De socialisten: Personen en stelsels. Deel 3: Tijdvak tusschen de jaren 1830 en 1850, eerste helft: Frankrijk
(1875-1897)–H.P.G. Quack– Auteursrechtvrij
[pagina 280]
| |
I.Beste type van die godsdienstige socialisten is de abt de Lamennais, die van 1782 tot 1854 heeft geleefd. Lamennais (Félicité de la Mennais) is eerst na zijn dood volledig begrepen en gewaardeerd, toen zijn briefwisseling is verschenen. Die correspondentie omvat in acht deelen verscheidene groepen. De eerste, nog min of meer deftig, waarin toch altijd, als met 't oog op de buiten-wereld, zekere vormen zijn in acht genomen, is uitgegeven in 1861 door E.D. Forgues in twee dikke deelen; daaraan sluit zich dan de briefwisseling tusschen Lamennais en den baron de Vitrolles, in 1886 door Eugène Forgues (zoon van E.D. Forgues) in het licht gegeven: deze groep bevat de correspondentie, die Lamennais zelf voor de uitgave bestemd had, om werkelijk licht op zijn daden te doen vallen. Een tweede groep van brieven is uitgegeven in 1866 in twee deelen door den neef van Lamennais: A. Blaize. Die brieven zijn vertrouwelijker en inniger, en behelzen de correspondentie met al de bloedverwanten en vooral met den ouderen broeder, den abt Jean de la Mennais. Een derde groep behelst de brieven aan J. Marion (een oud vriend uit Saint-Malo) gericht, welke in 1886 zijn uitgegeven door Arthur du Bois de la Villerabel. Ten vierde komen de opmerkelijke brieven aan Benoît d'Azy door A. Leveille, 1898, in druk geleverd. Ten slotte volgt de aandoenlijke correspondentie met Ch. de Montalembert in 1898 door Eugène Forgues bezorgd. Uit die brieven vooral zijn nu het bedrijf, de gedachtenloop en de diepe hartstocht van Lamennais goed op te makenGa naar voetnoot1). Het eerste tijdvak uit dat leven vormen de 33 jaren vóórdat hij priester wordt. Hij was in het jaar 1782 te Saint-Malo geboren. Dat stadje, ook de geboorteplaats van Duguay-Trouin en van Chateaubriand, ligt op de rotsige kust van Bretagne. Het was toen een donker nest van schuimers, kapers en reeders. Van uit de nauwe haven zeilde het stoere zeevolk, om op de schepen in vredes-tijd goederen en koopmanschappen aan te brengen, en in oorlogs-tijd op eigen avontuur den vijand afbreuk te doen. De vader van Lamennais was één dier reeders. Hij dreef met zijn broeder een groote handels-zaak. Hij heette Robert de la Mennais. Gehuwd met een | |
[pagina 281]
| |
stadgenoote van Iersche afkomst had hij zes kinderen: vijf zonen en een dochter. Drie zoons, van welke twee in zee-dienst reeds waren getreden, stierven echter spoedig, zoodat slechts overbleven twee zoons: Jean-Marie en Félicité, en een dochter, die in 1804 met den heer Blaize huwde. Het huishouden was overigens vrij somber. Wel won de vader schatten, kreeg hij zelfs in 1788 adel-brieven, omdat hij voor zijn mede-menschen zijn rijkdom over had, maar de huiselijke haard was koud en kil. Trouwens, de moeder was al vroeg overleden, en de vrouw van den broeder en compagnon des vaders nam de leiding van het huis op zich. De nabijheid van de zee, met haar huilende stormen, haar loodgrijze luchten en haar zware indrukken van onmetelijkheid en oneindigheid, lieten een onuitwischbare nawerking achter op het gemoed van onzen reeds zenuwachtigen, zwakken knaap. Nog lang zal hij van die kust van Bretagne blijven droomen. Als hij later, dertig, veertig jaren later, naar Rome gaat, en over de in zonlicht badende, schilderachtige Corniche langs het strand der Middellandsche zee reist, komt, te-midden van de lichtgele en blauwende zachte kleuren, plotseling in zijn gedachte de naakte, grauwe kust van het rotsachtige Bretagne, waar de donkergroene golven, met wit schuim overhuifd, tegen de klippen slaan en de zeemeeuw haar schril geluid doet hoorenGa naar voetnoot1): - en voor die herinnering geeft hij geheel het zachte getoover met het vervluchtigend schoon der Zuidelijke lijnen en tinten willig prijs. Daar kwam - toen onze knaap 7 jaren oud was - de Fransche revolutie binnen Saint-Malo. Zij verstoorde het oude en voerde in haar nasleep wraak-oefeningen, bloed en vuur. Vooral tegen de geestelijkheid van het stadje scheen de nieuwe orde van zaken gemunt, en onze knaap trok - evenals het geheele gezin - in zijn hart partij voor die vervolgde pastoors, die nu allengs ter sluik hun missen moesten bedienen. De vader was echter, bij dat alles, goed patriot. Hij stelde, toen er oorlog kwam, zijn schepen beschikbaar voor den Staat, en voorts dreef hij handel. De kinderen waren veel alléén. In de lange winter-avonden was het in de huiskamer zoo stil. ‘L'ennui naquit en famille: une soirée d'hiver’ zou hij later schrijvenGa naar voetnoot2). Maar in die winter-avonden las hij altijd-door. Zijn oom leidde zijn studiën. Hij leerde Latijn, Grieksch, allerlei, ook muziek en schermen. Hij was voorts altijd samen met zijn twee jaren ouderen broeder Jean, die in Februari 1804 priester en vicaris te Saint-Malo werd. Die broeder, een ware heilige, is in 1860 te Ploërmel gestorven. Hij was stichter van de orde der ‘frères de l'instruction Chrétienne’, en is onder de leeken buiten Bretagne vooral bekend geworden door de schitterende bladzijde, die Guizot in zijne ‘Mémoires’Ga naar voetnoot3) aan hem wijdde. | |
[pagina 282]
| |
In het jaar 1805 (onze Lamennais was thans 23 jaar oud) trokken de beide broeders, Jean en Félicité, uit de stad naar een klein landgoed in Bretagne, dat zij van den kant der moeder geërfd hadden. Het was niet al te ver van Saint-Malo, had een bosch en vijvers, en in het ruime huis een groote bibliotheek. Het heette ‘La Chênaie’. Dáár wilden zij in al die oude boeken, van kerkvaders en godgeleerden, werken en studeeren. Het inkomen, dat zij bezaten, was zeer klein, maar zij zagen niet op tegen een sober leven en vergenoegden zich met weinig, nu zij het rijk der gedachten wilden bestormen. Onze Félicité was in die jongelings-jaren in een gemoeds-toestand van zoeken en tasten. Jean Jacques Rousseau's mijmerijen hadden veel invloed op hem. Hij zocht de waarheid ernstig en vurig, maar deinsde telkens terug, als hij een beslissing moest nemen. De eerste communie had hij niet willen doen, omdat men zijn tegenwerpingen niet had kunnen weêrleggen. Eerst in 1804 - hetzelfde jaar toen zijn broeder priester werd - legde hij die eerste belijdenis af. En nu zou hij, in de eenzaamheid der wouden en velden van ‘La Chênaie’, zijn denkbeelden vasten vorm pogen te geven. Wat hem vooral bezig-hield was de rol en taal der Kerk. Zóó schreef hij en gaf hij in 1808 (anoniem) zijn eerste werk uit: ‘Réflexions sur l'état de l'église en France pendant le XVIIIme siècle et sur la situation actuelle’. Dat boek werd geschreven toen Napoleon, die juist de Kerk aan den Staat wilde onderwerpen, op het hoogste punt van zijn macht stond. Er werd dus reeds van regeerings-wege beslag op het boek gelegd. Sinds bleef hij echter voortwerken. De broeder kreeg hoe langer hoe meer invloed op hem. Onder diens zachte overreding begeerde hij nu ook in dienst der Kerk te komen, priester te worden. In Maart 1809 (hij was 27 jaar) ontving hij de tonsuur. Doch verder ging hij op dat oogenblik nietGa naar voetnoot1). Hij was intusschen met zijn broeder bezig aan een groot werk, dat in drie deelen in 1814 uitkwam, onder den titel: ‘Tradition de l'église sur l'institution des Evêques’Ga naar voetnoot2). Het was een betoog, dat vooral gericht was tegen den invloed van den Staat op de Kerk, tegen de zoogenaamde nationale Staats-kerk; hij wilde een volkomen zelfstandige, vrije geestelijkheid. Lijnrecht stond hij dus tegenover de ideeën van Napoleon, en van harte verheugde hij zich, dat de keizer viel. Het was hem te-moede, alsof hij zijn eigen vrijheid herkreeg. Heftig ontstelde hij dan ook, toen plotseling, den 20sten Maart 1815, Napoleon uit Elba terugkwam. Hij dacht een prooi van vervolging te worden en week eerst naar Guernsey, daarna naar Engeland. In Engeland toevende onderging hij het overwicht van een tweeden priester (zijn broeder was de eerste die hem leidde), namelijk den abbé CarronGa naar voetnoot3). Lamennais was uiterst zwaarmoedig | |
[pagina 283]
| |
op dat tijdstip, in alles ‘nerveus’ en buitensporig. Zijn vriendschap voor een jongen Engelschman, dien hij wilde bekeeren, Henry MoormanGa naar voetnoot1), grensde aan het onmatige. Van die stemming maakte de abbé Carron gebruik. Hij drong hem een beslissing voor zijn levens-richting te nemen, en haalde hem in October 1815 over, volledig priester te worden. Toen hij op het einde van het jaar 1815 in Frankrijk terugkwam, deed hij den stap. Hij was nu 33 jaar oud en priester der catholieke Kerk.
