De socialisten: Personen en stelsels. Deel 3: Tijdvak tusschen de jaren 1830 en 1850, eerste helft: Frankrijk
(1875-1897)–H.P.G. Quack– AuteursrechtvrijV.Cabet kon in het jaar 1839 uit Engeland in Frankrijk terug-keeren. Hij hield zich nu allereerst bezig met zijn boek over Icarië, dat hij in ballingschap geschreven had, geheel te doen afdrukken, en wilde wachten, welken indruk dit geschrift op zijn landgenooten maakte. En werkelijk was die indruk vrij groot. Het alledaagsch geschreven boek werd dadelijk in 1840 zeer veel verkocht onder de arbeidende klasse, en beleefde, al was het een dik deel (600 zeer dicht in elkander gezette bladzijden) onderscheidene drukken. Trouwens de inhoud van dezen roman werd door het lagere volk, als men het daarvan vertelde, dadelijk begrepen. De denkbeelden der Saint-Simonisten en der Fourieristen stonden voor het brein der minder ontwikkelden te-hoog. Maar deze beginselen van gelijkheid en broederschap werden door allen verstaan. Hier was geen kunstig saâmgevat stelsel te doorzien of te bestudeeren; neen, hier werden slechts gegevens opgewekt, die reeds in veler gemoederen | |
[pagina 263]
| |
sluimerden. Men laafde zich aan een zoeten, bedwelmenden drank. De zoetsappige, goedhartige stijl was de suiker die het geneesmiddel deed slikken. Bedenk nu verder, dat Cabet volstrekt niet mededeed aan eenige revolutionnaire bedoeling. Van de pogingen door Blanqui, Barbès en Martin Bernard aangewend, die op de beweging van 12 Mei 1839 waren uitgeloopen, hield hij zich op verren afstand. Hun drijven werd door hem afgekeurd. Toen zijn boek over Icarë goed werd ontvangen, besloot hij verder propaganda te maken voor zijn leer en beginselen. Een wettelijke en vrede-lievende propaganda. Zoo richtte hij in April 1841 weder op zijn orgaan: ‘Le Populaire’, dat echter voortaan, niet als dagblad, maar als maandelijksch tijdschrift zou uitkomen. In dat maandschrift ontwikkelde hij zijn ideeën, bleef hij strijden tegen Dézamy en vooral tegen de Babouvisten. Hij was vooral bezorgd, dat het volk bang zou worden gemaakt voor de communistenGa naar voetnoot1). Datzelfde streven om het communisme meer aanneembaar te doen zijn, is ook op te merken in twaalf brieven, die hij onder den titel: ‘Douze letters d'un Communiste à un réformiste sur la Communauté’ in de jaren 1841 en 1842 deed verschijnen. Altijd blijft bij hem de karakter-trek om alles te wachten van een wenteling van inzicht en gemoed. Tegen elke uiting van geweld verzette hij zich met woord en penGa naar voetnoot2). Voorts had hij al vroeger op touw gezet een Geschiedenis der Fransche Revolutie, in vier deelen, die in de jaren 1839 en 1840 verschenen. Het was een zeer populaire geschiedenis der groote omwenteling, zoo democratisch mogelijk opgevat, en zooveel doenlijk, voor zoover Cabets kennis reikte, rekening houdende met de ontwikkeling der sociale feiten en ideeën. Wel is waar werd in dat boek het streven van Robespierre verdedigd, maar Cabet deed eerst al zijn best, om zijn held behoorlijk te idealiseeren. Hij wees er uitdrukkelijk op, dat Robespierre zich verzette tegen elke agrarische wet. En opmerkelijk bleef Cabets veroordeeling der samenzwering van Babeuf, al deelde hij op veel punten diens denkbeelden. Doch de vormen, waaronder Babeuf zijn stelsels wilde uitvoeren, | |
[pagina 264]
| |
het geweld, waarvoor deze niet terugdeinsde, had, volgens Cabet, het grootste kwaad aan het communisme gedaan. Het had de menschen bevreesd gemaakt, en de verwezenlijking van het communistisch ideaal jaren-lang verschovenGa naar voetnoot1). Maar dit alles was aanloop tot een dieper studie. Cabet begreep, dat zijn stelsel, wilde het een blijvenden greep in het hart van het volk hebben, nog op een andere wijze moest worden ontwikkeld. De roman over Icarië deed zijn dienst, maar bleef als overredings-middel toch half-werk. Het verdichtsel werkte alléén op de verbeelding. Blijvend slechts zou het stelsel zich hechten in het gevoel, wanneer men de theorie als een godsdienst kon aanbevelen. En ziedaar: die taak was gemakkelijk te volvoeren. Men behoefde niet iets nieuws te bedenken. Men moest de oude evangeliën slechts met de pen in de hand doorlezen, en aantoonen, dat de beginselen van het communisme niets anders leerden dan de voorschriften en woorden van het eerste Christendom. Cabet toog aan het werk en schreef: ‘Le vrai Christianisme, suivant Jésus Christ’; een boek in klein formaat van 636 bladzijden, dat vóór het jaar 1848 reeds drie drukken beleefde.
