De socialisten: Personen en stelsels. Deel 3: Tijdvak tusschen de jaren 1830 en 1850, eerste helft: Frankrijk
(1875-1897)–H.P.G. Quack– AuteursrechtvrijIV.Doch het wordt tijd Etienne Cabet te gaan behandelen, den opmerkelijksten van al die Fransche communisten. Volgens Dézamy is Cabet altijd ter helfte van zijn weg blijven staan. En inderdaad vormen Dézamy en Cabet, mogen zij voor hetzelfde begrip van communisme werken, in karakter, aanleg en gedrag, de scherpste tegenstelling. Cabet was, al stond hij moedig op de bres voor zijn denkbeelden, en al was hij in zijn ééns gekozen richting eigenzinnig en koppig, toch steeds van natuur een zeer welwillend man, in dit opzicht volkomen het evenbeeld van zijn lateren vriend Robert Owen. Overvloeiende goedheid was bij Cabet de eigenlijke kern van zijn wezen. Er kleeft zelfs iets | |
[pagina 248]
| |
sentimenteels aan zijn stelsel. Daarbij worden de begrippen van godsdienst en van huwelijk steeds door hem heilig geacht. Er is iets kinderlijk in zijn naïef geloof aan de vredelievende verwerkelijking der algemeene broederschap. Maar aan den anderen kant is er tegelijk soms iets onnoozels, iets laf-oppervlakkigs in al zijn beschouwingen: het is een leer voor den alledaagschen minderen man, wel is waar zonder eenige opwekking tot haat of wraak, maar ook zonder eenige diepte of hooge gehalte. Hij was den 1sten Januari 1788 te Dijon geboren. Zijn vader was kuipers-knecht. Hij werkte eerst (op zijn twaalfde jaar) mede in dat ambacht, toen zijn vlug verstand hem in aanmerking deed komen voor iets hoogers in de maatschappij. Hij werd toen - Jacotot was zijn leeraar - voor het onderwijs opgeleid en werd spoedig ondermeester en meester. Doch dat was nog niet genoeg. Hij was waard te studeeren. Eerst ging hij in de medicijnen werken, daarna in de rechten, en weldra was hij advocaat. Een gevierd advocaat der provincie. Hij nam, onder de Restauratie, levendig deel aan de politiek en reeds in 1816 werd zijn naam in de politieke processen als die van een heftig advocaat genoemd. De Juli-revolutie bezorgde hem de betrekking van procureur-generaal in Corsica. Hij was intusschen een vurig democraat geworden, die in verschillende politieke manifestaties altijd op de uiterste grens der vrijheid stond. Zóó werd hij allengs door de kiezers van zijn vaderstad Dijon, het departement de la Côte-d'Or, naar de Kamer der Afgevaardigden gezonden. Ook dáár, in de debatten der volks-vertegenwoordiging, onderscheidde hij zich door zijn sterk democratischen zin. Toen, in het jaar 1832, in de Kamer het bekende tooneel plaats had, naar aanleiding van het woord onderdanen, dat de jonge minister van binnenlandsche zaken, de Montalivet, zich had laten ontvallen - ‘indien de weelde uit het paleis des konings wordt verbannen’, had deze gezegd, ‘zal zij weldra uit de huizen der onderdanen worden verdreven’ - toen schreeuwde en tierde Cabet het hardst van allen, dat er geen onderdanen meer waren, dat de mannen, die koningen maakten, geen onderdanen zijn, dat de natie door den minister was beleedigd, en dat de minister tot de orde moest worden geroepen. In Juni 1831 werd, bij den opstand te Parijs, tijdens de begrafenis van generaal Lamarque, tegen Cabet een ‘mandat d'arrêt’ uitgevaardigd. Ook bij gelegenheid van de debatten over de rechts-vervolging van de hertogin de Berri viel hij telkens de regeering aan, die, naar zijn inzien, volgens haar willekeur de individueele vrijheid zou willen aan banden leggenGa naar voetnoot1). Cabet was dus een geëxalteerd, warm kampioen der democratie, bewoog zich toen geheel en al op staatkundig terrein, en had tot ideaal het vestigen der republiek. In dien zin was hij dan ook werkzaam in de geheime genootschappen, die wij vroeger | |
[pagina 249]
| |
genoemd hebben. Zeer geavanceerde geschriften werden in die dagen door hem bewerkt, doch altijd in zuiver politieken zin. Wij kennen zóó van hem een brochure van 14 October 1831 onder den titel: ‘Péril de la situation présente’, en voorts de heftig geschreven Geschiedenis der revolutie van 1830, die op het einde van het jaar 1832 uitkwam en aan zijn kiezers was opgedragen. In dit laatste boek stipte hij aan, hoe hij met Louis Philippe, toen nog hertog van Orléans, in betrekking was gekomen, en hoe hij hem, daar de hertog op het punt stond de kroon aan te nemen, aanbeval, rondborstig en zonder omwegen de zaak der revolutie te aanvaardenGa naar voetnoot1). Te-gelijkertijd had hij een blad op touw gezet, dat hij van 1830 tot Maart 1834 redigeerde, en waaraan hij den naam: ‘Le Populaire’ had gegeven. Dit blad was in de eerste jaren der regeering van Louis Philippe het oppositieblad bij uitnemendheid. Het had grooten invloed op het rumoerigst gedeelte der natie. De democratische ideeën werden er op dringende wijze het volk aanbevolen. Vooral in het jaar 1833 werd de toon hoe langer hoe stouter. Het blad kwam dus reeds telkens in botsing met de politie. Toen de republikeinsche woelingen op het einde van 1833 en in het begin van 1834 sterker werden, en de geheime genootschappen bezig waren de oproerige bewegingen van April 1834 voor te bereiden, toen de Voyer d'Argenson en Teste hun brochure schreven, voerde het blad van Cabet een dreigenden toon. Het werd nu in den persoon van zijn hoofdredacteur vervolgd. Cabet, hoewel lid der Kamer, werd, met goedkeuring der meerderheid der volks-vertegenwoordiging, vóór de jury gedaagd. Doch gaf hij natuurlijk zijn houding niet op. Den 26sten Januari 1834 had in de Kamer der Afgevaardigden het incident plaats tusschen den generaal Bugeaud en den afgevaardigden Dulong. Sprekende over de krijgstucht had de generaal gezegd, dat het leger beginnen moest met te gehoorzamen. ‘Moet men dan zóóver gaan, om de taak van een cipier op zich te nemen?’ had Dulong gevraagd, doelende op de rol van Bugeaud bij de hertogin van BerriGa naar voetnoot2). Een duel was noodzakelijk geworden, en Bugeaud had Dulong neêrgeschoten. De begrafenis van Dulong, den bloedverwant van Dupont de l'Eure, was een politieke gebeurtenis. Alle troepen waren op de been. De heftigste leden der Kamer hielden lijk-redenen bij het graf, en onder die sprekers behoorde weder Cabet. In Februari 1834 zien wij hem geraadpleegd door de Lyonnezen over den opstand, die weldra zou | |
[pagina 250]
| |
uitbreken. Getrouw aan zijn beginselen, ried hij nog gewapend verzet af, en beval hij slechts een legale worsteling aan. ‘Men moet liever strijden - zoo riep hij uit - om te vóórkomen dat men strijdt’Ga naar voetnoot1). Doch het verloop van den opstand van April 1834 was toch voor hem noodlottig. De vervolging der regeering kreeg vat op hem. Hij week dus naar Londen. Dáár, in Engeland, had een omkeer in zijn gemoed en denkwijze plaats. Ver van de politieke bemoeiingen van zijn eigen land, begon hij zich af te vragen, of het ideaal der democratie, dat hij lot nu toe had nagejaagd, wel het hoogste goed van een volk was. Hij was in zijn gedachten-loop altijd vrij consequent, volgde altijd in zijn overdenkingen een vaste lijn, en hij moest zichzelven dus antwoorden: dat niet de democratische republiek als zoodanig, maar het welzijn van het volk het doel van zijn streven moest wezen. Zóó begon hij, in plaats van met de politiek, zich van lieverlede bezig te houden in Engeland met de huishouding der maatschappij. Juist in die dagen viel zijn oog op de ‘Utopia’ van Thomas Morus, en dat boek deed voor hem het licht opgaan. Hij zag er een begin in van een solutie van het probleem. Hij zou - volgens dat model - ook een oplossing pogen te geven. Zijn grond-denkbeeld werd het communisme: de bevrediging van het materieele welzijn volgens iedere behoefte. Maar die gemeenschap van het leven, van goederen en arbeid, moest niet door samenzwering of geweld, maar door discussie en propaganda, door overtuiging en door de kracht der openbare meening, tot stand komen. In dien zin schreef hij het boek, dat in 1840 voor het eerst uitkwam: ‘Voyage en Icarie par Cabet’Ga naar voetnoot2).
Een reis in Icarië. Dus een Staats-roman. Want Cabet dacht dat die vorm weder eens dienst kon doen. En inderdaad leverde hij iets, dat voor propaganda niet ongeschikt bleek. Natuurlijk moet men daarin niet zoeken de lichte vlugge ironie van een Sir Thomas More, de fijne omtrekken, de snel gewiekte zinspelingen, die een Erasmus bekoorden; ook de grootsche oorspronkelijkheid van een Campanella, met zijn zware breede teekening, is in Cabets werk niet te vinden, maar bij de andere meer moderne Staats-romans steekt dit verdichtsel van Cabet niet ongunstig af. De stijl doet wel is waar soms denken aan de middelen, waardoor onze uitvindingen der negentiende eeuw zich zoeken aan te bevelen: zinnen en woorden passen soms uitnemend in een fraai | |
[pagina 251]
| |
aangekleede prikkelende ‘annonce’. Doch juist als ‘reclame’ voor een communistischen Staat moest deze nieuwe roman dienst doen. Daarom moest men den vulgairen banalen toon voor lief nemen, en verdragen, dat alles in een prospectus-taal, bezaaid met uitroepings-teekens, was geschreven. Want de roman diende om op den grooten hoop, op de massa te werken; het verhaal moest ook de vrouwen trachten te boeien; het was niet enkel gesteld voor een kleinen uitgelezen kring van geleerden als weleer de ‘Utopia’. Het geschrift was in drie deelen verdeeld, waarvan het eerste deel (het voornaamste) de eigenlijke voorstelling en uitéénzetting van Icarië bevatte, en de afbeelding gaf van een groote natie, van vijftig millioen zielen, die als gemeenschap (communauteit) was georganiseerd. Cabet begon met te vertellen, dat hij in 1834, toen hij in Londen kwam, de kennismaking hernieuwde met den jongen Lord William Carisdall, dien hij vroeger te Parijs bij den generaal Lafayette had ontmoet. Op zekeren dag ontving hij hem op bezoek. De jonge Lord was zeer rijk en had veel gereisd, maar had overal de menschen ongelukkig gevonden. Thans had hij plan zich te vestigen en een huwelijk aan te gaan. Daar vielen echter zijn oogen op een boekje, dat op de tafel van Cabet onder allerlei verspreide papieren lag, een werkje uit Icarië. Hij verdiepte zich daarin en besloot naar dat verre eiland te gaan. Hij verliet Londen den 22sten December 1835 en kwam 24 April 1836 vóór Icarië aan. In Juni 1837 was hij - door ziekte overmand - in Londen terug, en verzocht hij Cabet zijn dagboek over zijn reis uit te geven. Dit dagboek leidt ons nu in een tooverwereld, waar statige steden verrijzen, zilverblauwe stroomen kronkelen, breede beschaduwde wegen zich uitstrekken; waar het landschap, nu eens glooiend over bergen en