Als priester trad hij op en werkte hij tijdens de Restauratie. Misschien had hij niet geheel van harte deze bediening gekozen. ‘God had hem soldaat gemaakt’, zeide zijn broeder. Maar hij was toch uit overtuiging en met zijn verstand deze loopbaan ingeslagen. Hij dwong zich-zelven. Bovendien, het was voor een jongen, denkenden priester een schoone tijd, die zou aanbreken. De ‘Restauratie’, dieper opgevat, bedoelde een weder opnemen der traditiën van het verleden, maar nu gereinigd, nu gelouterd, sinds zij het vuur der revolutie hadden doorstaan. Het was de tijd, toen Joseph de Maistre begon gewaardeerd te worden. Deze had aangetoond, dat er door de wereld een barst, een scheur liep, en dat het de taak van het catholicisme moest zijn, weder éénheid in de samenleving te brengen. Er moest bewustzijn van orde wezen. Vrijelijk kon men aan alle menschelijke ziels-krachten de meest mogelijke vaart toelaten, mits slechts de Kerk afmetingen aannam en verkreeg, breed en hoog genoeg, om al dat woelen en dringen der gedachten en uitingen in haar omtrek te kunnen omspannen. Eénheid in alles, door godsdienst en Kerk, - dit was zijn leus. Hij werd in dat streven gevolgd door de Bonald, en ook Lamennais ging dien weg opGa naar voetnoot2). Voorts was hij door zijn leidsman, den abbé Carron, te Parijs geplaatst in een kleine geestelijke communauteit. Het was eigenlijk een soort van kloosterlijk pensionnaat, waar Carron en zijn leerlingen de hun toevertrouwde jongelingen een opvoeding gaven. Tot die communauteit behoorden ook enkele vrije vrouwelijke kloosterlingen, adellijke dames, die van een klein pensioen dáár stil, van de wereld afgescheiden, leefden. Met haar, die naar de wijk waar zij woonden Les Feuillantines’ werden genoemd, - het waren vooral de dames de Lucinières, de Tréveneuc, de Villiers - bleef Lamennais steeds in betrekking en later in briefwisseling. In die rustige omgeving schreef en arbeidde hij. In den geest van Joseph de Maistre hield hij zich bezig met het vraagstuk van den | |
[pagina 284]
| |
godsdienst. Zóó gaf hij in 1817 uit het eerste deel van een werk, dat vier deelen zou tellen: het ‘Essai sur l'indifférence en matière de Religion’Ga naar voetnoot1). Het was een vurig pleidooi tegen de onverschilligheid en lauwheid der wereld. Het bedoelde de harten weder warm te maken voor den godsdienst en de Kerk. Het was prikkelend en aangrijpend geschreven. Dit werk zou een doode opwekken, zeide de abt de Frayssinous. Het werd overal besproken en in zeer veel kringen toegejuicht. Het maakte geweldig veel opspraak. De naam van den schrijver was in ééns beroemd. De officieele catholieke Kerk zag met welgevallen op den nieuwen bondgenoot neder. Dit veranderde echter eenigszins met het tweede deel, dat in 1819 uitkwam. Het bleek nu, dat de schrijver een geheel zelfstandigen weg opging. Te-recht begreep hij dat, om de onverschilligheid te breken, de grond van den godsdienst zelven stevig moest worden vastgesteld. Men moest den godsdienst bij het woord nemen. En nu zocht hij in dat tweede deel den oorsprong der macht van den godsdienst in het beginsel van de algemeene toestemming (‘le principe du consentement universel’). Het natuurlijk verstand van allen (‘le sens commun’) werd de grondslag, waarop de godsdienst moest rusten. Tegen die bewijsvoering stak echter in de Kerk een storm opGa naar voetnoot2). De geestelijkheid in Frankrijk scheen nog niet zoo ontstemd over de denkbeelden zelven, als over het feit, dat de rust der vroegere bewijsvoering, die van het gezags-begrip uitging, was verstoord. De wereld zou zich dan willen bemoeien met questiën, die tot nog toe alleen tot het privaat-domein der geestelijkheid hadden benoord. Indien de godsdienst weder een kracht in de maatschappij moest zijn, dan moest hij, volgens het oordeel dier geestelijkheid, buiten het debat staan, en Lamennais riep juist in de eerste plaats, als een echte radicaal, de discussie op. De twee laatste deelen kwamen in 1823 uit. De inhoud der denkbeelden vond in Frankrijk veel aanhang. Een maandelijksch catholiek tijdschrift, dat in die dagen werd gesticht en tot welks redacteuren ook de abt Gerbet behoorde: ‘Le Mémorial catholique’, steunde die bewegingGa naar voetnoot3). Maar de groote questie werd: wat zou Rome over dit alles zeggen? Paus was in die jaren, van 1823 tot Februari 1829, Leo XII, uit het huis Castiglione. Deze scheen geneigd de poging van Lamennais goed te keuren. Doch in de omgeving van den paus waren de geesten zeer daarover verdeeld. Men was juist bezig in Rome het werk van Lamennais te vertalen, en geestelijken van beteekenis: ‘le père Orioli’, ‘le père Ventura’, volgden met groote aandacht dezen arbeid. Toen besloot Lamennais zelf in 1824 naar Rome te gaan, begeleid door den pastoor Vuarin uit Genève, ten-einde op de stemming van de hooge geestelijkheid | |
[pagina 285]
| |
aldaar te kunnen werken. De paus was voor hem welwillend en vriendelijk. Trouwens in zijn kamer hing het portret van Lamennais. Een oogenblik zelfs scheen hij er aan te denken, Lamennais tot kardinaal te verheffenGa naar voetnoot1). Doch het eigenlijke Rome bleef zich toch op een afstand van hem houden. De poging van Lamennais scheen te hartstochtelijk, te kras, en had te veel het karakter van een rukwind. De Jezuïeten, met hun fijnen tact, voelden dit dadelijk en begonnen zich tegenover hem te stellen. Zulk een vernieuwing van den godsdienst, waarbij het oude spoor van bewijsvoering geheel werd verlaten, begeerden zij niet. In Parijs teruggekomen begon Lamennais zich van de questie van den godsdienst tot de questie der Kerk te wenden. In Frankrijk was de officieele Kerk Gallicaansch. De declaratie van 1682, die de Fransche geestelijkheid onder leiding van Bossuet had vastgesteld, was inderdaad voor allen de grondwet. Overeenkomstig de verklaring van 1682 had de paus alléén in geestelijke zaken gezag, maar had de Kerk, vertegenwoordigd in een algemeen concilie, nog hooger kracht; had de paus voorts niet te treden in de gehoorzaamheid, die de volken aan hun vorsten verschuldigd waren, en moest eindelijk de paus de constituties en regels der Gallicaansche Kerk eerbiedigenGa naar voetnoot2). Die declaratie maakte van den paus een constitutioneelen paus, en drong de Fransche Kerk, om zich als een nationale Kerk te gedragen. Tegen dat streven begon Lamennais nu op te komen. Al ging hij in Parijs met de hooge wereld om, al bewoog hij zich in kringen van diplomaten - wij noemen graaf von Sennft, den Oostenrijkschen gezant, en zijn vrouw en dochter - al was hij een vriend van den ultra-royalist, baron de Vitrolles, den man, die de Bourbons weder op den troon van Frankrijk had gebracht, toch deelde hij in zijn hart geenszins de conservatieve stemmingen dezer hooge wereld, die vooral de kracht en beteekenis van den Staat op het oog had. Hij wilde kracht aan den godsdienst geven, maar nu ook zelfstandigheid aan de Kerk verzekeren, ten bate der maatschappij. De Kerk moest in de eerste plaats weder de leiding van den waren vooruitgang hebben. Maar daarvoor moest de Kerk universeel wezen, gehoorzamen aan één algemeene impulsie, die van Rome moest komen. Met de enge nationaliteits-politiek van een lands-Kerk moest gebroken worden. En voorts moest dan in den Staat de Kerk vrijheid van beweging hebben, niet staan onder eenig toezicht of politie van den Staat. Hij ontwikkelde dit alles in een boek, dat op het einde van het jaar 1823 uitkwam, onder den titel: ‘De la Religion considérée dans ses rapports avec l'ordre politique et civil’. Het behelsde een betoog, dat in Frankrijk de godsdienst, uit het oogpunt van de wet, slechts een zaak van administratie was geworden, dat inderdaad de Staat atheïstisch was, en dat men uit | |
[pagina 286]
| |
Staats-motieven de zoogenaamde Gallicaansche kerkelijke vrijheden handhaafdeGa naar voetnoot1). Wegens den aanval tegen de declaratie van 1682 werd Lamennais, in April 1826, vóór den rechter gedaagd. Hij werd verdedigd door Berryer, doch 22 April veroordeeld tot een kleine boete, met in-beslag-neming van zijn boek. - De strijd tegen de Gallicaansche Kerk was dus aangebonden. En vanzelf werd dit bij Lamennais een strijd tegen het regeerings-stelsel der Bourbons. Zeer zeker had hij met hart en ziel de Restauratie verdedigd, maar dan had het een ware restauratie, een wedergeboorte der maatschappij moeten zijn. Hij had een herboren catholicisme in het leven willen zien treden, een Kerk, die in volkomen vrijheid zich kon bewegen. Maar wanneer men slechts het verleden handhaafde, omdat het verleden was, erger nog, dat verleden aannam met al de misbruiken en fouten van het verleden, dan ging hij niet mede. Hij stortte zich dus in het strijd-gewoel. Dikwijls werd hij ongesteld, want hij was niet sterk. Zijn fijnbesneden, somber stralend gelaat, met den sterk vooruitspringenden neus was bleek, zijn gestalte klein, schraal en vermagerd. In Juli en Augustus 1827 overviel hem een zware ziekte. Hij had dringend rust noodig, en vond die altijd in het verblijf in Bretagne te ‘La Chênaie’. Doch de gebeurtenissen van Kerk en Staat werden hoe langer hoe aangrijpender. Kalmte vond hij niet. Daar vaardigde in Juni 1828 de regeering van Karel X (op advies van den bisschop-minister Feutrier) de ordonnanties van 16 Juni 1828 uit, waarbij de Staat in de zaken der Kerk sterker dan vroeger op den vóórgrond trad. Aan de Jezuïeten werd het recht ontnomen onderwijs te geven, het getal kleine seminariën werd beperkt, en de benoeming der directeuren dier inrichtingen moest door den koning worden goedgekeurd, enz.Ga naar voetnoot2). Dit was, volgens Lamennais, nu juist een stap in de verkeerde richting. Onmiddellijk schreef hij en gaf hij uit, in het begin van het jaar 1829, zijn boek: ‘Des Progrès de la Révolution et de la guerre contre l'église’. Dit boek was een program. Hier werd de questie der Kerk rond-uit gesteld en het betoog geleverd, dat de Kerk nooit dienares van den Staat mag zijn. Uitgangs-punt van zijn beschouwing was de bul van paus Bonifacius VIII ‘Unam Sanctam’, waarin de leer van het wereldlijke en geestelijke zwaard wordt ontwikkeld. De Kerk, het geestelijk zwaard, moet dus, volgens hem, niet bukken voor de machten dezer wereld. De Kerk moet integendeel zich van haar roeping meer bewust worden; het onderwijs is haar eigendom en zij moet | |
[pagina 287]
| |
het opvorderen. Alléén door het begrip van vrijheid kan de Kerk bloeien. In geen enkel opzicht moeten catholieke geestelijken uitsluitende dienaren van den Staat willen zijn. Doch de Kerk moet, op straffe van ondergang, op de hoogte van haar taak zijn en blijven. Zij moet leidster zijn. In de tegenwoordige tijden is al de kennis der Kerk half-werk en verbastering. In tijdstippen, nu de maatschappij zich ontbindt, weet de Kerk geen orde te brengen. En dat is enkel te wijten aan het feit, dat de Kerk bang is, en zich niet aan den steun van den Staat durft onttrekken. De Kerk moest juist op haar beurt de zwakken steunen, en zich met de armen dezer wereld, niet met de vorsten, verbinden. Weest niet bang voor vervolging, zoo roept hij aan de priesters toe. Vreest niet voor hen, die slechts het lichaam kunnen doodenGa naar voetnoot1). Het was een machtig geschrift. Het behelsde andere taal dan de Jezuïeten dagelijks deden hooren. Lamennais vroeg ook zelfstandigheid van de Kerk, maar zelfstandigheid, die aan de maatschappij ten-goede zoude komen. Wel streed hij even als zij tegen het Gallicanisme, maar zijn motieven waren gansch anders. Het was hem niet te doen om aanzien, rijkdom of glans aan de Kerk te geven. Neen, de Kerk moest slechts berekend zijn voor haar taak. Die taak was orde en éénheid in de maatschappij te brengen. De begrippen van het verleden moesten verjongd wordenGa naar voetnoot2). Nieuwe geest moest daaraan worden ingeblazen. Dan alléén was een waarachtige restauratie mogelijk. Wilde men dat niet, en bleef men steunen op het dorre, vermolmde hout van vroeger, dan zou een inéénstorting volgen.