Men kan veilig zeggen, dat de gevoelens, die Saint-Simon er toe brachten, ‘Le Nouveau Christianisme’ te schrijven, twintig jaren later Cabet vervulden, om ‘Levrai Christianisme te ontvouwen. Beiden begrepen, dat zonder het zegel van den godsdienst hun stelsel geen duurzamen invloed zoude hebben. En beiden zochten die wijding in het Christendom. De één wilde dat Christendom nog verder ontwikkelen; de ander meende enkel terug te moeten treden tot het aller-eerste Christendom van Christus zelven en van de apostelen. Inderdaad was voor Cabet het Christendom in alle opzichten de godsdienst der broederschap en der gelijkheid. Wat is het werk van Christus geweest? zoo vroeg hij. En het antwoord luidde: de vervorming der menschelijke maatschappij in een koninkrijk Gods. Dat Gods-rijk te stichten, en op aarde te verwezenlijken, was de taak, die Christus volvoerde. En het rijk dat hij stichtte, vormde een rijk van liefde en van barmhartigheid. In dat rijk waren nederigheid en bescheidenheid, zelfverloochening, reinheid, de kenmerkende eigenschappen. Het welbegrepen egoïsme was hier verre, verre afwezig. De individualistische drang, en de rustelooze zucht om eigen positie te veroveren of te verbeteren, werden er niet gewaardeerd. Daarentegen trad de sociale drang met vol bewustzijn in toepassing. Samenleven en samenwerken | |
[pagina 265]
| |
werd als regel letterlijk opgevat. Dit nieuwe beginsel leerde alle zaken te bezien in het licht van den te-zamenhang der menschen. Al de deelen van dat Gods-rijk werden voor elkander verantwoordelijk geacht. Alles liep daar uit op volstrekte gemeenschapszin. Daardoor werd het koninkrijk Gods, dat door Jezus Christus was gesticht, een toevlucht en hoop voor de armen, ellendigen en onterfden der menschelijke maatschappij. In waarheid werd het Christendom dadelijk, bij zijn eerste optreden, een godsdienst der ongelukkigen en der proletariërs. En met volle recht. Want het koninkrijk Gods - zooals Christus dat instelde - beloofde troost en rust. In dit leven zou het reeds worden gevestigd. Jezus zelf was aan dat werk begonnen, maar het was, onder zijn leiding, aan de menschen ter afwerking overgedragen. Het was een werk uit één stuk, rustende op een bepaald plan, dat met zekere en vaste schreden zijn voltooiing zou naderen. De voortgang van dat werk was de éénige wezenlijke inhoud der gansche wereldgeschiedenis. Dat koninkrijk Gods en der hemelen was nu in alle opzichten een rijk der gemeenschap. De burgers daarvan mochten zich-zelven en hun kring niet als afzonderlijke individuen beschouwen, ieder voor zich, maar waren gelijke onafscheidbare deelen van één geheel. Er bestond tusschen hen volstrekte gemeenschap, absolute samenwerking, algeheele communauteit. Christus had zich allereerst gewend tot het arme volk, tot de visschers, tot de arbeiders; hij was zelf uit hun midden opgestaan, uit een kring van handwerkslieden, en had hun geleerd, dat zij een geest van broederschap moesten volgen, met geen ander voorschrift, dan God te beminnen en den naasten als zich-zelf lief te hebben. “Doet aan de anderen, zooals gij wenscht dat u gedaan wordt”, - dit was zijn eerste regel. En die regel werd nu in alle gevolg-trekkingen doorgegevoerd. Heb uw vijanden lief, zoo weêrklonk het. Stel zachtheid tegenover geweld. Inderdaad werd zóó het Christendom in wezen en inhoud een godsdienst der duldende, weêrlooze liefde. Want alle kinderen der menschen waren broeders, en tegen broeders