heuvelen, dan wijkend in lachende dalen, aan een Arcadië doet denken; waar de gebouwen in schoone evenredigheid van stijl zich verheffen; waar bloemperken kleuren en geuren aanbieden; waar, onder het bladergroen der boomen, op straat en weg, flinke rijtuigen of ‘cavalcades’ zich bewegen; waar de geheele bevolking aan het werk is; waar nergens armoede wordt gevonden; waar muziek weêrgalmt; waar de bezoeker omringd wordt door mannen, die voor altijd (zóó lang de droom duurt) zijn ziels-vrienden worden, door jonge meisjes, beeldschoon van vorm, wier hart hij dadelijk kan veroveren. Men laat zich als van-zelf voortdrijven door de deinende woeling en beweging der menigte op het eiland. Zijn de lijnen, die men ziet, niet altijd even vast en streng, zoo zijn toch de kleuren bijzonder liefelijk getint. Alles klinkt welluidend. Men vergeet het werkelijk leven. Op zijn met dauw bedekte vleugelen ontsnelt, wegglijdend, de tijd. Dát is het land der gemeenschap! Het land der onbezorgdheid; het ‘beloofde land’ van melk en room! Dáár, in de steden en velden, wandelt nu Lord Carisdall rond, en wordt verrassing op verrassing zijn deel. Het begrip, dat alles aan de gemeenschap behoort, is hem eerst zoo vreemd. Als hij onder het geleide van een jonkman uit Icarië (Valmor) naar de hoofdstad | |
[pagina 252]
| |
Icara reist, en telkens gebruik maakt van booten of rijtuigen of paarden, of van huisvesting in een hotel, - moet hij, wanneer betaling hoffelijk wordt afgewezen, altijd hooren, dat die booten, die rijtuigen, die paarden, die hotels het eigendom zijn van de milde ‘Souvereine’, en altijd blijft hij meenen, dat die ‘Souvereine’ een regentes of koningin van den Staat is, totdat de schellen hem van de oogen vallen en hij eensklaps inziet, dat die vorstin niemand anders is dan de gemeenschap zelve, de Staat, de ware republiekGa naar voetnoot1). - Nu wordt allengs de maatschappij van Icarië en geheel het maatschappelijk leven hem duidelijker. Die maatschappij kent geen persoonlijk eigendom, geen geld, geen handel onderling, geen afzonderlijken, ten eigen voordeel verrichten arbeid, geen winkels, geen onderscheid van rang en stand, geen dienstboden, geen koffiehuizen en kroegen, en leeft toch in volmaakten overvloed. - Alle arbeid wordt er gemeenschappelijk gedreven in groote gemeenschappelijke werkplaatsen. Mannen en vrouwen werken aldaar. Ieder burger is met uitzondering der ouden van dagen en der kinderen nationaal arbeider. Alle beroepen zijn gelijkelijk geacht. Een vast aantal uren is ieder geregeld aan het werk. Doch de Staat, de gemeenschap, is de éénige algemeene ondernemer van al het werk. Hij bepaalt en regelt alles. Hij doet op zulk een wijze arbeiden, dat eerst het noodzakelijke, dan het nuttige, en eindelijk het aangename wordt tot stand gebracht. Ieder beroep is een functie, een bediening. De Staat laat de jonge burgers en burgeressen, wanneer zij 18 en 17 jaren oud zijn, kiezen en zich inschrijven voor die beroepen, waarin zij voortaan zouden wenschen werkzaam te zijn. Hij zorgt, dat die arbeid zoo regelmatig, zoo veilig, zoo gemakkelijk en zoo rustig mogelijk kan geschieden. - Uit den door den arbeid tot stand gebrachten voorraad wordt weder ieder burger van Icarië van al het noodige en aangename voorzien. De Staat is de algemeene uitdeeler van alles. Er wordt bij die verdeeling niet gelet op het aandeel, dat ieder tot den gemeenschappelijken voorraad, door zijn arbeid, heeft toegebracht; neen, er wordt slechts acht gegeven op ieders behoefte, met dien verstande, dat weder eerst voor het noodzakelijke, dan voor het nuttige, en eindelijk voor het aangename wordt gezorgd. Aan een ieder wordt dan uit het sociale kapitaal en uit den socialen voorraad alles toegereikt, waarop hij (volgens vaste regelen en orde en op zijn beurt) aanspraak kan maken. In elke straat van elke stad zijn gebouwen opgericht, waar de maaltijden, die aldáár worden aangerecht, gemeenschappelijk worden genoten. Uit de magazijnen wordt voor het huiselijk gebruik aan ieder gezin, volgens vasten maatstaf, de provisie ter hand gesteld. Huizen, in drieërlei grootte gebouwd, doch overigens volgens vast model, worden aan de gezinnen ter bewoning gegeven. In die huizen bevinden zich sierlijke en solide meubels, aan welker verbetering telkens nieuwe zorg wordt besteed, en tot | |
[pagina 253]
| |
welker versiering de edele metalen dienen. Kleeding, in vaste, fraaie modellen vervaardigd, wordt aan al de bewoners uit den grooten voorraad uitgedeeld. Van paarden om te berijden, van het tooneel, kan ieder, bij beurten, volgens een rooster, gebruik maken. Het leven is dan ook een leven zonder zorgen. In het gewone dagelijksch bestaan is er groote regelmaat. De geheele maatschappij staat op hetzelfde uur op, werkt gedurende denzelfden tijd, eet op dezelfde uren, en gaat weder op denzelfden tijd naar bed. De oud-Engelsche wet van het ‘Couvre-feu’ is hier weder als gewoonte ingevoerdGa naar voetnoot1). Na zekeren tijd is de geheele bevolking ter ruste. - Het is een vroolijk aangenaam leven: in de werkplaatsen, ook die der meisjes en vrouwen, zijn er zekere uren, waarop niet wordt gepraat, maar als ter afwisseling gonst weder op andere uren het gezellig gebabbel en gekeuvel, of weêrklinkt blijde en harmonisch het lied en gezang van