De revolutie kwam in Juli 1830. Toen Lamennais zich den nieuwen toestand voor den geest stelde, begreep hij, dat die omwenteling aan zijn denkbeelden zou ten-goede komen. Hij wilde een door de vrijheid herhoren catholicisme, dat de gansche maatschappij zou kunnen vernieuwen en doordringen, welnu, dat ideaal kon in het vrijgevochten Frankrijk in het leven treden. Mits men nu de handen aan het werk sloeg. En Lamennais draalde niet. Twee middelen werden door hem daarvoor ter-hand genomen: een dagblad en een instelling. Het dagblad was het beroemde blad: ‘L'Avenir’. Het prospectus van dat blad werd in de eerste dagen van September 1830 het publiek aangeboden. Het zou 16 October 1830 verschijnen. Redacteurs waren Lamennais, de abbés Gerbet, Rohrbacher en | |
[pagina 288]
| |
LacordaireGa naar voetnoot1), voorts Ch. de Coux, Ad. Bartels, Daguerre, d'Ault-Duménil en Charles de Montalembert. De uitgangs-punten waren godsdienst en vrijheid; het naastbijliggend doel handhaving der vrijheid van de Kerk. Dus verdedigden zij alle dagen de vrijheid der Kerk tegen de aanvallen der regeering. Het werd in hun blad allengs een strijd op dat gebied tegen het gouvernement. Want Louis Philippes regeering trad in dit opzicht spoedig in de voetstappen van vroeger. De man, die wellicht het best 's konings denkbeelden uitdrukte: Dupin, was de heftigste kampvechter voor de declaratie van 1682. De Kerk moest dus, volgens de regeering, ook na 1830 weder aan den Staat gehoorzamen. Doch waar dit werd doorgezet, verhief ‘L'Avenir’ zijn stem: bij benoemingen, bij schoolquesties en op elk gebied. Het tweede middel, dat Lamennais ter-hand nam, was de stichting van de ‘Agence générale pour la défense de la liberté religieuse’. Naast het woord de daad. Lamennais en zijn vrienden maakten den 18den December 1830 de statuten van hun instelling bekend. De voornaamste punten, die de doel-einden van het agentschap aangaven, waren de volgende: het doen herstellen van elken inbreuk op kerkelijke vrijheid door gerechtelijke vervolgingen; het ondersteunen van alle inrichtingen van onderwijs, (lager, middelbaar en hooger) tegen alle schendingen der vrijheid van onderwijs; het handhaven van het recht van vereeniging; het vormen en organiseeren van een gemeenschappelijken band van alle dergelijke associaties in FrankrijkGa naar voetnoot2). Met deze twee middelen: krant en agentschap, zou men gaan strijden. En al dadelijk kwam men in botsing met het gouvernement. De krant (L'Avenir) dorst den handschoen tegen de regeering slingeren bij de benoeming van zekeren, naar hun oordeel onwaardigen abt tot bisschop, in Januari 1831. Nu werden de abbé's Lamennais en Lacordaire vóór de ‘cour d'assises’ gedaagd. Zij verschenen er 31 Januari 1831Ga naar voetnoot3). De catholieken steunden de beschuldigden. Inschrijvingen van geld, voor de kosten van het proces, bij bedragen van 5 centimes en meer, leverden dadelijk 20,000 francs op. Geheele kerspelen zonden bijdragen; de bisschoppen bleven niet achter: het was de zaak van den godsdienst, van de Kerk. Bij het proces vielen de beschuldigden de artikelen der declaratie van 1682 aan, en de Jury sprak hen vrij. Nu ging het blad nog veel zelfstandiger en onafhankelijker te-werk. Het had geld noodig, maar kreeg het dadelijk van het publiek: in Mei | |
[pagina 289]
| |
1831 ongeveer 70,000 francs. Het blad had invloed op het buitenland; het zond 80,000 francs naar Ierland, toen dáár de hongersnood uitbrak. Met de zaken van Zwitserland, België en Duitschland bemoeide het zich. Overal, waar de Kerk vervolgd werd, was het blad ‘L'Avenir’ een goede spreêkstoel tegen willekeur van regeeringen. Op dezelfde wijze kampte nu ook de ‘Agence’ en kwam zij in strijd met de regeering van Louis Philippe. Het bestuur van die instelling bestond uit negen personen, van wie Lamennais voorzitter was. De fondsen der instelling werden bijééngebracht door contributies van leden à 10 francs per jaar. Die bijdragen leverden bijv. voor het jaar 1831 een som van 31,510 francs op. De ‘Agence’ begon met verzoekschriften aan de Kamer der Afgevaardigden in te leveren, om de vrijheid van onderwijs, door de charte voorgeschreven, te verwerkelijken; zulke petities hadden 15000 onderteekeningen. Toen dit niets hielp, kondigde zij 29 April 1831 aan, dat zij een school zou openen, zonder autorisatie van de universiteit. Drie van haar bestuurders, de heer de Coux, de abt Lamennais, en de graaf de Montalembert, zouden als onderwijzers optreden. Inderdaad werd op den bepaalden dag de school geopend. Twintig arme kinderen zaten er. Doch de politie kwam en sloot de school. Te-gelijkertijd werden de drie onderwijzers vóór den rechter gedaagd, die hen naar het Hof van ‘assises’ verwees. Doch juist stierf de vader van Montalembert: Charles de Montalembert; één der meesters, was nu van rechts-wege pair van Frankrijk, en het proces moest dus voor het Hof der Pairs komenGa naar voetnoot1). Wel werden zij dáár veroordeeld, maar zij hadden de voldoening gehad, dat het pleidooi van de vrijheid der Kerk en der school vóór het hoogste Staats-lichaam van Frankrijk was gevoerd. - De ‘Agence’ bleef inmiddels steeds werkzaam. Onderscheidene vrije scholen werden door haar gesubsidieerd. De Trappisten in de abdij Melleraye in Bretagne werden door haar verdedigd. Enkele bladen werden geldelijk ondersteund. Lamennais en zijn vrienden werkten zóó in het jaar 1831 vol geestdrift aan hun taak om Kerk en vrijheid te verzoenen. De Gallicanen en parlementaire grootheden waren woedend. Wat dacht echter de paus te Rome over dat stout bestaan van Lamennais? Er was iets in de lucht, dat aanduidde, dat Rome de poging van Lamennais niet volkomen goedkeurde. Leo XII was in Februari 1829 gestorven. Hij was opgevolgd door Pius VIII, die echter reeds in December 1830 overleed. Nu was paus geworden de vrome, doch niet zeer heroïeke kardinaal Mauro Capellari, van de orde der Camaldulen, die 2 Februari 1831, onder den naam van Gregorius XVI, den heiligen stoel beklom. Deze nieuwe paus scheen weifelend zich uit te laten over de stappen van Lamennais, en de vijanden van den abt begonnen zich op hem te beroepen. Toen begreep Lamennais en zijn vrienden, dat het voor hen | |
[pagina 290]
| |
allernoodzakelijkst was, zekerheid te hebben omtrent de bedoelingen van den paus te hunnen opzichte. Zij besloten naar Rome te gaan en middelerwijl, hangende de beslissing, het blad ‘L'Avenir’Ga naar voetnoot1) en de ‘Agence’ te schorsen. Zóó deden zij 15 November 1831, na dertien maanden strijdens. In den ‘Avenir’ van die dagteekening las men deze woorden: ‘Den stok der pelgrims in de hand, maken wij ons op naar de eeuwige stad, en dáár, neêrgeknield aan de voeten van den priester, dien Jezus Christus tot gids en meester aan zijn discipelen heeft gesteld, zullen wij hem zeggen: O, vader, verwaardig u de blikken neêr te slaan op eenige der minsten van uw kinderen, die men beschuldigt opstandelingen te zijn tegen uw onfeilbaar en zacht gezag. Zie hen vóór u en lees in hun hart: er is dáár niets, dat zij willen verbergen. Indien een hunner gedachten, één enkele slechts, zich verwijdert van uw gedachten, dan verwerpen zij haar, dan zweren zij haar af. Gij zijt de regel van hun leerstellingen: nooit, neen nooit, hebben zij andere gekend. O, vader, spreek over hen het woord, dat leven geeft, wijl het licht schenkt; dat uw hand zich uitstrekke, om hun gehoorzaamheid en hun liefde te zegenen’Ga naar voetnoot2). Op weg naar Rome gingen in den November-maand van het jaar 1831 Lamennais, Lacordaire en de Montalembert. De reis-zelf is door Lamennais, vijf jaren later, in 1836, beschreven in het vlammend boek: ‘Affaires de Rome’, een historisch boek, dat meêtelt, wanneer men de geschriften onzer eeuw opnoemt, welke in waarheid bij hun verschijning teekenen der tijden, ideëele tijdspiegels waren. Trouwens, al is reeds dikwijls in onze eeuw door machten en grootwaardigheids-bekleeders een reis naar Rome afgelegd, al is soms een keizer den paus gaan begroeten, zelden is gewichtiger en gedachtenvoller tocht naar de eeuwige stad gedaan, dan door de drie mannen, die den stok dáár opnamen. Zwaar woog, terwijl zij voortschreden, in hun ziel de vraag: zou Rome zich durven verbinden met het denkbeeld der vrijheid? Het was een drama, hoog van toon, dat zich in Rome zou afwikkelen. En het boek, waarin dit alles door Lamennais wordt opgeteekend, is die stofte waardig. Het is in den besten stijl geschreven. Het is weemoedig, sober en toch hier en dáár flikkerend van vuur. Wij volgen hen niet stap voor stap op hun reis; wij teekenen slechts op, dat zij, toen zij door Lyon trokken, juist getuigen waren van den socialen opstand, waar de arbeiders, met hun leus: ‘arbeidend te leven of strijdend te sterven,’ tegen de regeering van Louis Philippe zich hadden verzet. Zij gingen voort, voort, totdat zij Rome naderden. Maar te Rome hadden alle hoven van Europa den paus reeds | |
[pagina 291]
| |
gewaarschuwd voor deze bezoekers. De Jezuïeten legden als ten overvloede hun onder-aardsche mijnen. Er was dus voor deze pelgrims uit Frankrijk, met hun programma van verzoening van Christendom en vrijheid, zeer weinig te-gemoetkoming. Het pausdom zelf gevoelde zich in die dagen juist vrij zwak: zwak door het bezit der wereldlijke macht. De revolutie-koorts had ook de onderdanen van den kerkelijken Staat aangegrepen, en, om zich te handhaven, achtte de paus het veel geschikter en veiliger op goeden voet te blijven met de souvereinen van Europa, dan juist over vrijheid te spreken. Het ‘durf u afscheiden van de machten dezer aarde’ was vergeefs voor dezen paus geschreven. Hij weifelde, hij wist niet goed een dadelijk rond antwoord aan Lamennais te gevenGa naar voetnoot1). Toen besloten de drie vrienden aan den paus een memorie over de aangelegenheid aan te bieden. De memorie werd door Lacordaire opgesteld en den 3den Februari 1832 overgereikt. Zij bevatte een verhaal van wat tot nu toe door hen in Frankrijk was verricht, om voor de zaak der vrijheid van de Kerk op te komen. Uitdrukkelijk werd tevens verklaard, dat, naar hun inzicht, het catholicisme als op een tweesprong stond. Men moest kiezen tusschen alliantie met den troon of met het volk. De conclusie was een vraag naar onderzoek. ‘Spreek, o paus, - zoo eindigde het stuk - zwijg niet langer’. - In antwoord op die memorie liet de paus door kardinaal Pacca hun weten, dat hij het niet met hen ééns was, doch zou onderzoeken. Lamennais bleef dus in Rome. Hij had zelfs den 13den Maart 1832 een audientie bij den pausGa naar voetnoot2). Doch toen de zaak nog sleepende bleef, ging hij uit de stad Rome, om in den omtrek in de natuur wat verfrissching te bekomen. Zóó was hij geruimen tijd te Frascati bij ‘le père’ Ventura. Dáár begon hij zelfs een boek te schrijven, met den titel: ‘Des maux de l'Eglise et de la Société, et des moyens d'y remédier,’ een boek, waarin hij op den vóórgrond stelde, dat de Kerk harde tijden beleefde, maar dat het volk een oplossing dier moeielijkheden eischte, al liep de weg tot herstelling dwars door den tempel. Het volk was niet ongodsdienstig, maar de priester moest zorgen geen partijman te zijn en niet laf te wezen. De priesters hadden te letten op wat de maatschappij wilde. Eigenaardig was de beschouwing, waarbij de Fransche revolutie zelfs als een weldaad werd geprezen. Frankrijk was - aldus stelde hij - op het einde der 18de eeuw in merg en been zóó ongodsdienstig, dat God medelijden had en de revolutie gafGa naar voetnoot3). Terwijl nu Lamennais bezig was aan dit boek, dat hij niet voltooide, begon de paus een beslister houding aan te nemen. De vorsten, die hem hielpen in zijn staatkundige moeielijkheden, lieten hem | |
[pagina 292]
| |
niet los. Hij moest Rusland en Oostenrijk naar de oogen zien. De eerste prijs was Polen. Polen werd aan Rusland opgeofferd; in de ‘breve’ van den paus van 9 Juni 1832 aan de Poolsche bisschoppen werd de Poolsche opstand afgekeurd, en onderwerping aan het wereldlijk gezag van Rusland bevolenGa naar voetnoot1). Lamennais en zijn vrienden begrepen dus, dat hun voorstel tot verbond van Kerk en vrijheid weinig kansen van slagen had. In Juli 1832 verlieten zij Rome. Lamennais-zelf reisde over Tyrol en Munchen huiswaarts. In Munchen werd hem, met een brief van kardinaal Pacca, de bul van den paus gezonden, waarbij de paus de poging van Lamennais afkeurde. Het was de bekende encycliek van 15 Augustus 1832: ‘Mirari vos.’ In dien zendbrief aan alle patriarchen, priesters, aartsbisschoppen en bisschoppen werd op de strengste wijze het indifferentisme en de daaruit voortvloeiende gewetens-vrijheid, de vrijheid van drukpers en de zelfstandigheid tegenover de vorsten veroordeeldGa naar voetnoot2). Het verbond tusschen Kerk en vrijheid was daarmede verworpen. Wat Lamennais had beproefd was in de oogen der Kerk een misdadige, zondige zaak geweestGa naar voetnoot3). Het blad ‘L'Avenir’ en de ‘Agence’ werden nu door Lamennais 10 December 1832 voor goed opgehevenGa naar voetnoot4). Door die opheffing scheen de paus vooreerst tevreden. Toch waren er bedenkingen, of de onderwerping van Lamennais wel volkomen was. Montalembert en Lacordaire hadden, zonder eenig beding, dadelijk den wil van den paus aanvaard, maar over Lamennais scheen men te Rome onzeker. Een briefwisseling daarover had plaats door tusschenkomst van den aartsbisschop van Toulouse, den bisschop van Rennes en den aartsbisschop van Parijs. Lamennais bleef in zijn verschillende brieven en antwoorden altijd | |
[pagina 293]
| |
hierop nadruk leggen, dat er in het gezag van den paus onderscheid moest worden gemaakt tusschen hetgeen hij in wereldlijke en in geestelijke zaken gebood. Aan de laatste onderwierp hij zich; in het gebied der eerste bleef zekere vrijheid heerschen. De paus had dus niet het recht, om in den meest absoluten zin vrijheid van drukpers te verbieden. Met groot beleid en groote fijnheid werd echter die discussie door de hooge geestelijkheid gevoerd. Het was werkelijk, alsof zij Lamennais in de netten hunner betoogen wisten te lokken. Inderdaad - het was December 1833 geworden - onderwierp zich Lamennais en teekende hij eene daarop betrekkelijke verklaringGa naar voetnoot1). Doch bij die verklaring voegde hij schriftelijk een voorbehoud: ‘de uitdrukkelijke reserve van zijn plichten jegens zijn land en jegens de menschheid, van welke plichten geen macht ter wereld hem kon ontslaan’Ga naar voetnoot2). Wat dit beteekende zou weldra blijken. Bijna verward in al de strikken en draden van de Kerk, scheurde Lamennais zich eensklaps uit al dat netwerk los.
