerkelijken. Slechts één groote grief is tegen hem in te brengen, dat hij het positieve der Christelijke openbaring niet begreep: hij bleef slechts staan bij het Deïsme, doch waardeerde het eigenlijk Christelijke beginsel niet genoeg. Wellicht is het daaraan toe te schrijven, dat de revolutie der Jacobijnen toch nog te veel de gelijkheid heeft opgeofferd aan de vrijheid, en ten-slotte door de in merg en been individualistische burgerij of middenstand is overwonnen. Voortaan moet de leuze | |
[pagina 326]
| |
deze zijn: de denkbeelden der Fransche Conventie volkomen te doen samengaan met de ideeën van den catholieken Christelijken godsdienst. Vandaar de naam, dien de school van Buchez ontving: ‘Ecole Catholico-Conventionnelle’. Buchez bleef dus op positief Christelijken grondslag staan. Hij vormde in die dagen een bepaalde school. In dezelfde jaren 1833 tot 1838, toen hij zijn geschiedenis der Fransche revolutie uitgaf, hield hij voortdurend wekelijksche voordrachten in de Rue Chabannais. Vele jonge geleerden, letterkundigen en kunstenaars, kwamen dáár telkens samen. In 1835 begon hij zelfs weder zijn uitgaaf van ‘L'Européen’, dat nu een onregelmatig verschijnend maandschrift zou worden, en dat van October 1835 tot December 1838 bleef uitkomen. Maar juist in die school van leerlingen van Buchez kwam een twee-spalt. Het was de opvatting der school omtrent het Christendom, die tot dat schisma zou leiden. Buchez zelf bleef, met al zijn eerbied voor het catholicisme, toch altijd op eenigen afstand staan van de Kerk. Hij was van meening, dat de catholieke Kerk of liever de geestelijkheid, sinds de 14de eeuw, een dwaalweg had ingeslagen. De kerkvoogden hadden hun progressieve taak niet begrepen, en zich verzet tegen de sociale toepassing der Christelijke zedenleer. De geestelijkheid had de sociale zijde van het Christendom miskend en te-veel op den vóórgrond gezet het heil der individuen. De Kerk was daardoor niet meer in staat het orgaan van den vooruitgang te zijn. - De beste leerlingen van Buchez konden dit laatste gevoelen niet deelen. Zij meenden, dat het in hun macht stond, de Kerk in dit opzicht te vernieuwen. Reeds Roux-Lavergne scheidde zich daarom af van Buchez. En toen Lacordaire, die zoo even Lamennais alléén den weg van opstand tegen Rome liet bewandelen, de poging begon, om de orde der Dominicanen, der ‘frères prêcheurs’, weder op te wekken, sloten zich juist bij hem aan enkele uitnemende jonge leerlingen van Buchez. Twee van hen, die het witte Dominicaner-gewaad aannamen, stierven vroeg. Buchez houdt in de voorrede van zijn Inleiding tot de wetenschap der geschiedenis over hen een korte, warme lijkrede. Zij zijn Requedat, die op 23-jarigen leeftijd te Rome in 1840 overleed, en de jonge architect Piel, die, 32 jaren oud, in het klooster van Bosco in Piemont, ten jare 1841 stierfGa naar voetnoot1). De overige leerlingen - wij noemen vooral Cerise, Ott, Feugueray, enz. - bleven aan de opvatting van Buchez getrouw en hielden zich dus op zekeren afstand van de Kerk. Hun trok ook bijzonder aan de wetenschappelijke arbeid van hun meester. Buchez ging dan ook voort wekelijksche voordrachten te houden. Langzamerhand besloot hij, enkele dier voordrachten door den druk onder grooter publiek te brengen. Zóó liet hij de voordrachten, die hij over de medische en natuurkundige wetenschap op zijn | |
[pagina 327]
| |
wekelijksche bijéénkomsten hield, in 1838 door een der leerlingen uitgeven in een boek: ‘Introduction à l'étude des sciences médicales’. Voorts hield hij zich bezig een reeks lezingen over de wijsbegeerte tot boekdeelen te verzamelen. Het zijn de drie dikke deelen geworden, die van 1838 tot 1840 zijn verschenen onder den titel: ‘Essai d'un traité complet de philosophie au point de vue du catholicisme et du progrès’. Het was een zwaar betoog, dat alles in de geschiedenis naar het Christendom wentelde, en dat dit Christendom dan ook een nieuwe sociale en politieke leer had aangebrachtGa naar voetnoot1).