allen. De aanblik van zulke werk-zalen, stel die der naaisters, is dan ook in waarheid verrassendGa naar voetnoot2). - En bij dit alles zijn de zeden rein en kuisch. Het huwelijks-leven wordt heilig gehouden. Het celibaat is niet geacht. Tusschen man en vrouw bestaat volmaakte gelijkheid: van gehoorzaamheid van de één aan den ander is geen sprakeGa naar voetnoot3). De vrouw werkt een deel van haar tijd aan huiselijke bezigheden in de eigen woning. Voor de opvoeding der kinderen zorgt in de eerste plaats de moeder. Daar aan bruids-schat of medegift der bruid zelfs niet gedacht kan worden, wijl er geen afzonderlijk eigendom bestaat, wordt het huwelijk enkel en alleen geregeld door de liefde. Heeft die liefde, als hartstocht, soms toch tot een allengs onduldbaren toestand of band geleid, dan kan in zulke enkele gevallen echt-scheiding worden toegelaten. Maar overigens wordt alles zóó door den Staat ingericht, dat het leven in het gezin in waarheid een bron van genietingen kan zijn. De avondmaaltijd wordt dan ook niet in het gemeenschappelijk gebouw gehouden, maar wordt door iedere familie in het door haar bewoonde huis gebruikt, met koude spijzen, die uit de magazijnen zijn uitgedeeld. De vader onderhoudt zich dan met zijn kinderen, en wekt hen tot deugd en vaderlands-liefde op. Die avond-kout, op de balkons of terrassen voortgezet, wanneer in de zoele zomeravonden de sterren flonkeren, vervult de gemoederen met verheven gevoelens. In het algemeen berust het ordelijk leven in de maatschappij van Icarië op goede opvoeding en op flink onderwijs. Aan de school wordt bijzonder gewicht gehecht. Jongens en meisjes zijn; hoewel aan afgescheiden tafels en banken geplaatst, in dezelfde lokalen verzameld. Voor het gevoel van het kiesche (‘la pudeur’) wordt met de uiterste zorg gewaakt. In de scholen wordt voorts het begrip van gelijkheid den kinderen ingeprent en streng in alles doorgevoerd. Onderscheidingen en belooningen worden niet | |
[pagina 254]
| |
toegelatenGa naar voetnoot1). Straffen, wanneer die soms noodig mochten blijken, worden door de kinderen zelven, die als jury dan oordeelen over het te berispen feit, uitgesproken. Een zedelijke opvoeding wordt aldus verkregen. Maar de verstandelijke wordt niet verwaarloosd. In den regel blijft men leeren tot op het 17de en 18de jaar. Goede leerboeken zijn door prijsvragen tot stand gekomen. Hoofdzaak is, in het begin, dat niet de woorden, maar de zaken geleerd wordenGa naar voetnoot2). Op goed duidelijk schrift wordt vooral gelet. Teekenen wordt op de meest uitgebreide methode onderwezen. Daarentegen wordt geen werk gemaakt van Grieksch en Latijn. Musea staan aan het onderwijs ten-dienste. Onderling onderwijs der kinderen wordt in de hand gewerkt. Voeg daarbij, dat het elementair onderwijs voor jongens en meisjes hetzelfde is, en dat de onderwijzers tot vast beginsel moeten hebben, zich nooit boos te maken op de kinderen. Hand aan hand met die voorschriften van onderwijs gaan regelen voor gezondheid. Dit is eigenlijk een fysieke opvoeding van het volk. Het begint reeds tijdens de zwangerschap der vrouw. Voorts wordt door lichaams-oefening, door het beschikbaar stellen van veel baden, door ruimte van woning, door het binnenlaten in alle huizen van licht en lucht, door een regelmatige levens-wijze, door goede spijziging, voor de gezondheid gezorgd. Met groote oplettendheid wordt voor reinheid van straat en weg gewaakt. Overal wordt alles door water besproeid. In de straten worden door overdekte galerijen de menschen tegen guur weêr en regen beschermd. Het vervoer der karren moet niemand overlast aandoen. Tegen ongelukken op straat worden voorzorgs-maatregelen genomen. Overal zijn in de steden parken, terwijl de tuinen achter de huizen als groote gemeenschappelijke bloemhoven zijn aangelegd, waar al de kinderen spelen en de bewoners der huizen wandelen of rusten. Is men ziek, dan wordt men naar het gasthuis gebracht, dat voor alle burgers open staat en voortreffelijk is ingericht. Sterft men aan een ziekte, dan wordt het gestorven lichaam ter dissectie aan de geneesheeren gegeven. Voorts worden de lijken niet begraven, maar verbrandGa naar voetnoot3). Het beroep van arts wordt zoowel door de vrouwen als door de mannen uitgeoefend, en de vrouwen moeten in den regel door vrouwelijke artsen worden behandeld. Op twee omstandigheden wordt dan nog in Icarië gelet. Vooreerst wordt er geen tabak gerookt, en wordt dus die onreine en ongezonde gewoonte nagelatenGa naar voetnoot4); en ten andere, wordt er wel degelijk gezorgd voor verbetering van het menschelijk ras. Bij huwelijken wordt daarop zeer gelet. De Staats-vorm is betrekkelijk eenvoudig. Het volk delegeert voor de zaken, die den ganschen Staat raken, zijn macht aan een volks-vertegenwoordiging, volgens algemeen stemrecht gekozen. | |
[pagina 255]
| |