Een geheele vervorming van zijn gemoed had in hem plaats. Hij was vijftig jaren. Tot nu toe had hij gedacht, door ruimer en breeder opvatting van de Kerk, éénheid in de menschelijke samenleving te kunnen brengen. Wanneer de Kerk het begrip van vrijheid aannam, zou de afgeslotenheid, de engheid van het verleden gebroken zijn. Maar de Kerk wilde hem niet volgen. Van de Kerk verlaten, vestigde hij de blikken rechtstreeks op de lijdende maatschappij. Hij had, na zijn reis naar Rome, zich weder teruggetrokken op zijn landgoed ‘La Chênaie’ in Bretagne. Sinds eenigen tijd had hij dat landgoed gemaakt tot een soort van verblijf van diepere studie en hooger onderwijs voor begaafde jonge mannen, die aan vaste tucht zich wilden onderwerpen. Onder hen bewoog hij zich als de geestelijke leider. Als de studie-uren voorbij waren, wandelde hij met hen in het bosch, langs den vijver en over de velden in de buurt, soms tot naar de ruischende zee, om te-zamen met hen en voor hen de groote vraagstukken uit het leven te bespreken. De kring bestond voor een deel uit jonge twintig-jarige zonen uit Bretagne: een de la Morvonnais, een Henri de Cazalès, een Elie de Kertanguy, een Eugène Boré, een RohrbacherGa naar voetnoot3) en anderen, doch ook soms kwam een jonkman uit Zuidelijk Frankrijk. Zóó was dáár uit den omtrek van Toulouse in het jaar 1833 ge- | |
[pagina 294]
| |
komen de toen achttien-jarige Maurice de GuérinGa naar voetnoot1). Deze heeft ons den Lamennais van die dagen goed weêrgegeven. Guérin was uitstekend stylist, schilder met de pen, en heeft vooral de natuur begrepen en gevoeld, zooals geen ander. Hij hield een dagboek, en in die bladzijden staat nu ieder oogenblik de peinzende gestalte van Lamennais droef op den achtergrond. Guérin weet wel niet, wat er omgaat in het gemoed van Lamennais, bevroedt den strijd niet, die de twee werelden: de oude en de nieuwe, in dat hart elkander leveren, een strijd, waarbij het slaags raken van legers verbleekt; hij let in de eerste plaats op de teekening van het landschap in Bretagne, op de wisseling der tinten en kleuren, op de boomen, struiken en heesters, de zwermen raven en wilde eenden die onder de wolken vliegen, - maar plotseling, dolend en mijmerend langs de paden, ziet hij dáár in het verschiet den meester eenzaam stappen, in gedachten verzonken. Eens bespeurde hij hem zittend onder denneboomen; met een stok teekende de abt een graf op 't zand, en zacht mompelde hij: ‘hier wil ik rusten, maar geen zerk, slechts wat graszoden mogen mij bedekken. O, wat zal het mij dáár goed wezen!’ Zulke ontmoetingen hadden hij en de anderen dikwijls. De jongelieden begrepen dus, dat er stormen in het hoofd van Lamennais woelden en woedden. Verzuchtingen naar het oneindige, verlangens naar vrede op aarde, afgewisseld met bittere smart en uitgesproken hoon over al de werkelijk bestaande ongerechtigheden dezer wereld, opstand tegen het geweld en misbruik van macht, vervulden beurtelings dat brein. Gierden en floten de wind-vlagen ook door de zwiepende kruinen en takken der boomen, waaronder hij liep, veel sterker huilde de orkaan zijner gedachten. Hij vond geen kalmte. Soms was het, alsof de oude ziels-kreten en gedachten van Rousseau, die hem vóór het jaar 1804 zoo hadden bekoord, weder invloed op hem kregen. Dan was 't het in die dagen uitkomend gedicht van den Pool Adam Mickiewicz: ‘Les Pélerins Polonais’, door Montalembert vertaald, dat wonderlijk hem aangreep en op hem inwerkteGa naar voetnoot2), totdat hij-zelf zulk een gedicht ging bewerken, waarin hij zijn geest tot rust bracht, en aan zijn | |
[pagina 295]
| |
denkbeelden over lijden en vertroosting van het volk een vorm gaf. Op die wijze ontstonden, op lange wandelingen in Bretagne in het jaar 1833 ‘Les Paroles d'un Croyant.’ Hij schreef dit boek als Christelijk geloovige. De maatschappij wilde hij terugvoeren tot het ideaal van het Godsrijk, als priester den menschen hun plicht voorhouden, maar nu zonder Kerk, zonder paus. - Het geschrift bootste, evenals het gedicht van Mickiewicz, den stijl van den bijbel na: als profeet uitte hij zich; het boekje was opgedragen aan het volk en zegde aan het volk bevrijding toe, bevrijding van al de moeiten, rampen en onrechtvaardigheden, die het leed. Er werd gezinspeeld op Staats-verbetering, maar de hoofd-zaak was sociale hervorming. In dien zin zijn de ‘Paroles d'un Croyant’ de sterkste en sprekendste uiting geworden van het godsdienstig socialisme dezer eeuw. Maar men houde wel in het oog, dat de toon van dit socialisme uitermate vaag is. Een bepaald afgerond en afgebakend stelsel zal men er niet in vinden. Hier wordt slechts, met niet afnemende kracht, op het gemoed gewerkt. Als in een reeks strofen van één groot gedicht wordt de toestand der armen, der verdrukten dezer wereld, voorgesteld, en wordt straks de toorn Gods den onderdrukkers aangekondigd. De bewijs- of liever overredings-kracht wordt hier gezocht in tegenstellingen en indrukken der bestaande maatschappelijke verhoudingen. Dat begint al dadelijk met de tweede strofe: ‘Luister, en zeg mij, van waar dat verwarde, vage, vreemde gedruisch komt, dat gij van alle kanten hoort. Leg de hand op de aarde en zeg mij, waarom zij trilt. Iets, dat wij niet verstaan, beweegt zich in de wereld: er is dáár een werk Gods gaande. Is iedereen niet in afwachting, als op den uitkijk? Is er een hart, dat niet klopt? Zoon des menschen, stijg op de hoogten, en meld wat gij ziet.’ - Men aanschouwt ellende, onderdrukking, knevelarij en wanhoop in de menschelijke samenleving; ellende vooral onder hen, die van hun handen-arbeid leven.... ‘In den beginne was arbeid niet noodig om te leven; de aarde voorzag van-zelf in alle behoeften. Maar de mensch deed het kwaad, en, gelijk hij was opgestaan tegen God, zóó stond de aarde nu tegen hem op.’ En de menschen zijn in dien arbeid elkander gaan overheerschen. De oudheid kende den meester en zijn slaven. De nieuwere tijd kent den ondernemer, die, gebruik makende van den honger van het lagere volk en lettende op den overgrooten aanbod van het werk, altijd-door het loon doet dalen. ‘De naam van den man der oudheid was tiran; de ander heeft slechts een naam in de Hel’. - ‘Toch moet men niet te zeer jammeren, want er is geschreven van hem, die de menschheid verlost: de vossen hebben holen en de vogelen nesten, maar de zoon des menschen weet niet, waar hij zijn hoofd zal nederleggen; hij heeft zich arm gemaakt om de armoede te verdragen.... Er zullen wel altijd armen zijn, omdat de wereld de zonde nooit geheel kan te-boven komen, maar er zullen altijd minder armen zijn, omdat van lieverlede de dienstbaarheid van de aarde zal verdwijnen.’ - ‘De kreet van den arme stijgt tot God, | |
[pagina 296]
| |
maar komt nog niet tot de ooren der menschen. Waarom? Omdat de arme nog alléén staat. In de lente, als het nieuwe leven komt, verheft zich uit de kruiden, uit al de gras-sprieten, een zacht gedruisch, een lang aangehouden gegons. Het wordt gevormd door al de tallooze kleine, bijna onzichtbare insecten. Op zich-zelf zou geen hunner zich kunnen doen verstaan: te-zamen hebben zij een stem. Gij ook zijt verborgen op de aarde; waarom stijgt daar geen stem van beneden uit u op? Waarom vereenigt gij u niet?’ - De liefde moet de samenleving weder doordringen. ‘De liefde rust op den bodem eener reine ziel, gelijk een dauwdruppel in den kelk van een bloem. O, zoo gij wist wat het beteekent lief te hebben! Gij zegt dat gij liefhebt, en velen van uwe broeders missen het brood om hun leven te onderhouden, missen kleeding om hun ledematen te bedekken, missen een dak boven hun hoofd, soms een bundel stroo om op te slapen, terwijl gij al die zaken in overvloed hebt. Gij zegt dat gij liefhebt, en in grooten getale kwijnen de zieken hulpeloos op hun armoedige legerstede, weenen de ongelukkigen, zonder dat iemand naar hen luistert, gaan kleine kinderen, verkleumd van koude, huis aan huis, bedelend bij de rijken rond, om kruimkens van hun tafel te bekomen. Gij zegt, dat gij uw broeders liefhebt, en wat zoudt gij dan doen, indien gij hen haattet? Ik zeg u, dat ieder die zijn lijdende broeder niet helpt, terwijl hij het vermocht te doen, de vijand is van zijn broeder; en dat ieder, die, als hij kan, den hongerenden broeder geen brood geeft, diens moordenaar is.’ - ‘Heer, wij roepen tot u uit het diepst van onze ellende, als de dieren die geen voedsel hebben om hun kleinen te verzorgen, als het schaap waaraan men het lam ontneemt, als de duif die door den gier wordt gegrepen, als de stier neêrploffend onder het zware werk en bloedend door het steken van den prikkel, als de zwaluw die bij het vliegen over de zee afgemat ter-neder valt en met de golven om 't leven worstelt, als reizigers die in een brandende woestijn zonder water zijn verdoold, wij roepen tot u, Heer’. - ‘Indien de onderdrukkers aan zich-zelven worden overgelaten, zonder steun, zonder vreemde hulp, wat zouden zij uitrichten? Satan, die de koning der onderdrukkers is, heeft hun een helsche list ingeblazen. Hij zegt hun: ziehier wat gij moet doen. Neem uit elk gezin de krachtigste jonge lieden, en geef hun wapenen, oefen en dril hen, en zij zullen voor u strijden tegen hun vaders en tegen hun broeders; want ik zal hen overtuigen, dat dit een roemrijke daad is. Ik zal hen afgoden maken, die den naam zullen dragen van Eergevoel en Trouw, en ik zal een wet stellen, die lijdelijke gehoorzaamheid zal heeten. Zóó geschiedde het. En zij schoten. En als men hun zeide: in naam van al wat heilig is, denkt aan het onrecht, aan de afschuwelijke daad, die men u beveelt te doen, antwoordden zij: wij denken niet, wij gehoorzamen. En als men hen zeide: is er dan geen liefde meer in u voor uw vaders, uw moeders, uw broeders, uw zusters, antwoordden zij: wij hebben niet lief, wij gehoorzamen’. - Maar het zal verkeeren. De jonge krijgsman, zal voor andere leuzen de wapens gaan opnemen, en zal de twee | |
[pagina 297]
| |