Doch Buchez liet het niet bij boeken of theorieën; hij zocht een daad. In zijn ‘Européen’ van het jaar 1831 had hij uitééngezet, dat in den gang der tegenwoordige maatschappij reeds veel zou worden verbeterd, wanneer de werklieden zich onafhankelijk van de kapitalisten konden maken, en zelven, door een goede vereeniging, zoogenaamde productie-associaties zouden vormen. Welnu, hij en al zijne vrienden deden hun best, de werklieden in Parijs aan te sporen, tot zulke associaties zich te verbinden. Het is een uiterst belangrijke poging geweest, om in Frankrijk of Parijs het begrip van coöperatie in het leven te roepen, en wel in zijn meest volkomen uiting. Want het waren geen winkel-vereenigingen of iets dergelijks, die door Buchez werden bedoeld: hij had niet op 't oog de middelen, om beter en goedkooper consumptie onder het bereik der arbeiders te brengen, neen, hij wenschte de werklieden te vereenigen, ten-einde hen gezamenlijk als collectief lichaam aan de productie te doen deel nemen, op zulk een wijze, dat het verschil van kapitaal-winst en loon voor hen zou zijn opgeheven. Zoodoende zou men den toestand der arbeiders verbeteren, en te-gelijk lijnen trekken voor een toekomstig maatschappelijk gebouw. Bij die poging om de arbeiders, daartoe te brengen, stond op den vóórgrond, dat de arbeiders, als vereeniging werkende, een deel van hun netto-winst moesten opofferen, om de kern van een fonds te vormen, dat onvervreemdbaar gemeenschappelijk eigendom van hen allen zou wezen. Voorts zou de associatie, die zekere tak van beroep of bedrijf zich gekozen had, zich geheel en al stellen op de basis der concurrentie. Men zou gaan mededingen met de firma's of zaken, die eenvoudig-weg met kapitaal en loon-trekkende arbeiders werden gedreven. Men zou geen vaste subsidies aannemen, ten-einde geheel en al vrij te blijven en in de associatie geen leiding van krachten of machten buiten het arbeids-gebied te ondergaan. Voorts zou men, als het mogelijk was, onderscheidene of vele van die associaties vormen, en vooral die verschillende zelf-werkende associaties niet tot één geheel willen centraliseeren. - Aldus toog men aan den arbeid. Buchez heeft in een fraaie schets, die hij over zijn leerling H.R. | |
[pagina 328]
| |
Feugueray heeft geschrevenGa naar voetnoot1), uitééngezet, hoeveel moeite zij in 't begin hadden, de arbeiders te overtuigen. Veel geld werd ook door zijn vrienden verloren bij de eerste oprichting van zulk een associatie. Deschamps, Hubert-Valleroux, Goudchaux - wij noemen slechts enkele vrienden van Buchez - moesten nog-al geldelijk verlies boeten. De leertijd en leerwijze der arbeiders vorderde veel geduld, daar de arbeider zich wennen moest, om de gewoonte van persoonlijke berekening, die hem als in het bloed zat, te laten varen voor regelen van gemeenschaps-leven. Maar toch scheen het te lukken. Verschillende van die productie-associaties werden opgericht en enkele daarvan begonnen allengs tot zekeren bloei te komen. Vooral de in het jaar 1834 opgerichte vereeniging van bewerkers van imitatie-bijouterieën (‘les bijoutiers en faux dorè’) te Parijs had een flink bestaan. Dertig jaren later had die associatie een ondeelbaar kapitaal van 100,000 francsGa naar voetnoot2). Voor Buchez had de oprichting van associaties onder de werklieden tweeërlei doel. Vooreerst moest het zijn een middel ter emancipatie en bevrijding uit het loon-stelsel, maar ten andere moest nu in de associatie-zelve het leven der deelhebbers een nieuwe plooi