In die volks-vertegenwoordiging zitten 2000 afgevaardigden en de vergadering is permanent. Elk jaar wordt de helft hernieuwd. Voorts is er nog een provinciale vertegenwoordiging, en vergaderen alle de inwoners der commune mede te-zamen. Naast de algemeene volks-vertegenwoordiging is een uitvoerend comité van 15 leden, met een voorzitter, die allen weinig macht hebben en ondergeschikt zijn aan de Kamer der Afgevaardigden. Het is in alle opzichten, wat den Staats-vorm betreft, een volledige democratie. Een eigenlijke president der republiek, die dezen naam zou verdienen, is er niet. De Staat heeft natuurlijk weinig met strafrecht te maken, want misdaden zijn hoogst zeldzaam, nu alle vergrijpen tegen het particulier eigendom zijn vervallen. Een stand van advocaten is er niet. Jury's zitten slechts, wanneer bijv. laster wordt bewezen. De straffen zijn dan, uit een Icarisch oogpunt, zeer hard. Zij bestaan in de openlijke verklaring der rechters, in de censuur, in de meer of minder uitgestrekte openbaarheid, in de ontneming van zekere rechten in school, werkplaats of commune, en in het verbod op openbare plaatsen te komen. Gevangenissen zijn er niet. Hij, die bijv. uit hartstocht van liefde een ander zou hebben gedood, zou als krankzinnige behandeld, wordenGa naar voetnoot1). Maar heeft dus de Staat hiermede niet veel te doen, is er zelfs geen politie, zoo heeft hij des te meer voorzorgs-maatregélen te nemen en toezicht uit te oefenen, opdat de zaken in de maatschappij-zelve haar regelmatigen plooi behouden. Wanneer men alles op de keper beschouwt, dan ontwaart men, hoezeer er een vaste, uit één beginsel voortvloeiende, reglementatie is. De gemeenschap drukt haar zegel op alles, maar laat nu geen willekeurige individueele afwijkingen toe. Er is geen zelfstandig oorspronkelijk leven meer. In alles is uniformiteit. Alles is vooruit bepaald, tot op het aantal knoopen aan elke jas of jurk. De drukpers staat onder vaste contrôle. Er is eigenlijk slechts één krant: het uitgebreide officieele blad. Schrijvers en geleerden zijn eigenlijk beambten. Het auteur-zijn is een bediening. Overal is een moreele censuur. Verouderde boeken worden in massa verbrand. De Staat deelt aan ieder burger allengs een kleine bibliotheek van keurboeken uit. In de groote openbare bibliotheken kunnen dan als curiositeit enkele exemplaren van die anders ten vuur gedoemde werken bewaard blijven. Er is overigens in alles éénheid. Één nationale officieele geschiedenis, die de feiten vermeldt, zooals zij door een commissie van historie-kenners is vastgesteld. Één algemeene taal, die de taal der geheele wereld moet worden. Eén reeks van vaderlandsche feesten, die op dezelfde dagen worden gehouden. Één tooneel, dat overal hetzelfde historisch stuk opvoert. Één pantheon voor de groote mannen. De volmaakte gelijkheid is hier volmaakte éénheid. Dit drukt zich ook uit in den nationalen godsdienst; zij het dan ook, dat die godsdienst - een Deïsme - eigenlijk slechts | |
[pagina 256]
| |
een zeden-leer is, en geen ander doel heeft, dan de menschen te bewegen elkander als broeders lief te hebben, door de inscherping van deze drie regels: heb uw naasten lief als u-zelf; doe aan een ander nooit het kwaad dat gij-zelf niet van hem zoudt willen ondervinden; doe aan een ander al het goed, dat gij voor u-zelven begeert. De eeredienst is zeer eenvoudig. Ieder vereert, dankt en bidt de Godheid, zooals hij dat verkiest, in de binnenkamer van zijn huis. Wel zijn er tempels, om te-zamen God te aanbidden en elkander te onderwijzen, maar de beste eeredienst, de godsdienst, die het meest welgevallig aan God kan zijn, is rechtvaardigheid te beoefenen en in broederschap te leven. De priesters en priesteressen in Icarië zijn eigenlijk priesters en priesteressen der Rede. Zóó ontvouwt zich dan voor Lord Carisdall de Icarische maatschappij. Voor ons, die nu reeds zooveel Staats-romans hebben kunnen genieten, is uit den aanblik op Icarië niet veel oorspronkelijks op te merken. Slechts wil het ons voorkomen, dat de doorvoering van het begrip der gemeenschap, beide op stad en op land, iets nieuws is. De andere utopieën geven meestal slechts een verdeeling van den Staat in steden of blokhuizen met daartoe behoorend domein aan. Icarië daarentegen is een stelsel van gemeenschap, waarbij ook de dorpen en hoeven zelfstandig bestaan, buiten de naar vast model gebouwde steden omGa naar voetnoot1). Het zijn niet de minst aardige kijkjes, die men verkrijgt, wanneer Cabet ons het leven op het land, den akkerbouw, de jacht, de vischvangst en den oogst schildert. Zelfs uit 't oogpunt van beschrijving zijn die bladzijden het best. Wij hooren gelukkig dan slechts flauw het ééntonig getik van het monotoon maatschappelijk uurwerk. Cabet doet overigens zijn best in dit eerste deel het leven van Lord Carisdall met eenige avonturen op te vroolijken. Zijn verblijf in het huis van Valmor's grootvader, zijn ‘flirten’ met Corilla (Valmor's zuster), zijn liefde en hartstocht voor Dinaïse, eens de geliefde van Valmor, zijn gesprekken met Dinarus, den professor der geschiedenis en broeder van Dinaïse, maar vooral zijn prettige ontdekkings-tochten met den Franschen balling, den jongen schilder Eugène, - die slechts één verdriet heeft, dat Frankrijk, na de Juli-dagen van 1830, niet zulk een rijk van gemeenschap heeft ingevoerd - behooren tot de luchtige romaneske inkleeding van het verhaal. Cabet vertelt, als ieder Franschman, niet onaardig, maar is toch geen groot novellen-dichter, zoodat wij zijn opzet soms vrij onnoozel vinden. Puntig wordt hij dàn slechts, wanneer hij een satire op eigen doorleefde toestanden schildert. Scherp en raak is (dunkt ons) zóó de ironie, waarmede de Kamer der Afgevaardigden onder Louis Philippe wordt bejegendGa naar voetnoot2). Hier treedt | |