oude afgoden verbrijzelen. De dageraad der nieuwe orde van zaken zal oprijzen. Dàn zal men vragen: ‘Jonge krijgsman, waar gaat gij héén?’ En het antwoord zal luiden: ‘Ik ga strijden voor de rechtvaardigheid, voor de zaak der volken, voor de rechten van het menschelijk geslacht. Ik ga strijden, opdat velen niet de prooi worden van eenige weinigen, om de gebogen hoofden op te heffen, en de wankele knieën te schoren. Ik ga strijden, opdat de vaders niet meer den dag vervloeken, waarop hun gezegd was: een zoon werd u geboren, noch de moeders dien, waarop zij voor het eerst het kind aan haar borst drukten. Ik ga strijden, opdat de broeder niet meer zich bedroeve, wanneer hij zijn zuster ziet wegkwijnen, als het gras, dat de aarde weigert te voeden; opdat de zuster niet meer onder tranen den broeder behoeft aan te zien, die weggaat en niet weêr zal keeren. Ik ga strijden, opdat ieder in vrede de vrucht van zijn eigen arbeid zal kunnen eten. Ik ga strijden, opdat allen in den hemel een God en op aarde een vaderland hebben....’ ‘Dat God uw wapenen zegene, jonge krijgsman!’ En zóó golft de stroom van dat boekje voort. Schijnbaar ééntonig, bevat het in zijn loop allerlei schilderachtige tafereelen. Gij ziet de zolderkamer, waar de arme weduwe met haar dochter aan het handwerk zwoegen, om het karig leven op te houden. Gij ziet den ter-dood veroordeelde naar het schavot brengen. Gij ziet de voorstelling der zeven gekroonde mannen, als aan de apocalypsis ontleend. Gij ziet den uit het land gestootene: ‘Hij ging heên, dwalend over de aarde, dat God den armen balling leide!’ De inhoud is zoo onbestemd en toch zoo duidelijk. De spanning neemt nergens af. Het is een stuk muziek. Het is poëzie en profetie. De oude priester met zijn denkbeelden: mengeling van dogmatisme en teêrhartigheid, wijst telkens op nieuwe maatschappelijke tegenstrijdigheden. Diepe weemoed is de grondtoon. Doch de klacht wordt verscherpt. De klagende zucht, die als van de toppen der boomen, waaronder hij doolde, neêrgedaald is in de bladzijden, suist en ruischt niet meer zacht, maar blaast en loeit. Uit donkere wolken flikkert het weêrlicht. Vlammen breken uit. En een stem roept: Wee, wee, over de rijken! Toen hij het handschrift had gereed gemaakt, liet hij het aan een enkelen zijner bloedverwanten en vrienden lezen. De broeder Jean was zeer ontroerd en bedroefd over den inhoud; de schoonbroeder Blaize deed zijn best hem te overreden, het drukken nog uit te stellenGa naar voetnoot1). Doch Lamennais was vast besloten het boekje 't licht te doen zien. Hij zocht zijn ouden kring van legitimistische vrienden als het ware voor te bereiden op de uitgaveGa naar voetnoot2), en bracht toen het manuscript op het eind van April 1834 aan Sainte-Beuve te Parijs, met het verzoek, of deze op het drukken wilde | |
[pagina 298]
| |
toezien. Sainte-Beuve waardeerde, toen hij het las, dadelijk den letterkundigen vorm, doch voelde niet onmiddellijk, welk vuur in die zinsneden gloeide. Hij moest (aardige les aan den scherpsten criticus onzer eeuw!) eerst daarop worden wakker gemaakt door de letterzetters der drukkerij, waar het boekje werd gezet. Want het werd dáár in die werkplaats een gedruisch, een gefluister, een gemompel, straks een gejuich, toen die bladzijden in proef het eerst werden gelezenGa naar voetnoot1). De werkplaats was in opstand, zeide de meesterknecht. Het werkvolk begreep dadelijk, dat het een beroep was op recht en gerechtigheid. En overal: in Parijs, in Frankrijk, in geheel Europa, was de indruk even groot. Iedereen las het, tot zelfs de oude, verdreven koning Karel X. Meer dan honderd-duizend exemplaren werden verkocht; in bijna alle talen werd het vertaaldGa naar voetnoot2). De hooge geestelijkheid in Frankrijk en Italië ontstelde, toen de inhoud bekend werd. Rome was nog altijd in een stemming van bekommering, of Lamennais zich wel goed en volledig aan den paus had onderworpen. Al die bisschoppen hadden, met hun brieven, hem tot toegeven zachtkens meenen te kunnen overhalen. De paus was nu juist haast tevreden. En op dit oogenblik scheurde plotseling alles uitéén. De ware Lamennais vertoonde zich. Aan den aartsbisschop van Parijs, die hem nog zocht te weêrhouden, schreef hij het trotsche woord: ‘je me fais peuple’Ga naar voetnoot3). Doch Rome talmde nu niet. Zoo spoedig doenlijk werd een nieuwe encycliek opgesteld. En den 25sten Juni 1834 verscheen de zendbrief van den paus: de bul ‘Singulari nos’. Nadat het boekje was aangeduid als gering van omvang, maar overweldigend van boosheid - ‘libellum, mole quidem exiguum, pravitate tamen ingentem’ - werd het, volgens de vormen der catholieke Kerk, veroordeeld, en in alle eeuwigheid verdoemdGa naar voetnoot4). De paus zeide, dat het boekje opstanden zou wekken of voeden. En wat dit laatste betreft, bedroog hij zich niet. In het jaar 1834 waren juist in Frankrijk op veel punten de republikeinsche woelingen begonnen, en hadden te Lyon (in Februari 1834) de Mutuellisten hun vaan en leus doen zien en hooren. In April 1834 | |
[pagina 299]
| |
- dezelfde maand, toen de ‘Paroles d'un Croyant’ werden gedrukt - zou het groote proces der republikeinen vóór het Hof der Pairs worden gevoerd. Overeenkomstig de denkbeelden der regeering zou juist de republiek in Frankrijk juridiek voor-goed vernietigd worden. En ziedaar: de zaak van de omwenteling verkreeg dáár in Lamennais een schitterenden bondgenoot. De republikeinen begrepen dadelijk hun voordeel, en de in het proces beschuldigden gaven, onder andere namen, ook den naam van Lamennais als verdediger op. De regeering liet dit echter niet toe, en nam alleen rechtsgeleerde verdedigers aan. Lamennais-zelf kwam van nu af aan in gansch andere kringen. Montalembert onderwierp zich 8 December 1834 aan den paus, Lacordaire had reeds 11 December 1832 zich van Lamennais afgescheidenGa naar voetnoot1). De baron de Vitrolles en anderen bleven wel zijn vrienden, maar voortaan zag men hem omgaan met George Sand, met Pierre Leroux, met Béranger en met al die mannen en vrouwen, wier naam alléén reeds vooruitgang beduiddeGa naar voetnoot2). Hij had het verleden den rug toegekeerd, wijl hij met die begrippen van het verleden niets had kunnen uitrichten. Hij was in dienst getreden der toekomst. ‘Lamennais échangea une foi pour une autre,’ zeide RenanGa naar voetnoot3).
Toen de eerste indruk van zijn stap eenigszins in het jaar 1835 had uitgewerkt, gaf Lamennais in het daarop volgend jaar zijn: ‘Affaires de Rome’ uit. Het eerste gedeelte van dit boek is, zooals wij reeds gezegd hebben, een soort van dagboek van al die reizen en audienties, doch nu, vijf jaren later, voegde hij daaraan een conclusie toe. Dat woord tot besluit was tevens een programma. Hij herinnerde, dat zijn vrienden en hij in het jaar 1831 Kerk en vrijheid hadden willen verzoenen, maar dat de Kerk, het gezag der Kerk, het niet gewild had. Wat was nu echter het gevolg van de pauselijke beslissing geweest? Tijdelijk was de paus (door aldus de regeeringen ter-wille te zijn) misschien schijnbaar versterkt, maar inderdaad was hij verzwakt, nu hij zijn besten aanhang, o.a. Polen, had moeten in den steek laten. En wat te denken van Rome, uit 't oogpunt der toekomst? Drie oplossingen waren mogelijk. De solutie van het verleden, - maar de maatschappij komt niet terug op haar baan. Het bondgenootschap der vorsten, - maar de macht en het geweld dier vorsten onderging allengs een geheele vervorming. De zegepraal der volken, - daarmede zal Rome juist nu rekening moeten houden. Het Chris- | |
[pagina 300]
| |
tendom heeft de volken geleerd gelijkheid en rechtvaardigheid te eischen. Wat willen de volken thans? ‘Zij verlangen de verbetering van het lot der overal lijdende massa, zij wenschen wetten van bescherming voor den arbeid, waaruit een meer billijke verdeeling van den gemeenschappelijken rijkdom moet volgen. Zij willen niet langer, dat eenige weinigen, in het bestuur van alles, invloed hebben te hunnen eigen profijte; dat een wetgeving zonder ingewanden, altijd-durende wijkplaats van het privilege, 't welk men te-vergeefs onder bedriegelijke namen poogt te bemantelen, den arme steeds blijft terugstooten in zijn ellende. Zij willen dat de goederen, door den hemelschen Vader voor allen bestemd, nu ook voor allen toegankelijk worden; dat de menschelijke broederschap ophoude een ijdele klank of leugen te zijn. In één woord: door God zelven opgewekt, om aan de oude maatschappij haar laatste oordeel te doen hooren, hebben zij haar voor zich gedaagd, en onder herinnering der verloopen eeuwen haar gezegd: “Ik heb honger geleden, hebt gij mij te eten gegeven? Ik had dorst, hebt gij mij te drinken gereikt? Ik was naakt, hebt gij mij gekleed? Ik was verlaten, hebt gij mij opgenomen? Ziek, zijt gij tot mij gekomen? In den kerker, hebt gij mij bezocht? Ik vraag u, in naam der wet: antwoord”. En de oude maatschappij heeft gezwegen, want zij had niets te antwoorden, en zij heeft de gewapende hand opgeheven tegen de volken, aan wie God bevolen had haar te oordeelen. Maar wat kan zij tegen de volken en tegen God? Haar vonnis is daarboven opgeschreven. Zij zal het niet uitwisschen met het bloed, dat haar nog vergund is gedurende een kleinen tijd te storten. - Men moet dus wel in hetgeen onder onze oogen gebeurt de werking erkennen van het Christelijk beginsel, dat, na geruimen tijd slechts het individueele leven te hebben geleid, thans onder een meer algemeenen en volmaakten vorm optreedt en in sociale instellingen zich gaat belichamen. Dit is de tweede fase der ontwikkeling van dat beginsel, ontplooiing waarvan wij nu slechts den eersten aanvang zien. Iets onbewust en onweêrstaanbaars drijft de volken op dien weg. Eenige weinigen hadden zich van de aarde meester gemaakt; zij hadden er beslag op gelegd, haar in bezit genomen, en aan de anderen tot zelfs het geringste deel der gemeenschappelijke erfenis onthouden. De volken willen nu, dat de menschen als broeders gaan leven, overeenkomstig het goddelijk bevel. Zij strijden voor rechtvaardigheid en liefde. Zij kampen voor de leer, die Jezus Christus aan de wereld is komen aankondigen, en die deze wereld zal redden, ten spijt van alle machten der aarde’. Dit was de weg, dien Lamennais opging: de weg van het Christelijk godsdienstig socialisme. Hij zette zich nu bedrijvig en ernstig aan het werk. Hij zocht een orgaan te stichten, en in het jaar 1837 zien wij hem bezig aan een poging, om met George Sand, Charles Didier en Franz Liszt een tijdschrift op te richten: ‘Le Monde’Ga naar voetnoot1). Te-gelijkertijd | |
[pagina 301]
| |