aannemen. Begrippen van samenleving, van zelf-opoffering, van toewijding, moesten de harde en wreede drijfveêren van hebzucht en egoïsme vervangen. De Christelijke godsdienst, en de leer van den vooruitgang, moesten in zulke vereenigingen de grondslagen van het samenzijn wezen. Men moest het ernstig durven opnemen met het belijden van het Christendom. Men moest niet ter-sluiks, maar met opgeheven hoofde voor de wereld naar communie en biecht gaanGa naar voetnoot3). Men moest de Zondags-rust houden. De gansche levens-wijze moest verbeteren. En voorts moest men zelfstandig alle questies van den arbeid overwegen en bespreken in den zin van den vooruitgang. Ten-einde dat te kunnen doen, wekte Buchez de arbeiders op, een blad te stichten, en daarin zelven te gaan schrijven. Aldus ontstond het in de richting van Buchez gestelde merkwaardige blad: ‘L'Atelier’, dat van het jaar 1840 tot het jaar 1848 heeft bestaan. Van de vier arbeiders-organen, die in Parijs vóór 1848 bestonden - de (Saint-Simonistische) ‘Ruche populaire’, de (communistische) ‘Fraternité’, de ‘Union’ en het ‘Atelier’Ga naar voetnoot4) - is het laatste | |
[pagina 329]
| |
zeker het merkwaardigste. Het heeft onder de werklieden grooten invloed gehad. Trouwens, de besten van die arbeiders waren hier zelven aan het woord. De twee hoofd-redacteurs waren een beeldhouwer in hout (‘sculpteur en bois’) en een boekdrukkersgezel (‘ouvrier imprimeur’). De eerste, die hier zijn leerjaren volbracht, is een man van beteekenis geworden in Frankrijk: hij is opgeklommen tot lid van den Franschen senaat en heette Corbon. De ander was ook een kloeke geest en een man van doorzicht, en droeg den naam Pascal. Zij wisten werkelijk aan het blad invloed te geven, en deden hun best de arbeiders afkeerig te maken van het leunen op den Staat. Bij hen stond op den vóórgrond eigen zelfstandigheid en vrije vereeniging der werklieden. Zij drongen aan op strenge zeden en in 't algemeen op een leven van broederschap en zelf-opoffering Buchez-zelf stichtte naast dit arbeiders-blad, waarin zijn denkbeelden als kleine munt werden verspreid, nog een eigen orgaan, waardoor hij meer op de hoogere en staatkundigen kringen zou kunnen werken. Het was: ‘La Revue nationale’, die in 1847 en 1848 als tijdschrift is verschenen. Redacteurs waren naast hem vooral Ott, Feugueray, Danguy en Jules Bastide. Zij bestreden in dat maandschrift vooral Louis Blanc, wiens streven, volgens hen, tot onvrijheid, tot de vervorming der vrije maatschappij in een kazerne, zou voeren. Die ‘Revue nationale’ nam eigenlijk in zich op de ontvouwingen en betoogen, die vroeger een plaats hadden gevonden in ‘L'Européen’. Al de adepten van Buchez leverden er bijdragenGa naar voetnoot1). Zóó was, op den vóóravond der revolutie van 1848, Buchez een man geworden, met wien te rekenen viel. Zijn godsdienstige overtuigingen maakten, dat de catholieken zich niet van hem afkeerden. Geheel zijn stelsel had een ideëelen tint. Zijn aanhangers waren brave, onbesproken en talentvolle mannen. Zijn richting had werkelijk zekere resultaten bereikt, door practisch arbeiders-vereenigingen te vormen, waarvan enkele als productie-associaties inderdaad gelukten. Onder de republikeinen was hij een leider en hoofd, daar hij de geschiedenis der Fransche revolutie had geschreven, die het meest aan de uiterste denkbeelden voldeed, en te-gelijk aan al de kampioenen van die richting de beste bouwstoffen en materialen ter-hand stelde. In één woord hij was een zaaier van ideeën.