[pagina 257]
| |
hij op vasten grond en verlaat hij het gebied der wolken met de luchtspiegelingen, de vlakke, ijle tafereelen, en den wervelwind der bedriegelijke verschijningen. Met het slot van het eerste deel eindigt (streng genomen) reeds de staatsroman, want het tweede deel wordt grootendeels ingenomen door een breed betoog. - Cabet poogt daarin aan te toonen, hoe zulk een rijk van volstrekte gemeenschap ontstaan kan uit den tegenwoordigen toestand der maatschappij. Dinarus houdt hierover, naar onzen zin, vrij vervelende voordrachten tot de in Icarië aanwezige vreemdelingen. Hij schildert de vroegere geschiedenis en ontwikkeling van Icarië, hoe dit land allengs een Staat was geworden, die al de ondeugden had onzer tegenwoordige maatschappij, totdat een glorie-rijke revolutie in 1782, onder leiding van den dictator Icar, plaats had, en de ‘communauteit’ er werd ingevoerd. Let wel op, dat, niettegenstaande alle vredelievende en vreedzame betuigingen van onzen schrijver, de heilstaat toch inderdaad met een revolutie begint; en bereid u voor op een schildering der maatschappij vóór de revolutie met de schreeuwendste kleuren, die gij u denken kunt. Ongelijkheid van fortuin, recht van particulier eigendom en invoering van het muntstelsel hadden een samenleving doen geboren worden met al de gebreken onzer maatschappij. Dáár heerschten egoïsme en eigenbaat; een aristocratie had alles ten eigen voordeel geregeld; de arbeider werd uitgezogen; het stelen was haast een bedrijf; het twee-kinderstelsel gold er als leefregel; in kroegen zat de mindere man; de landbouw werd verwaarloosd; er was geen orde en samenhang in het werkGa naar voetnoot1); het bouwen en inrichten van steden en huizen was een daad van gril en toeval. Wat de Staats-instellingen betreft, zoo werd het koningschap er als een goddelijke instelling beschouwd; liet de aristocratie er de last der belastingen vooral op de armere klassen drukken; wisten de rijken zich van den krijgs-dienst te ontheffen, en verwarden de hoogere klassen de lagere door een weefsel en netwerk van wetten; opvoeding en godsdienst waren slechts regeerings-middelen. Toen dit alles door het volk niet meer te dulden was, had de omwenteling van 1782 plaats, onder leiding van Icar. Deze was de redder, vaardigde op echt-Fransche wijze decreten en adressen aan het volk uitGa naar voetnoot2); deed altijd-door een beroep op de grootmoedigheid van het volk en bood een constitutie aan. De constitutie bestond uit twee deelen: 1o. een zeer uitvoerig plan van een nieuwe organisatie, rustend op de goederen-gemeenschap, en toe te passen in vijftig jaren: en 2o. het plan van een voorloopige (transitoire) organisatie gedurende die vijftig jaren. Op die ‘transitoire’ organisatie komt het natuurlijk aan, wanneer | |
[pagina 258]
| |
men de invoering van het communisme wil bestudeeren. Zij is vervat in 23 artikelenGa naar voetnoot1), die in hoofdzaak aldus luiden: 1o. Het stelsel der volstrekte gelijkheid, der gemeenschap van goederen en van den verplichten arbeid, zal eerst volledig, algemeen en voor-goed toegepast worden na 50 jaren. 2o. Gedurende die 50 jaren zal het recht van eigendom worden gehandhaafd en zal de arbeid vrij en onverplicht blijven. 3o. De tegenwoordige fortuinen zullen geëerbiedigd worden, hoe ongelijk zij ook mogen zijn, maar van stonde af aan en vóór elke andere verkrijging zal een stelsel van afnemende ongelijkheid en van toenemende gelijkheid gelden, als overgang tusschen het oude stelsel van onbeperkte ongelijkheid en het toekomstige systeem van volmaakte gelijkheid en van gemeenschap. 4o. Al de tegenwoordig bestaande eigenaars zullen hun eigendommen blijven behouden; er zullen slechts wijzigingen worden gebracht in de erfstellingen, de schenkingen en de toekomstige verwervingen. 5o. Geen der personen, die tegenwoordig 15 jaar oud zijn, zullen verplicht worden te werken als de gemeenschap begint, maar de kinderen nu geboren en minder dan 15 jaren oud, en alle kinderen die nog geboren moeten worden, zullen een algemeene elementaire industrieele opvoeding ontvangen, ten einde een beroep te kunnen uitoefenen, wanneer de gemeenschap zal beginnen. 6o. Van nu af aan zullen alle wetten tot doel hebben: het overvloedige en overtollige te verminderen, het lot der armen te verbeteren, en op progressieve wijze de gelijkheid in alles te vestigen. 7o. Het budget zal wellicht niet behoeven te worden ingekrompen, maar de omslag daarvan en ook het gebruik dier gelden zullen geheel verschillend wezen. 8o. De armoede, de voorwerpen van nooddruft (eerste noodzakelijkheid) en de arbeid zullen vrij zijn van elke belasting. 9o. De rijkdom en het overtollige zullen progressief belast worden. 10o. Alle onnutte openbare uitgaven zullen worden afgeschaft. 11o. Alle openbare functies zullen bezoldigd worden. 12o. Al die functies zullen genoegzaam en niet onmatig betaald worden. 13o. Het loon van den arbeider zal zóó geregeld en de prijs der voorwerpen van nooddruft zal zóó vastgesteld worden, dat ieder landbouwer, ieder arbeider en ieder eigenaar op voegzame wijze zal kunnen leven van de opbrengst van zijn arbeid en van zijn eigendom. 14o. Vijf honderd millioen franken ten minste zullen elk jaar aangewend worden, om werk aan de arbeiders en woning aan de armen te verschaffen. 15o. Te dien einde zullen alle vóórbereidende werkzaamheden voor de vestiging der gemeenschap onmiddellijk begonnen worden. 16o. Het leger zal zoo spoedig mogelijk worden opgeheven met toekenning van een belooning. 17o. Inmiddels zal het, met een bijzondere soldij, gebruikt worden voor werken van openbaar nut. 18o. Het Staats-domein zal, zoo mogelijk, dadelijk aangewezen worden ter toepassing van het stelsel der gemeenschap, zal voorts in steden, dorpen of hoeven worden omgezet, en aan een deel der armen worden overgegeven. 19o. Men | |