zocht hij zijn opvatting in een boek nog eens uitéén te zetten. Het is 't in 1837 verschenen ‘Le livre du Peuple’. Het was een ontvouwing van het meest volkomen democratisch begripGa naar voetnoot1). Doch het was ook bedoeld als een les voor het volk. Zeer zeker - zoo leerde hij - het volk is machtig boven alles, maar het eigen gemoed van het volk moet veranderen. ‘Zoo gij - aldus luidt één der merkwaardigste plaatsen uit het boek - tot nog toe zeer weinig vruchten van uw pogingen hebt gezien, waarlijk, men moet er zich niet over verwonderen. Gij hadt in uw handen dat wat dient om neêr te stooten; gij hadt niet in uw hart dat wat opbouwt. Het ontbrak u te dikwijls aan rechtvaardigheid, altijd aan liefde. Het was uw taak uw recht te verdedigen, en gij hebt dikwijls, òf zelf, òf door anderen, het recht der anderen aangetast. Gij hadt de broederschap op aarde te vestigen, het rijk van God en der liefde, en in plaats daarvan heeft ieder slechts aan zich-zelf gedacht, ieder had slechts in 't oog zijn eigen-belang: wedijver, jaloerschheid en nijd hebben u voortgedreven. Steek de hand in uw hart en bijna altijd zult gij er deze geheime gedachte vinden: ik werk en ik lijd, mijn buurman doet niets en kan zich toch te-goed doen, waarom hij liever dan ik? En de verlangens, die gij koestert, strekken om in zijn plaats te wezen, om te leven en te doen als hij. Op deze wijze echter wordt niet het kwaad gekeerd, maar juist bestendigd. Het kwaad zit in het onrecht, en niet daarin, dat de één meer voordeel trekt uit dat onrecht dan de ander. Wilt gij slagen? Doe dan wat goed is langs goede middelen. Verwar niet de door recht en liefde gedreven kracht met het plompe en woeste geweld. Wilt gij slagen? Denk aan uw broeders even dikwijls als aan u-zelf. Dat hun zaak de uwe zij, hun genot uw genot, hun leed uw leed. Zie en gevoel u-zelf slechts in hen. Dat uw zorgeloosheid zich in diepe sympathie vervorme, en uw egoïsme in zelfverloochening’Ga naar voetnoot2). In de jaren 1838, 1839 en 1840 vervolgde hij die werkzaamheidGa naar voetnoot3). In die jaren kwamen uit zijn brochures: ‘Politique à l'usage | |
[pagina 302]
| |
du peuple’Ga naar voetnoot1) en zijn ‘De l'Esclavage moderne’ (December 1839). - Wij vermelden voorts, dat hij in het jaar 1838 in de ‘Revue des deux Mondes’ (nummer van 1o. September) liet opnemen een artikel getiteld: ‘L'Omnium, Association de crédit général’. Het was eigenlijk een uitéénzetting van een financieel plan, bedacht en op touw gezet door zijn vriend den baron de Vitrolles. Het zou een uitbreiding van het bank- en crediet-systeem zijn, in zooverre dat de nieuwe bank-instelling over alle landen zou loopen, geen papier zou uitgeven, dat niet door eenig onderpand van waarden zou zijn gedekt, en eindelijk altijd rentegevend papier (zij het dan ook met matige kleine rente) zou in omloop brengen. Zulk een bank-instelling zou op die wijze steeds kapitalen aan de productie kunnen aanbieden, maar in de tweede plaats de ‘distributie’ bevorderen, door den arbeider in staat te stellen, zich op eenigszins meer onafhankelijken voet van den kapitalist te stellen, daar hij tegen lage rente zelf kapitaal zou kunnen bekomen. Een wijziging van het eigendoms-stelsel zou zelfs in de verre toekomst daardoor in de hand worden gewerkt, daar de rente-voet zeer zou dalen, en het leven van een rentenier op die wijze bijna onhoudbaar zou worden. Ieder zou moeten werkenGa naar voetnoot2). - Te-gelijkertijd had hij een groot werk ondernomen, dat in vijf deelen zou uitkomen en den titel zou voeren: ‘Esquisse d'une philosophie.’ In het jaar 1840 verschenen daarvan de twee eerste deelen. Doch naast die ernstige studie bleef hij zijn polemiek tegen de macht-hebbers aanhouden. Scherper en scherper werden zijn aanvallen op de regeering van Louis Philippe, die niets voor het volk deed. Zóó kwam den 13den October 1840 uit zijn felle brochure: ‘Le Pays et le Gouvernement.’ Het was een geweldige bestorming der regeering van het jaar 1830 in haar binnenlandsche en buitenlandsche politiek. In het buitenland was, volgens Lamennais, Frankrijk vernederd; in het binnenland had men sterker dan ooit de scheiding gemaakt tusschen een bevoorrechte klasse en de bezitloozen. De beurs maakte de mannen van den handel en van het geldwezen rijk. Geheel de wetgeving vergemakkelijkte hun speculaties, maar de arbeiders hadden niet eens recht zich te verstaan of zich te vereenigen. Het kiesrecht sloot al de armen uit. Het regeerings-stelsel was één samenvoegsel van privileges voor enkelen. Elk hooger beginsel werd gemist. - Deze brochure maakte een grooten indruk. Juist wilde Lamennais een tweeden druk daarvan uitgeven, met een nieuwe voorrede, waarin hij er op wees, dat hij de grondslagen der maatschappij niet ondermijnde, maar opbouwende kritiek uitoefende, in zooverre | |
[pagina 303]
| |
dat hij altijd eerbied voor het eigendom predikteGa naar voetnoot1), toen, den 20sten October 1840, de regeering beslag op het werkje liet leggen en den schrijver deed vervolgen. Lamennais werd dus wederom voor het Hof der ‘Assises’ te Parijs gevoerd. Dit proces verkreeg een groote ruchtbaarheid. Na het pleidooi, voor hem uitgesproken door Mauguin, nam hij, op het einde der rechtszitting van 26 December 1840, zelf nog het woord, om een ‘verklaring’ af te leggen. Hij zeide daarin, dat geheel zijn streven zich oploste in het zoeken naar verbeteringen van het lot der arme klassen. De groote revolutie had dit werk niet verricht, maar slechts aan politieke bevrijding gedacht. De sociale questie moest nu onderzocht worden. Hij legde er echter nadruk op, dat die verbetering van den toestand der armen slechts kon tot stand komen door vredelievende middelen; middelen, die zoo ver mogelijk afstonden van wanorde, geweld of beroering. Hij wenschte slechts een samenhangend geheel van progressieve maatregelen: kiemen van het goede, die uitbotten moesten. ‘De begrippen van huisgezin en eigendom, vast saâmgeweven met de zedelijke geloofs-overtuiging der menschen, zonder welke geen leven denkbaar is, zouden de eerste grondslagen van geheel de maatschappij blijven’Ga naar voetnoot2), - Het Hof veroordeelde hem tot een jaar gevangenis-straf en tot 2000 francs boete.
De gevangenis, welke hij op 4 Januari 1841 werd binnen gebracht, was de bekende Sainte-Pélagie te Parijs. Voor den bijna zestig-jarigen zwakken man was de straf vrij hard. Hij werd op de hoogste verdieping, onder het dak, in een lang vertrek geplaatst, door vier nauwe openingen verlicht. Het bleek er ijskoud in den winter en gloeiend heet in den zomer te zijn. Er was uit de kleine vensters niets te zien dan een chaos van daken. Hij had er echter een stoel en een tafel, en mocht schrijven. Twaalf maanden lang heeft hij er dan ook zitten schrijven, van tijd tot tijd door vrienden bezocht. Den drempel van het vertrek heeft hij-zelf al dien tijd niet willen overschrijdenGa naar voetnoot3). Hij heeft in die gevangenis, gedurende dat jaar 1841, enkele zeer merkwaardige geschriften opgesteld. Wij bedoelen niet zoozeer de twee brochures, die in Juni verschenen, onder den titel: ‘De la Religion’ en ‘Du Passé et l'Avenir du Peuple’, waarin het oude onder andere vormen werd herhaald, als wel het uiterst merkwaardige boek: ‘Discussions critiques | |
[pagina 304]
| |
et Pensées diverses sur la religion et la philosophie’Ga naar voetnoot1). Dit boek is eigenlijk slechts een aanéénrijging van vroeger en later ter-neder-gestelde indrukken, gedachten en oordeel-vellingen. Maar als verzameling van zulke opmerkingen staat het zeer hoog. Door al die opteekeningen heên loopt een roode draad: het bewustzijn, dat de godsdienst niet langer als een instelling van bovennatuurlijke orde moet worden beschouwd, maar aan gewone natuurlijke wetten zich vasthecht. De goddelijke oorsprong van den godsdienst mag niet bij uitsluiting op den vóórgrond gesteld worden. De goddelijke tusschenkomst, die vroeger telkens als verrassend wonder werd opgevat, moet voortaan als vaste regelmatige leiding der wereld worden begrepen. Uit dat oogpunt wordt het stelsel der catholieke leer telkens aangevallen. De boven-natuurlijke openbaringen worden aan kritiek onderworpen. Een trapsgewijze voortgaande verandering en omwenteling in de denkwijze der menschen wordt aldus door hem voorbereid. Maar midden onder die fragmenten van dat betoog vallen dan woorden, bitter, hard, scherp en vlijmend, soms weder zacht, roerend, ideëel, en altijd in het beste Fransch vervat, over geheel den gang der maatschappij. Hoor bijv. deze bittere uitvallen: In het jaar 249 kwam St. Gatianus het Christendom in Touraine prediken. Hij vestigde zijn zetel te Tours en stierf er in het jaar 301. Hij werd buiten de muren der stad in het kerkhof der armen begraven. Men stichtte op dat graf een kerk onder den naam: ‘Onze Lieve Vrouwe der Armen’ en sinds geheeten: ‘Onze Lieve Vrouwe de Rijke’ (Notre Dame la Riche). In twee woorden hebt gij hier, uit het oogpunt van zwakheid en bederf, de geschiedenis der gansche Kerk’. - ‘De geschiedenis wat is zij? Een lang proces-verbaal van de voltrekking van het vonnis der menschheid. Het gezag houdt de bijl in de hand, en de priester vermaant den veroordeelde’. ‘Na de neêrlaag van Leipzig kwam een Fransche afdeeling soldaten in het vaderland terug. Beiersche troepen stonden dáár op wacht en versperden hun den weg. Na een woedenden weêrstand werden de Beieren verpletterd en afgemaakt. De Fransche soldaten gingen op het slagveld liggen. Het was geen aarde, geen grond meer, maar modder en bloed. Hoe dáár te rusten? Men hoopte de lijken opéén, om daarop te slapen. Ziedaar het rustbed, dat men aan de maatschappij voorstelt.’ - ‘Zij maken aan het volk een schrikkelijk verwijt; een verwijt, waarvan het inderdaad moeielijk kan worden schoongewasschen: het volk wil eten, het volk heeft honger.’ - Aldus gaat het in de scherpste uitdrukkingen voort. Zweepslagen, die ons striemen, totdat ons dan weder de zachtste tonen verteederen. Let bijv. op het volgende: ‘Dikwijls, des nachts, als ik in de gevangenis wakker lag, kwam de maan, half verscholen door een zilverachtige wolk, mij beschijnen. Ik zag haar allengskens rijzen en met haar donsachtig licht alles omwikkelen. Het was zoo stil. Alles zweeg, behalve mijn hart: en dat hart | |
[pagina 305]
| |