mocht men de hand niet opheffen. In de tweede plaats was dit rijk een rijk van gelijkheid. Het vloeide uit het beginsel der broederschap voort. Dit nu was (naar Cabets opvatting) de groote omwenteling, die Christus in de menschelijke maatschappij bracht. Hij zou de bestaande ongelijkheid gaan effenen. De eersten zouden de laatsten, en de laatsten de eersten worden. Wat hoog was zou worden vernederd, het lage opgeheven. De rijke lieden, die zich op hun rijkdom verhoovaardigden, zouden bezwaarlijk in het koninkrijk, dat hij stichtte, een plaats kunnen vinden. De sociale rechtvaardigheid eischte hun verlaging. Zag daarentegen Christus de arme lieden, die door de rijken als onterfden werden behandeld, dan werd hij innerlijk door erbarming ontroerd. “Miserebatur supra turbam”. Hij weende over de arme schare, en dan vloeide de woorden van zijn lippen: Wat gij aan de minsten dezer broederen hebt gedaan, dat hebt gij Mij gedaan. Want zij zijn hongerig, en gij zult hun te eten | |
[pagina 266]
| |
geven. Zij zijn dorstig, en gij zult hun te drinken bieden. Zij zijn vreemdelingen, en gij zult hen herbergen. Zij zijn naakt, en gij zult hen kleeden. Zij zijn krank, en gij zult hen bezoeken. Zij zijn in den kerker, en gij zult tot hen komen. Treedt dan, gij die dit doet, gezegenden, in het koninkrijk mijns Vaders, hetwelk u bereid is van de grondlegging dezer wereld’. Er zouden dus - zóó ging Cabet voort - in het koninkrijk Gods noch armen noch rijken wezen. De maatschappelijke kloven waren gedempt. Het avondmaal, de gemeenschappelijke maaltijd van allen aan één tafel, was het symbool der volmaakte gelijkheidGa naar voetnoot1). De rijke jongeling, die tot nu toe alle voorschriften van den godsdienst had meenen op te volgen, moest nog één daad verrichten, te weten: al zijn goederen verkoopen en den prijs daarvan aan de armen geven. Zag hij hiertegen op, dan kon hij geen burger van het Gods-rijk worden. Kooplieden, tuk op winstbejag, waren in dat rijk een ergernis. Let wel op, dat in dat nieuwe rijk allen moesten werkenGa naar voetnoot2). ‘Benaarstigt u stille te zijn - zóó zeide de apostel Paulus - en te werken met uw eigen handen’. Niemand mocht ledig zijn, want op die wijze wierp men slechts den last op zijn mede-menschen. Maar waren dan ook allen aan het werk, dan was het loon voor allen gelijk. Gelijkheid van loon voor allen stond op den vóórgrondGa naar voetnoot3). De gelijkenis van de arbeiders in den wijngaard (Mattheus XX) behelsde, volgens Cabet, den bindenden regel. ‘Want het koninkrijk Gods is gelijk een heer des huizes, die met den morgenstond uitging, om arbeiders te huren in zijn wijngaard. En als hij met de arbeiders ééns geworden was, voor een penning des daags, zond hij hen heên in zijn wijngaard. En ultgegaan zijnde omtrent de derde uren, zag hij anderen, ledig staande op de markt. En hij zeide tot hen: gaat gij ook heên in den wijngaard, en zoo wat recht is, zal ik u geven. En zij gingen. Wederom uitgegaan zijnde omtrent de zesde en negende ure, deed hij desgelijks. En uitgegaan zijnde omtrent de elfde ure, vond hij anderen ledig staande, en zeide tot hen: wat staat gij hier den geheelen dag ledig? Zij zeiden tot hem: omdat ons niemand gehuurd heeft. Hij zeide tot hen: gaat ook gij heên in den wijngaard, en zoo wat recht is zult gij ontvangen. Als het nu avond was geworden, zeide de heer des wijngaards tot zijn rentmeester: roep de arbeiders, en geef hun het loon, beginnende van de laatsten tot de eersten. En als zij kwamen die ter elfder ure waren gekomen, ontvingen zij ieder eenen penning. En de eersten, komende, meenden, dat zij meer ontvangen zouden: en zij ontvingen zelven ook elk een penning. En dien ontvangen hebbende, murmureerden zij tegen den heer des huizes, zeggende: deze laatsten hebben maar één uur gearbeid, en gij hebt ze ons gelijk gemaakt, die den last des daags en de hitte | |