[pagina 259]
| |
zal alle maatregelen nemen, om de bevolking te vermeerderen en het celibaat te doen ophouden. 20o. Het huwelijk der arbeiders zal worden aangemoedigd en vergemakkelijkt. 21o. Het onderwijs en de opvoeding der nieuwe geslachten zullen een der voornaamste voorwerpen van de openbare zorg zijn. 22o. Zij zullen ten doel hebben om burgers en arbeiders te vormen, die geschikt zijn om het stelsel der gemeenschap in toepassing te brengen. 23o. Honderd millioen franken, zoo noodig zullen jaarlijks daarvoor worden gebruikt. Alles zal in het werk worden gesteld, om alle noodige leeraren en onderwijzers daarvoor te bekomen. De republiek zal dezen, voor hen en hun gezinnen, een onbezorgd bestaan verzekeren, en zal hen als de voornaamste van haar Staats-ambtenaren beschouwen. Op die wijze moest dus Icarië zachtkens geleid worden tot het rijk van gemeenschap en van gelijkheid: het ware communisme. Het probleem was natuurlijk dit, om, met voorloopig behoud van den particulieren eigendom, de ellende te vernietigen en op progressieve wijze het lot der armen te verbeteren, op zulk een wijze, dat allen zoo spoedig mogelijk, goed gevoed, gekleed en gehuisd zouden wezen. En inderdaad - Cabet heeft het slechts voor het zeggen - beschaamden in den roman de feiten nog de vooruitzichten. De voorloopige toestand van 50 jaren moest op aller wensch telkens worden ingekrompen, en reeds in 1812 - 30 jaren na de revolutie en 14 jaren na den dood van Icar - kon het communisme volledig worden ingevoerd. Cabet zocht dit - altijd door den mond van zijn wijsgeer Dinarus - aannemelijk te maken. Wij behoeven natuurlijk al de redeneeringen niet over te nemen; de lezer begrijpt van-zelf hoe dit alles wordt betoogd. Op twee punten willen wij echter nog even de aandacht vestigen. Het eerste betreft de manier van opvatting van het vraagstuk van het eigendoms-recht. Bedriegen wij ons niet, dan heeft Cabet hier een voorbeeld gegeven aan latere schrijvers, ook van onze dagen. Hij neemt namelijk een aanloop, om dat eigendoms-recht in zijn historische ontwikkeling en in zijn menigvuldige schakeeringen te ontleden, toont aan, dat geen leerstuk meer wijzigingen in den loop der tijden heeft ondergaan, en zet uitéén, hoeveel vormen er nog over zijn in onze maatschappij, die uitloopen op gemeenschappelijk bezit. Op de verschillende wetgevingen over den eigendom bij de onderscheidene volken wordt door hem gewezen, om tot de slotsom te komen, dat men zich toch hoeden moet een absoluut onveranderlijk karakter aan het particulier eigendoms-recht toe te kennenGa naar voetnoot1). - In de tweede plaats schijnt het ons opmerkelijk, dat Cabet waarlijk de keerzijde van het communisme niet in het donker laat. Als zwaarste tegenwerping tegen zijn stelsel noemt hij-zelf, dat het systeem misschien zich niet geheel verdragen laat met de vrijheid. Hij meent dat | |
[pagina 260]
| |
verwijt te kunnen ontzenuwen. Hij doet opmerken, dat dit begrip van vrijheid, zoo vaag, zoo onbepaald, zoo saâmgesteld is. Hij meent, dat de tegenwoordige hartstocht voor de vrijheid een verkeerdheid, een kwaad is, voortgekomen uit den heftigen haat tegen despotisme en slavernij; de overmaat van dwingelandij heeft de menschen in het andere uiterste: de overmaat van liefde voor onafhankelijkheid geworpen. Zeer zeker de communauteit legt zekeren toom en band op, want haar voornaamste strekking is rijkdom en geluk te scheppen, en opdat zij verspilling en ververliezen kan vermijden en de landelijke en industrieele productie kan sparen en verdubbelen, is het een volstrekte noodzakelijkheid, dat de maatschappij alles concentreert, alles beheert en over alles beschikt. Zij moet ieders wil en ieders handeling aan haar regel, haar orde en haar tucht onderwerpen. Maar op die wijze ontstaat slechts een andere vrijheid, die niets te maken heeft met willekeur en anarchieGa naar voetnoot1). Toch is het niet te ontkennen: de vrijheid, zooals wij die verstaan, vlucht uit Cabets Icarië weg. Dinarus redeneert en betoogt nog maar altijd-door. Straks begint hij zijn redetwist met Antonio, een Spaansch inquisiteur. Weldra verdiept hij zich geheel in de geschiedenis der verschillende socialistische stelsels, die elkander op deze aarde hebben opgevolgd. Dinarus en Cabet veréénzelvigen zich langzamerhand tot één persoon. Cabet toont zóó aan het veldwinnen der begrippen van democratie en gelijkheid. De gansche geschiedenis wordt - soms vrij onoordeelkundig - nagegaan, en alles loopt dan uit op de Fransche revolutie van 1789. Daarna wordt de vooruitgang der industrie en productie beschreven. Straks worden alle vroegere en latere socialisten door hem historisch behandeld; de oudheid, het eerste Christendom, de MiddeleeuwenGa naar voetnoot2), de achttiende eeuw, de revolutie-tijd na 1789, leveren gegevens; zoowel personen als stelsels worden even aangestipt en ontleed. Nieuws is hier natuurlijk in dit betoog niet te vinden. Slechts blijft het ons treffen, hoezeer Cabet steeds te-velde trekt tegen elk gebruik van geweld. Hoe sterker hij de gemeenschap van het volk wenscht, des te heftiger vreest hij elk geweldGa naar voetnoot3). Opmerkelijk blijkt ook zijn steeds toenemende sympathie voor Robert OwenGa naar voetnoot4). Slotsom van alles is, dat men propaganda voor het rijk der gemeenschap moet maken. Het ijveren voor de republiek alleen geeft niets. Wat beteekent die republiek zonder vermindering der ellende en der overtollige | |