zegende Hem, die geen zijner schepselen vergeet, en, onder het beschuttend loof, den slaap van een kleinen vogel beschermt.’ - ‘Het woord, dat, als van-zelf, frisch van een edele ziel uitgaat, ik weet niet waarlangs het gaat, maar tot zijn doel komt 't altijd. Als voor den regendroppel, die in den schoot der aarde doordringt, heeft God in ons, opdat de gevoelens, die den mensch maken, nooit verloren zouden gaan, geheime wegen gegraven, die naar het hart leiden.’ - En al die harde en die zachte uitspraken worden, op haar beurt, weder afgewisseld door puntige opmerkingen en fijne wenken. Herinneringen uit Rome en Ferrara wisselen af met beschrijvingen van het protestantisme; in woorden gevatte tranen over Polen met harde verwijten aan de Hollandsche Oost-Indische Compagnie. Dan treffen ons deze opmerkingen: ‘Onder verschillende vormen en bij alle volken, hoe ook hun godsdienst heette, was er altijd veel aarde in de zaken van den Hemel.’ - ‘Wat men ook zeggen of doen moge, het mijn en het dijn zal langen tijd bestaan; om het af te schaffen, moet men eerst het “u” en “ik” vernietigen.’ En zóó komen wij in dit boek tot de twee bladzijden, die voor ons doel het opmerkelijkst zijn: de veroordeeling van het in zijn tijd gangbare socialistische stelsel, en, desniettemin, de algemeene verdediging en aangrijping van het socialisme-zelf. Wat de veroordeeling betreft, zij is werkelijk merkwaardig. Zij luidt in de eigen woorden van Lamennais aldus: ‘Er is een voorstel (zoo zegt hij), dat de maatschappij haar eigen bestuurders zou kiezen, die dan natuurlijk de meest verlichte, wijze en deugdzame menschen zijn. Dit algemeene bestuur (als gezag optredend) organiseert dan den arbeid, wijst aan een ieder zijn betrekking en dienst aan, geeft aan de kinderen, die in de openbare instellingen opgevoed worden, een gelijke en éénvormige opleiding, voor allen geldend, en bepaalt dan den stand of het beroep, dat zij verplicht zijn aan te nemen. Ieder lid der maatschappij krijgt van de door den arbeid voortgebrachte goederen een deel, evenredig aan zijn capaciteit en aan zijn werk, of, volgens anderen, een voor allen gelijk deel. Ten-einde geheel deze stelling en dit voorstel te rechtvaardigen, zegt men, dat ieder individu zich moet wijden aan het geluk van allen, een offer moet doen ten bate der maatschappij, waarvan hij slechts een klein deel is. Alzoo: om dit algemeen geluk te verwerkelijken, begint men, met aan ieder individu zijn vrije wil, zijn vrijheid als mensch, te ontnemen, en aan dat individu, welke ook zijn geestes-gaven, zijn bedrijfs-kracht, zijn werkzaamheid mogen zijn, wordt, volgens eenigen, een loon gegeven, dat door het maatschappelijk gezag is vastgesteld, of, volgens anderen, als het ware de bedeeling van een monnik in zijn klooster toegestaan. Ik begrijp, voorwaar, dat dit een groot offer is. Maar daar dit offer voor iedereen verplichtend wordt, vraag ik, aan wien het dan ten-goede komt? Wat is deze abstractie, maatschappij geheeten, die vrij en gelukkig zal zijn, terwijl ieder werkelijk levend lid daarvan meer slaaf zal wezen dan de lijfeigene der Middeleeuwen, niets zijn eigen zal mogen noemen, | |
[pagina 306]
| |
en, van de wieg tot aan het graf, geen enkel oogenblik over zich-zelf zal kunnen beschikken? Men zal collectief vrij, collectief gelukkig wezen; en individueel slaaf, individueel ellendiger zijn dan de neger uit de koloniën, die zich een kleinen spaarpot kan verzamelen, en zich daarvan kan bedienen om zich vrij te koopen. En stel eens, dat al die menschen aan het werk zijn. Wie zal ze leiden? Wie zal toezicht op hen houden? Wie zal op de hoogte zijn, op welke wijze ieder hunner zijn taak volvoert? Wie zal de vruchten opzamelen? Wie zal ze ruilen, ze verkoopen? Want een deel daarvan moet door den handel aan het buitenland toekomen. Wie zal den prijs van den verkoop ontvangen? Wie zal die waarde verdeelen? Er zullen (dit spreekt van-zelf) even zooveel bewakers en controleurs, even zooveel agenten van 't bestuur noodig zijn, als werkelijke arbeiders. En is dit iets anders dan de slavernij der oudheid, te weten deze indeeling: één klasse van meesters, die beveelt en bestuurt, God weet in naam van wie, en één klasse van menschelijke werktuigen ten dienste der productie? In allen geval is er geen erfelijkheid dezer klassen, zou men kunnen aanvoeren. Doch die erfelijkheid zou er spoedig komen, den volgenden dag misschien, indien niet van alle onmogelijke zaken dit gansche stelsel het onmogelijkst was.’ Streng luidt dus het vonnis van Lamennais over het stelsel der Saint-Simonisten, Fourieristen en communisten. Toch is hij socialist. Men hoore slechts het volgende. Bezig, om den gang der Fransche maatschappij na te gaan, constateert hij dat in 1830 het liberalisme triomfeerde. ‘Doch achter het liberalisme - zoo gaat hij voort - was het volk, waaraan niemand gedacht had tijdens de Restauratie; het volk, buitengesloten van den Staat door de grondwet van dien Staat-zelven; het volk, verlaten, overwerkt, in voorspoedige jaren een zwoegend, hijgend, tobbend en wisselvallig leven leidend; in de periodieke tijdstippen eener crisis van honger stervend. Dit volk vroeg ook zijn deel in de overwinning van 1830. Het vroeg, dat in zijn persoon de menschen-waarde werd geëerbiedigd. Het wilde niet als zaak, als werktuig, uitsluitend als middel ter productie, behandeld worden...... Het wilde zijn aandeel in het onderwijs, in de menschelijke kennis. Het wilde niet door onwetendheid tot onmacht gedoemd worden...... Het wenschte eindelijk fysiek te kunnen leven. En wie zou van dit laatste het recht daarin willen ontzeggen? Wie zou durven beweren, dat God, om de genietingen van enkelen te vermeerderen, het volk zou hebben veroordeeld tot de straf van hongerdood? En indien, desniettemin, enkelen van honger sterven, indien het volk in den regel honger lijdt, vanwaar komt dan toch die onnatuurlijke wanorde, die schrikwekkende bestemming van een deel der menschen? Is er materieel gebrek aan voedsel? Neen. De arbeid-zelf van het volk vermeerdert de bestaans-middelen op zulk eene wijze, dat zij aan aller behoeften kunnen voldoen, en wanneer die arbeid nog beter was ingericht, zouden die bestaansmiddelen nog menigvuldiger en sneller tot in het oneindige kunnen vermeerderen. Indien de honger op den drempel van zooveler | |
[pagina 307]
| |
woningen neêrgehurkt gaat zitten, dan is de oorzaak te zoeken in de uiterst gebrekkige organisatie van den arbeid en in de schromelijk slechte verdeeling van het resultaat der productie! Wel is waar, vraagt het volk niet om terug te komen op de oude verdeeling, hetgeen, in plaats van de kwalen te verminderen, ze nog zou vermeerderen; het volk vraagt ook niet om eenige tegenwoordig verkregen bezitting aan te tasten; het vraagt slechts dit ééne: dat de wet er een einde aan maakt, om, ten nadeele en verderve der arbeiders, de arbeids-vruchten, den jaarlijks voort-gebrachten rijkdom, juist naar die middelpunten te richten en te leiden, waar de rijkdom zich ophoopt ten profijte van enkele weinigen; het volk wil, dat de arbeids-vrucht tot den arbeider-zelven in grooter mate terugkeert, en dat aldus, door de vermeerdering van het verbruik, de productie-zelve een overvloediger bron van algemeene welvaart worde’Ga naar voetnoot1). Aldus zat Lamennais te schrijven in zijne gevangenis. - Toen hij in 1842 weder vrij-man was geworden, ging hij nog een boek bewerken, dat hij in 1843 uitgaf, en waaraan hij den vreemden titel gaf: ‘Amschaspands et Darvands.’ Het was een, in quasi-Perzische vormen ingekleede, voorstelling van de werking van het goede en kwade op aarde. Het behelsde den invloed der zoogenaamde goede en der booze geesten. Het werd bedoeld als satire op de tegenwoordige maatschappij, haar inrichting, haar regeering, en was vermengd met mystieke verzuchtingen naar het geluk van het verleden en der toekomst. Wij kunnen dit boek, dat vrij buitensporig in zijn uitlatingen en oordeel-vellingen wasGa naar voetnoot2), hier voorbijgaan. Slechts merken wij op, dat, tegen het einde van dit geschrift, eensklaps, de oude Lamennais nog weder het woord opneemt als in de ‘Paroles d'un Croyant.’ Er komen dáár, als een der laatste hoofdstukken, een vijftig-tal bladzijden voor, die den naam hebben gekregen van een ‘stem uit de gevangenis,’ en die vrij wat indruk hebben gemaakt. Het zijn weder kleine strofen van een gedicht in proza; strofen, waarin het lijden der kinderen dezer aarde wordt weêrgegeven. Roerend is het derde stukje: ‘mijn God, heb medelijden met den armen proletariër’, waarin geheel de marteling van een zoon des volks wordt verteld; en innig weemoedig, donker en toch zacht van stemming is het bijna beroemde slot, dat bekend is onder den titel: ‘gedenk de dooden’Ga naar voetnoot3). Sinds gaf hij in 1846 het derde en vierde deel uit van zijn ‘Esquisse d'une Philosophie,’Ga naar voetnoot4) en bewerkte hij eene nieuwe ver- | |
[pagina 308]
| |
taling der Evangeliën, met noten en overdenkingen op het einde van ieder hoofdstukGa naar voetnoot1). Overigens was hij in dat tijdstip van zijn leven vrij geïsoleerd. De oude kring van vrienden, met wie hij vroeger had geleefd, stond nu op eenigen afstand van hem af, en met den nieuwen kring van gelijkheids-apostelen kon hij het toch inderdaad niet vinden. Hij stond vrij wat hooger dan zij allen. Hij meende nog niet de waarheid gegrepen te hebben. Hij worstelde steeds in gepeinzen en gedachten. Om in zijn onderhoud te voorzien gaf hij les in de wijsbegeerte. Zóó vinden wij onder zijn leerlingen in 1847 ook prins NapoleonGa naar voetnoot2). Wat zijn verhouding tot de socialisten in dit jaar (vóór de revolutie van 1848) betreft, zoo heeft hij die nog eens uitééngezet in een brief van 2 Mei 1847, waarin hij zijn ons bekend standpunt uit de ‘Discussions critiques’ weder duidelijk aanwees. Zijn oordeel luidde aldus: ‘Ik zie in de leerstelsels, die zich tot dit tijdstip hebben opgedaan, slechts een symptoom van de diepgevoelde behoefte der maatschappij aan een betere toepassing van rechtvaardigheid op de arbeidsbelooning, om zóó tot een gezonder toestand van het overal betreurens-waardige lot der werklieden te komen. Van die zijde gezien kan men slechts de pogingen toejuichen, welke in deze richting en geest zijn gedaan. Maar de middelen, die door de verschillende scholen zijn voorgesteld, laten veel te wenschen over. Ik ken geen enkele school, die niet, op meer of minder rechtstreeksche wijze, tot de slotsom komt, dat persoonlijke toeëigening de oorzaak is van het kwaad, dat men wil verhelpen; dat dus de eigendom ophouden moeten individueel te wezen; dat die eigendom dus uitsluitend moet saâmgetrokken worden in handen van den Staat, die, éénig bezitter van de arbeids-werktuigen, die arbeid zelf zal organiseeren, door aan ieder zijn verplichte en voor hem geschikte functie aan te wijzen, en voorts overeenkomstig zekere regels (waarover verschil van meening is) het resultaat van het gemeenschappelijk werken zal verdeelen. Bij mij staat het nu boven alle bedenking vast, dat zulk een stelsel de volken zou onderwerpen aan een slavernij, zooals de wereld ze nog niet gekend heeft’Ga naar voetnoot3). | |
[pagina 309]
| |
Ter wille der menschelijke vrijheid verwierp hij dus die stelsels van gelijkheid.