Dáár brak de revolutie van 1848 uit. Onmiddellijk werd Buchez door den wassenden stroom naar de hoogte gedreven. Toen het Voorloopig Bewind 24 Februari was opgetreden, en een zijner | |
[pagina 330]
| |
leden, Garnier-Pagès, tot maire van Parijs was benoemd, begreep deze dadelijk, dat hij, bij zijn lidmaatschap van het Bewind, onmogelijk de leiding en administratie der woelige stad op zich kon nemen. Er werden dus reeds 25 Februari twee adjunct-maires van Parijs gekozen, die het eigenlijk werk zouden doen; en één dier adjuncten was Buchez. De stedelijke gemeente-raad was den 27sten Februari ontbonden, dus moest hij met enkele vrienden (zijn mede-adjunct Recurt, en den administrateur der stad Flottard) inderdaad alles doen. Het geheele raderwerk der bureaucratie moest in gang blijven, daarenboven moest arbeid bezorgd worden aan al de werklieden, en moesten overal toespraken gehouden worden aan het telkens te-zamen loopende volkGa naar voetnoot1). Buchez voldeed aan al die wenschen en eischen. Hij was met hart en ziel republikein, en meende in gemoede, dat, met de revolutie van 1848, een ideëel moment in de geschiedenis was aangebroken. De begrippen van godsdienst en broederschap konden, volgens hem, nú aan het woord komen. Zóó diende hij trouw en eerlijk het Voorloopig Bewind. Op al de revolutionnaire ‘dagen’, wanneer dat Bewind de betoogingen en omgangen der meer roode factiën moest ontvangen of in de oogen zien, stond hij, naast de leden van dat Bewind, op zijn post. Zoowel op 17 Maart als op 16 April 1848 deed hij zijn plicht en steunde hij Lamartine. Hij beschouwde het als zijn naastbij-liggende taak, om tegen Louis Blanc zich te verzetten. Voorts loste hij de meer conservatieve leden in het Bewind af, wanneer het gold de arbeiders toe te spreken en tot kalmte aan te manen. Toen den 20sten Maart al de besturen (‘Devoirs’) der ‘Compagnonnages’ naar het stadhuis te Parijs togen, was Buchez dáár om hen te begroeten. Vooral was hij op zijn plaats, wanneer het gold de catholieke geestelijkheid te overtuigen, dat de revolutie van 1848 waarlijk geen ongodsdienstig karakter droeg. Toen de pastoor van het kerspel Saint Gervais te Parijs den 25sten Maart een vrijheids-boom plantte op hetzelfde plein, waar de onder-officieren van la Rochelle in 1822 waren ter-dood gebracht, beantwoordde Buchez namens het Bewind de rede van den geestelijke. Toen de geestelijkheid, eenige dagen later, éénzelfde plechtigheid volvoerde in de door den abt de Bervenger gestichte scholen van Saint-Nicolas, was wederom Buchez de aangewezen man om te spreken. Hij sprak over het aan den mensch opgelegde kalm volbrengen van zijn plicht. ‘Een plicht - zoo zeide hij - wordt slechts volvoerd op ééne voorwaarde, te weten: dat men niet denkt aan een belooning. De belooning van volbrachten plicht is elders te zoeken dan op deze aarde: God-zelf heeft zich daarmede belast’Ga naar voetnoot2). Op die wijze was hij werkzaam, om beide beginselen: godsdienst en vooruitgang te vereenigen en hand aan hand te doen gaan. | |
[pagina 331]
| |