[pagina 267]
| |
gedragen hebben. Doch hij, antwoordende, zeide tot één van lien: vriend, ik doe u geen onrecht; zijt gij dan niet met mij ééns geworden voor een penning. Neem het uwe en ga heên. Ik wil dezen laatsten ook geven, gelijk als u. Of is het mij niet geoorloofd, te doen met het mijne, wat ik wil? Of is uw oog boos, omdat ik goed ben? Alzoo zullen de laatsten de eersten zijn en de eersten de laatsten....’Ga naar voetnoot1). Uit dit alles vloeide nu, volgens Cabet, voort gemeenschap van goederenGa naar voetnoot2). Trouwens Christus wees hierop, door de rijken te gebieden, al hun goederen te verkoopen en aan de armen te geven. Niet aan één armoedige of aan enkele nooddruftigen moesten zij hun geld geven, maar aan de massa, aan alle armen. Al de goederen werden dus de gemeenschappelijke schat van alle armen, zooals de beurs, door Judas bewaard, de gemeenschappelijke beurs van Christus en de apostelen was. Gelijk weleer Mozes in de woestijn aan het volk van Israël had geleerd, dat de manna, welke als brood uit den hemel daalde, een gemeenschappelijk eigendom was, dat als zoodanig moest worden verzameld, en tusschen allen, volgens ieders behoefte, moest worden verdeeld, zóó was het met al de goederen dezer aarde. Toen dan ook Christus de aarde verlaten had, werd dit aldus door de apostelen opgevat. Zij stelden voor zich-zelven een communistische maatschappij in: - ‘niemand zeide, dat iets van hetgeen hij had zijn eigen was, maar alle dingen waren hun gemeen’: - ‘er was ook niemand onder hen, die gebrek had, want zoovelen als er bezitters waren van landen of huizen, die verkochten zij, en brachten den prijs der verkochte goederen, en legden dien aan de voeten der apostelen; en aan een iegelijk werd uitgedeeld, naar ieders behoefte’. Zóó leerde het oude Christendom. Voeg daarbij, dat het den menschen tot plicht werd gesteld de vrouw te eerbiedigen en te beschermen, dat het huwelijk heilig werd geachtGa naar voetnoot3), dat het hart der kinderen rein werd gehouden, en gij hebt de trekken der nieuwe maatschappij bijééngevoegd vóór u. Die maatschappij - welke slechts door vredelievende propaganda kon worden uitgebreid - was werkelijk, volgens Cabet, het ideaal der communisten. Het ware Christendom was niets anders, volgens hem, dan het communisme. De broederschap was hier de grondslag van alles; terwijl dan die volmaakte broederschap hand aan hand ging met oprechte achting en waardeering van het huwelijk. Juist deze wijding van het communisme door den godsdienst maakte, volgens Cabet, dat de communisten niet als een secte konden worden beschouwd. Neen, de ware Christenen | |
[pagina 268]
| |
waren allen communisten en verwerkelijkten hier op aarde tezamen het paradijs. Cabet poogde dit nog in de onderdeelen uit te werken, en gaf daarbij tevens een zeer opmerkelijke bloemlezing uit de geschriften van al de kerkvaders, die - volgens de door hem gekozen bewijsplaatsen - éénstemmig waren, om het communistisch karakter der maatschappij van het ware Christendom te erkennenGa naar voetnoot1).