De revolutie van 1848 vond hem in die stemming. Hij was nu 66 jaar oud. Zijn vage godsdienstige gemoeds-toestand paste volkomen in die ideëele fase der geschiedenis. Hij had aspiratiën, en kantte zich aan tegen elk dogmatisch stelsel, ook der maatschappij. Met behulp van Pascal Duprat en Barbet stichtte hij dan ook, reeds drie dagen na het uitbreken van de omweteling, den 27sten Februari 1848, een blad: ‘Le Peuple Constituant’. In dit blad deed hij al zijn best de beweging der geesten, de vaart der tijden voort te drijven. Hij was een van de meest radicale, vooruitstrevende leiders. Doch hij was een diepe geest, en verzette zich dus steeds tegen de domheden van het socialisme, waar communisten het vrijheids-begrip wilden aantastenGa naar voetnoot1). De menschelijke vrijheid stond voor hem het hoogst. En hij had invloed op het volk van Parijs. Toen, den 23sten April 1848, Parijs zijn afgevaardigden koos voor de Nationale Vergadering, behoorde Lamennais tot de gekozenen. Hij kreeg 104,071 stemmen. In zijn blad bleef hij voortdurend zijn denkbeelden over de sociale vragen uitéénzetten. Verschillende van die dagblad-artikelen werden door hem nog afzonderlijk, als kleine brochures, ter verdere verspreiding uitgegeven. Wij kennen drie van die kleine tractaatjes. Het ééne draagt tot titel: ‘De la famille et de la propriété.’ Het is een strenge verdediging van de heiligheid van het gezin, en kant zich (zie pag. 13) uit dat oogpunt zelfs scherp aan tegen het door den minister Cremieux voorgedragen wets-ontwerp, waarbij de echt-scheiding werd toegelaten. Het huwelijk was, volgens Lamennais, voor-altijd gesloten en kon slechts door den dood ontbonden worden. Ook het individueele eigendoms-recht moest onschendbaar zijn. Dit recht was niet anders dan het uitvloeisel, de versterking en de verheffing van het recht der vrije persoonlijkheid. Eerst daardoor kwam de mensch als persoon tot zijn volledige ontwikkeling. In een tweede brochure ontleedde hij den arbeid. Zij heette dan ook: ‘Question de Travail.’ Ook hierin bestreed hij allereerst het dwingend socialistisch stelselGa naar voetnoot2). De arbeids-organisatie, waarbij, | |
[pagina 310]
| |
in de plaats van vele patroons of ondernemers, een enkele abstracte, onbuigzame, ongevoelige meester (de Staat) wordt gesteld, zonder directe verhouding met den werkman, welke arbeider alzoo beroofd wordt van de bescherming, welke de mensch altijd vindt in hetgeen er menschelijks overblijft tot zelfs in het verhardste hart, - die arbeids-organisatie zou nog erger zijn dan de slavernij der oudheid. Het meesterschap van den Staat is de optel-som van alle meesterschappen, en zou gelijken op een universeele en goed doorgezette coalitie aller patroons onzer maatschappij. In de oudheid kon een slaaf zich nog soms loskoopen; hier zou geen bevrijding mogelijk zijn. Toch moet de arbeider geholpen worden. Hem het recht van vrijheid in den meest volkomen zin te geven, zooals nu weder bij de revolutie van 1848 is geschied, helpt hem niet: om volledig vrij te zijn, moet hij eenig bezit hebben. Men moet dus, in plaats van het individueel eigendom af te schaffen, dit toegankelijk voor hem maken. Het probleem van den arbeid bestaat hierin: aan de arbeiders de middelen te verschaffen, te hunnen eigene profijte een deel van het product van den arbeid te kunnen op zijde leggen en te doen vermeerderen. En dit is te doen, wanneer men bij den arbeid uitgaat van het denkbeeld, dat de arbeider recht heeft op het volle arbeids-product. Men laat de arbeiders tegenwoordig meer voor anderen dan voor zich-zelven werken. In den rijkdom, die elk jaar door een volk tot stand wordt gebracht, hebben zij een te-gering deel. De arbeids-belooning is nog steeds bedorven en vol gebreken, door de onrechtvaardigheid van een stelsel, dat aan den gedwongen arbeid van vroeger herinnert, aan verdiensten, die naar gril en willekeur zijn vastgesteld. Is eens het recht van den werkman op het volle arbeids-product vastgesteld, dan zal ook het stelsel van eigendom gewijzigd zijn, zonder dat men aan een enkel eigendom de hand heeft geslagenGa naar voetnoot1). Hoe zal men echter tot de verwezenlijking en toekenning van het volle arbeids-product aan den arbeider komen? Allereerst door patroon en arbeider op gelijken voet te stellen, zooals nu in 1848 door de revolutie is verkregen. Maar verder heeft de arbeider noodig onderwijs en kapitaal. Er moet dus zijn een goed stelsel van kostelijk lager onderwijs, en kosteloos ambachts-onderwijs. De | |
[pagina 311]
| |
maatschappij in haar geheel moet de verplichting, om die beide takken van onderwijs te verschaffen, op zich nemen. Voorts moet de questie der kapitaal-vorming allereerst door de associatie onder de werklieden, en voorts door een organisatie van Staats-crediet voor de arbeiders worden opgelost. Over dit Staats-crediet of sociaal crediet gaf hij nu nog een derde brochure uit, die hij met Barbet vervaardigde, onder den titel: ‘Projet de Constitution du Crédit Social’. De arbeider, die geen ander onderpand kan geven dan zijn toekomstigen arbeid, waarvan hij niet eens zeker is, wijl ziekte of dood hem kunnen overvallen, en die dus in de tegenwoordige maatschappij geen credriet kan verkrijgen, moet hier door den Staat worden te-gemoet gekomen. Het privaat crediet moet sociaal crediet worden. Het crediet mag geen zaak van egoïsme of van individueele winst zijn. De Staat organiseere daarvoor een groote bank, die in elke gemeente door gemeentelijke banken, als agentschappen, werkt. Die banken houden zich bezig met disconteeren, beleenen, en hypotheek voorschieten, en met verzekering of assurantie tegen alle ongevallen. Het kapitaal van die groote bank is alles wat de Staat aan onroerend en roerend eigendom bezit. Het crediet, dat elk arbeider, behoorend tot een handels- of nijverheids-associatie, kan krijgen, zou het maximum van 1200 francs kunnen beloopen, zoo hij ongehuwd, en van 2400 francs, zoo hij gehuwd was. Hij zou dit crediet bekomen op promesses van 3 maanden, die elke drie maanden - twee jaren lang - zouden kunnen worden vernieuwd. Zijn recht op crediet vloeit hieruit voort, dat hij zijn aandeel in de toe-ëigening van alle voortgebrachte werktuigen en rijkdommen afstaat en aan den Staat overdraagt, die, als hoofd der gemeenschap, dezen schat (onder den vorm van crediet) weder verdeelt. Daarvoor is het een verplichting, dat alle mannen van hun 21ste tot hun 65ste jaar werken. Na den ouderdom van 65 jaar hebben zij recht op pensionneering. De vrouw is vrijgesteld van elken arbeid. Het spreekt van-zelf, dat de Staat waarborgt aan alle burgers kosteloos onderwijs, uitoefening en toepassing van het recht op arbeid, hulp en ondersteuning bij ziekte; aan ouden van dagen en kinderen worden eveneens bestaans-middelen verzekerd. Het kleine geschrift geeft nu in allerlei artikelen het mechanisme van deze banken aan, en wil ons overtuigen, dat op deze wijze een progressieve afneming en ten-slotte een algemeene vrijstelling der belasting mogelijk is. Wij laten Lamennais droomen. - Trouwens hij zat vrij eenzaam en stil op zijn bank aan de uiterste linkerzijde der Nationale Vergadering, te-midden der leden van de BergpartijGa naar voetnoot1). Vooral | |
[pagina 312]
| |
tegen Louis Blanc en zijn Staats-socialisme verzette hij zich. Toen de Nationale Vergadering na Juni 1848 den weg der reactie opging, en een borgtocht eischte voor alle bladen, moest hij, daar hij die som niet kon bestrijden, zijn blad ‘Le Peuple Constituant’ 11 Juni 1848 doen eindigenGa naar voetnoot1). Wel werkte hij toen nog eenige maanden mede aan de redactie van de ‘Réforme’. Ook ontwierp hij een concept-constitutie voor de Fransche republiek. Doch veel dadelijken invloed had hij niet meer. Over Considerants denkbeelden met betrekking tot het: ‘Gouvernement direct du peuple’, uitte hij slechts zijne ongeveinsde verbazingGa naar voetnoot2). De Staats-greep van 2 December 1851 maakte hem geheel verslagen. Hij bleef nu slechts in zijn kamer aan den arbeid. Zóó heeft hij voleindigd een heerlijke vertaling van Dante in ouderwetsch sappig en pittig FranschGa naar voetnoot3). Hij stierf den 27sten Februari 1854. Overeenkomstig zijn wilsbeschikking werd hij - al was hij op het laatst van zijn leven door erfmaking van een ouderlijken vriend betrekkelijk rijk geworden - begraven in het graf der armen. Er mocht geen teeken gezet worden op de plaats, waar hij voor altijd rustteGa naar voetnoot4).
Lamennais was de uitstekendste type van de Christelijke socialisten, voor zoover zij uit de catholieke Kerk kwamen. Doch nog andere zulke vertegenwoordigers kunnen in Frankrijk in dit tijdperk worden opgenoemd. Allen ‘abbés’ of oud-‘abbés’. Wij noemen den ‘abbé’ Châtel, den ‘abbé’ Chantôme en den ‘abbé’ ConstantGa naar voetnoot5). Wat den abbé Châtel betreft, deze deed reeds in 1831 van zich spreken. Hij had toen gewaagd, om in de liturgie de gewone dagelijksche taal in te voeren, waardoor hij den godsdienst meer onder het bereik der lagere klasse wenschte te brengen. Hij wenschte | |
[pagina 313]
| |
het mysterie uit de Kerk te bannen. Hij had een oogenblik grooten toeloop, doch werd weldra alléén gelaten. Sinds predikte hij een Christendom der armen. Godin, een der laatste Fourieristen, behoorde een oogenblik tot zijne leerlingen. Hij heeft verschillende boeken nagelaten; zijn hoofd-werk is wel ‘Le code de l'Humanité’, een eenigszins uitvoerig werk van 488 bladzijden in 1838 uitgekomenGa naar voetnoot1). De abbé Chantôme stichtte, tijdens de Februari-revolutie, een blad, onder den naam: ‘Le drapeau du Peuple’. Hij deed zich kennen door eenige edele en verheffende aspiraties, en door zijn liefde voor het volk, doch had geen grooten aanhangGa naar voetnoot2). De meest geruchtmakende van die ‘abbés’ is echter geweest de abbé Constant, die in 1875 gestorven is. Van tijd tot tijd schreef hij onder den naam: Eliphas Lévy, maar zijn meest bekende werkjes zijn onder zijn eigen naam uitgekomen. Wij hebben zoo vóór ons liggen: ‘La bible de la liberté’ in 1841 geschreven; ‘L'Assomption de la femme ou le livre de l'amour’, mede in 1841 in het licht gegeven; voorts: ‘La mère de Dieu, épopée réligieuse et humanitaire’, van 1844; ‘Le livre des larmes ou le Christ consolateur’, van 1845; ‘La dernière incarnation, légendes évangéliques du XIXme siècle’, van het jaar 1846. Al die geschriften zijn in zeer mystieken toon vervat en verbreiden een sterk socialistischen geur. Wie zich daarvan wil overtuigen, leze het hoofdstuk over den eigendom in ‘La bible de la liberté’ met het begin, waarin elke rijkdom diefstal aan de armen wordt genoemdGa naar voetnoot3). Het zwakke punt van dezen priester is de vrouw. In die stemming, en terwijl hij reeds als priester een liefde voor zekere Adèle niet kon weêrstaan, las hij tot zijn ongeluk de mystieke geschriften van madame Guyon, Fénélons vriendin. Hij begreep nu, dat de eeredienst van Maria de brug of overgang was tusschen het rijk van Christus en het rijk der Duif of van den Heiligen Geest. Zijn gansche leer en leven werd thans een vereering der Liefde, die hij in al haar vormen op aarde wilde tot uitdrukking brengen. Min of meer schandaal maakte zijn huwelijk met mejuf- | |
[pagina 314]
| |
frouw Cadiot, in de wereld der kunst en literatuur bekend als Claude Vignon, toen ter tijde jonge leerlinge van den beeldhouwer Pradier. Zij huwde later met den in radicale politiek en Panamazaken verwarden, doch overigens zeer bekwamen minister van financiën RouvierGa naar voetnoot1), en stierf in April 1888. |
|