Het viel niet te ontkennen, dat de eigenlijke revolutionnaire heethoofden zich van hem begonnen af te wenden, wijl zij hem te gematigd en te zoetsappig vonden. Doch Parijs was nog op zijn hand. Toen, op het einde van April 1848, Parijs zijn afgevaardigden koos voor de Nationale Vergadering, werd Buchez met 135,678 stemmen benoemd. En te-gelijkertijd gaf Parijs het mandaat van volks-vertegenwoordiger aan twee zijner geestverwanten: aan Corbon met 135,043 en aan Jules Bastide met 110,228 stemmenGa naar voetnoot1). De Nationale vergadering kwam 4 Mei bijéén. Haar eerste werk was een voorzitter te benoemen. Zij koos voor die betrekking Buchez, omdat zijn naam het glanzend symbool was der verbinding van de toekomst en van de traditie, van den vooruitgang en van het godsdienstig geloof. Hij kreeg dus den hoogsten rang in Frankrijk. Men is het er vrij wel over eens, dat hij geen uitstekend president der Nationale vergadering is geweest. Op het meest kritieke oogenblik dier vergadering, toen den 15den Mei 1848 de volksmenigte binnen de zaal drong, en Barbès met zijn vrienden een meer roode republiek eischten, was hij niet geheel op de hoogte van zijn taak. Hij poogde te redeneeren en wilde de gemoederen tot bedaren brengen. Doch door zijn niet begrepen talmen werd de onrust nog grooter. Hij scheen geleid te worden, niet te leidenGa naar voetnoot2). En intusschen werd na 15 Mei de Vergadering iederen dag conservatiever. Hij-zelf werd als voorzitter niet meer herkozen. Bij de bloedige worsteling op straat van den Juni-opstand in 1848 was hij droevig toeschouwer. Slechts beleefde hij zekere voldoening, toen de Nationale Vergadering, bij decreet van 5 Juli 1848, een voorschot van drie millioen franken toewees aan de productie-associaties. Bij het ministerie van landbouw en koophandel werd een commissie toegevoegd, om dat crediet zorgvuldig te verdeelen. En, als onwillekeurige hulde aan Buchez, die deze associatie toch eigenlijk in het leven had geroepen, werden in die commissie al zijn leerlingen benoemd: Feugueray, Corbon, Ott en Danguy. Zij waren trouwens de éénige lieden, die goed op de hoogte van deze associaties warenGa naar voetnoot3). Buchez werd niet herkozen in de Législative. Sinds trad hij op den achtergrond. Wel werd hij bij den Staats-greep van Louis Napoleon een oogenblik gevangen genomen, doch spoedig weder vrijgelaten. Hij trok zich in zijn studeerkamer terug, Enkele kleine historische geschriften verschenen nog van zijn hand. Wij noemen | |
[pagina 332]
| |
de twee boekjes, waarin hij de vorming der Fransche nationaliteit beschreef: ‘Les Mérovingiens’ en Les Carlovingiens’; boekjes die in goedkoope uitgaven nog in onze dagen worden herdrukt. Voorts werkte hij aan een: ‘Traité de Politique et de Science sociale’, een werk in twee deelen, dat als het ware een vervolg is op zijn in 1838 begonnen en in drie deelen toen uitgekomen ‘Traité complet de philosophie au point de vue du Catholicisme et du Progrés’. Het manuscript van deze verhandeling over de politiek en de wetenschap der maatschappij werd geheel door hem gereed gemaakt, maar hij moest het drukken aan zijn leerlingen Cerise en Ott overlaten. Het boek kwam uit in 1866, doch hij-zelf was reeds in Augustus 1865 gestorven. Hij was zulk een rechtschapen, onbaatzuchtige natuur. Eenvoudig en ingetogen ging hij zijn weg. Hij had door een kleine erfenis een uitkeering van 2800 francs in het jaar, en heeft, nooit meer willen hebben. Toen hij adjunct-maire of eigenlijk maire van Parijs was, nam hij het salaris voor die betrekking niet aan. Zijn praktijk als geneesheer had hij laten varen, om geheel en al aan zijn studiën der maatschappij zich te kunnen wijden. Om die