Met de afwerking van dit boek was Cabets leer volledig ontvouwd. Het stelsel rustte op de twee hoofd-werken: de reis in Icarië en het Ware Christendom. Cabet hield zich nu bezig met de verschillende hoofd-punten van zijn leer - behalve door zijn maandschrift - ook door kleine brochures te verduidelijken. Zóó gaf hij in de jaren vóór de revolutie van 1848 allerlei vlugschriften uit. In bonte menigte werden zij verspreid. Doch er stond niet veel anders in, dan hetgeen reeds in de twee hoofd-werken was vervat. Het was slechts een omzetting en wisseling van de groote munt in kleine muntstukken. De titels van enkele dezer brochures hebben wij op pag. 263 reeds vermeld. Wij wijzen nog afzonderlijk op de kleine brochure: ‘Comment je suis communiste’, waarin hij de omkeer van zijn denkbeelden tijdens zijn verblijf in Engeland ontvouwde, en weder waarschuwde tegen het gebruik van geweld en samenzwering: hij was (naar zijn zeggen) een democraat en ‘reformist’, doch waarlijk geen revolutionnairGa naar voetnoot2). - Hand aan hand met deze brochure ging het kleine geschrift: ‘Mon credo communiste’, waarin van al de hoofd-begrippen van zijn leer (eigendom, gelijkheid, broederschap, enz. enz.) bepalingen en verduidelijkingen werden gegevenGa naar voetnoot3). - Voorts stonden dan op één lijn hiermede de brochures, die in 1847 verschenen; wij bedoelen: ‘Ligne droite ou vrai chemin du salut pour le peuple’, en voorts ‘Le Démocrate devenu communiste malgré lui’Ga naar voetnoot4). In deze laatste brochure vindt men, op pag. 5-8, een opsomming van alle communistische blaadjes en geschriften van het toenmalig communisme in Frankrijk. - Eigenaardig zijn ook de twee brochures van zijn hand, getiteld: ‘L'ouvrier’ en ‘La Femme’Ga naar voetnoot5). In de eerste werden de verschillende stelsels der socialisten tegenover het communisme gesteld, en aangetoond, dat alléén dit laatste werkelijk te-gemoet kwam aan de nooden der arbeiders. Slechts liet hij zich vrij gunstig uit over het Fourierisme: ‘ik geef de voorkeur - zoo zeide hij p. 41 - aan de communauteit, maar | |
[pagina 269]
| |
ik zou het oprijzen van veel Phalanstères blijven begroeten, overtuigd, dat deze instellingen toch weldra tot communauteiten zich zouden vervormen’. In de brochure getiteld: ‘La Femme’ wordt betoogd, dat eerst in het communisme de vrouw haar rang kan hernemen, daar alle berekening en zucht om rijke huwelijken aan te gaan dan verdwenen is. Eindelijk deed Cabet voor de propaganda hetzelfde, als hetgeen door de Fourieristische school werd gedaan. Hij gaf namelijk sinds het jaar 1844 een vasten almanak uit, dien hij: ‘Almanach Icarien’ noemde. Het waren almanakken voor den minderen man, vol practische wenken voor het gewone leven, en voorts vol lessen en onderwijzing in het vrede-lievende en rustige communisme. |
|