[pagina 261]
| |
weelde, zonder onbezorgdheid en geluk voor het arbeidende volk? Er is hier werkelijk een keus te doen: tusschen alles of niets. Aan de reis in Icarië is door Cabet nog een derde deel toegevoegd. Dit gedeelte is echter zeer klein van omvang. Het is een ‘résumé’ van de leer en de beginselen der communauteit. In een soort van catechismus, in vragen en antwoorden, wordt het stelsel van het communisme hier behandeld. Nieuws wordt hier niet geleverd. Slechts het oude wordt vrij kantig en scherp geformuleerd. Wij wijzen bijvoorbeeld op het leerstuk over het overtollige (‘le superflu’). Nadat hij verklaard heeft, dat het bezitten van dat overtollige een onrecht, een diefstal is ten aanzien van hen, die het noodzakelijke niet hebben, stelt hij deze vraag: ‘Maar indien de eerste in-bezit-nemer, bezitter van het overtollige, dit persoonlijk door zijn eigen arbeid heeft verkregen: wat dan?’ Het antwoord luidt: ‘Dit doet er niet toe: het overtollige was het deel der anderen, die er aan zouden hebben kunnen beginnen te arbeiden, wanneer hij er de hand niet had aangeslagen; zijn arbeid kan hem niet het deel der anderen doen verwerven; hij heeft er slechts aan gearbeid, onder het beding, dat hij het moest overgeven aan anderen; hij heeft van zijn arbeid profijt getrokken gedurende zijn bezit; niets ter wereld kan de anderen berooven van het deel, dat hun noodzakelijk is in de gemeenschappelijke goederen, door de natuur aan al haar kinderen geschonken, en niets kan den bezitter van het overtollige de volmacht geven het te behouden.’ - Ook de bepalingen over den volks-arbeid zijn vrij opmerkelijk. ‘Wat is het beginsel der industrie?’ zoo wordt gevraagd. En het antwoord luidt: ‘De sociale industrie is een éénheid: dat wil zeggen, zij vormt één enkele industrie, geëxploiteerd door het volk als door één man, op zoodanige wijze, dat alles wat noodig is, voortgebracht wordt door den arbeid goed te verdeelen en te regelen, opdat aldus het meest mogelijke wordt voortgebracht zonder verspilling of verlies.’ ‘Maar - zoo vraagt men - is het niet onrechtvaardig, dat iemand, met talent en genie begaafd, slechts een gelijk deel aan dat der anderen verkrijgt?’ ‘Neen - is het antwoord - omdat talent en genie slechts het resultaat zijn der opvoeding die de maatschappij geeft, en omdat een man van talent niets zou wezen zonder de maatschappij.’ - ‘Is er geen belasting’ zoo wordt gevraagd. ‘Geen andere - is het antwoord - dan het gelijke deel, dat ieder in den arbeid en in de diensten of betrekkingen levert.’ - Ten slotte wordt nog eens nadruk daarop gevestigd, dat nooit geweld, revolutie of samenzwering mag worden aangewendGa naar voetnoot1): er wordt uitdrukkelijk geleerd, dat men, terwijl men het egoïsme moet haten, de menschen, die in de wereld verdacht | |
[pagina 262]
| |
worden van het egoïsme te huldigen: de winkeliers en kooplieden, nooit moet bedreigen of beleedigen. ‘Wanneer men ons vraagt, wat is uw wetenschap? dan antwoorden wij: de broederschap. Wat is uw beginsel? de broederschap. Wat is uw leer? de broederschap. Wat is uw theorie? de broederschap. Wat is uw stelsel? de broederschap’Ga naar voetnoot1). ‘Zeg niet, dat het communisme de agrarische wet is, want het is juist het tegenovergestelde, wijl het van deeling niets wil hooren. Zeg niet, dat het communisme berooving is, want het wil niemand berooven nog verarmen. Zeg niet, dat het communisme geweld is, want het doet slechts een beroep op bespreking, overreding, de kracht der openbare meening en den nationalen wil.’ ‘Inderdaad is de communauteit de algemeene verzekering of assurantie. Niets is tegenwoordig meer in zwang dan het verzekerings-contract, hetzij onderling, hetzij als particulier winst-bejag: verzekering tegen brand, tegen hagelslag, tegen vorst, tegen het vallen in de loting, tegen ziekte of sterfte, tegen schipbreuk, enz. Ga nu slechts wat verder. Richt verzekeringen op tegen faillissement, werkstaking, ellende; onderstel nu verder, dat de regeering, de Staat of de maatschappij, de verzekeraar zij, en gij zult tot de communauteit komen. Ja, de communauteit is een onderlinge en algemeene verzekering van allen voor alles. Op voorwaarde van een matigen arbeid, verzekert of waarborgt de communauteit aan een ieder: onderwijs, opvoeding, het vooruitzicht om een huishouden op te kunnen zetten, voedsel, kleeding, huisvesting, in één woord: alles.’ Zóó eindigt het boek, de reis in Icarië. De slotsom was min of meer een patriarchaal autoritarisme van Cabet-zelven. |
|