studiën grondig en zonder zich door iets te laten afleiden te kunnen behartigen, ontzegde hij zich de weelde van het huwelijk. Hij leefde alléén en stil, aalmoezen uitdeelend van hetgeen hij op zijn uitgaven sparen konde. Het grond-denkbeeld van zijn streven: de verbinding van den catholieken godsdienst met het meest volkomen radicalisme in de richting der broederschap - het revolutionneeren van de Kerk en het catholiceeren der Fransche revolutie van 1789 - heeft geen toekomst gehad. Doch uit zijn onderwijs hebben toch enkele zijner leerlingen overtuigingen geput en inzichten opgedaan, die wel degelijk grooten invloed op de denkwijze in Frankrijk hebben doen voelen. De uit den stroom zijner gedachten afgeleide beken hebben sommige Fransche terreinen verkwikt. Ik wijs op het in 1851 uitgekomen zeer fraaie boek van zijn leerling H.R. Feugueray ‘L'Association ouvrière, industrielle et agricole’Ga naar voetnoot1), en op het in hetzelfde jaar 1851 verschenen, en in 1892 op-nieuw herdrukte, werk van zijn anderen leerling A. Ott, ‘Traité d'économie sociale ou l'économie politique coordonnée au point de vue du progrès’Ga naar voetnoot2). Doch vooral vestig ik de aandacht op de geschriften van Corbon - niet slechts op zijn handboekje: ‘De l'enseignement profession- | |
[pagina 333]
| |
nel’, dat in onze dagen voor de vierde maal is herdrukt en door Marx (zie ‘Das Kapital’, deel I, 4e druk, pag. 453), wordt aangehaald - maar voornamelijk op zijn in 1863 verschenen werk: Le Secret du peuple de Paris. Dit boek heeft blijvende waarde, en wordt door allen, die aan de studie der maatschappij zich wijden, herhaaldelijk opgeslagenGa naar voetnoot1). Het is een van de edele boeken, die in Frankrijk zijn geschreven. Met groot talent wordt daarin uitééngezet, hoe het Parijsche volk leeft, denkt, gevoelt. Aan de socialisten - zie pag. 52/54 - wordt alle hulde gebracht: hun streven wordt met lof herdacht. De richting van de toekomst wordt ook door hem gezocht in een ontwikkeling van het godsdienstig denkbeeld (pag. 406 en 407). Doch wat ons in dit gevierde boek altijd treft, is de warmte der herinnering aan Buchez. Niet slechts komt dat uit, waar hij de oprichting van het blad: ‘L'Atelier’ (pag. 126) of het verschijnen van: L'Européen’ (pag. 241) herdenkt, maar vooral, waar hij dien droeven terugblik werpt op het streven van zijn meester, om catholicisme en revolutie te doen samengaan. Ziehier zijn eigen woorden: ‘Terwijl ik dus openlijk afstand doe van de illusiën, die ik zóó lang heb gedeeld, neem ik de gelegenheid nog eens waar, om getuigenis af te leggen der hooge achting en onveranderlijke dankbaarheid, die ik altijd zal koesteren voor de hervormende school, die deze begrippen heeft ontwikkeld. Indien die school zich vergist heeft door het onverzoenbare te willen verzoenen, heeft zij toch in zooveel opzichten juist gezien en juist getroffen. Haar illusie heeft daarenboven haar overgang en vervorming begunstigd. Maar bovendien: welke school zou zich kunnen vleien, geheel en al vrij van dwalingen te zijn geweest? Ik schat mij zeer gelukkig te kunnen verklaren, dat ik de lessen gevolgd heb van de school, waarvan Buchez de leider en ziel was. Vele scholen hebben edele harten en heldere vernuften kunnen aanwijzen, maar geen enkele zou mij beter meester en meer onzelfzuchtige vrienden hebben kunnen geven’Ga naar voetnoot2). |
|