De socialisten: Personen en stelsels. Deel 3: Tijdvak tusschen de jaren 1830 en 1850, eerste helft: Frankrijk
(1875-1897)–H.P.G. Quack– AuteursrechtvrijIII.Wij verlaten thans deze mannen van actie. Tot de zuivere theoristen van het communisme onder de regeering van Louis Philippe gaan wij over. Zij kunnen gebracht worden tot twee kringen of scholenGa naar voetnoot2). De eerste beroept zich veelal op Dézamy, de tweede volgt als leider Cabet.
Met Théodore Dézamy of liever met zijn stelsel zullen wij ons het eerst vertrouwd moeten maken.
Van Dézamy zelven weten wij weinig af. Hij was te Luçon geboren. Na een moeitevol leven als schrijver en journalist te Parijs, na veel strijd met de mannen van zijn eigen richting, vooral met Cabet, keerde hij arm en ziekelijk in zijn geboorte-plaats terug en overleed hij aldaar in 1850. | |
[pagina 241]
| |
Hij schijnt werkelijk van gebrek en kommer gestorven te zijn. Hij was zelf in zekeren zin een proletariër, een daglooner met den geest; vastheid van bestaan kon hij zich nooit verwerven; de dag van morgen was altijd even onzeker voor hemGa naar voetnoot1). Met al wat fijns of edels was, in de wereld om hem heên, lag hij voortdurend overhoop. Hij was een materialist en kwam daarvoor openlijk uit. Elke soort van godsdienst was hem vreemd. Zijn stelsel van communisme werd door hem teruggebracht enkel en alléén op de behoeften van 't individu. De persoonlijke behoefte en het persoonlijk belang golden voor hem als uitgangs-punt. Al de denkbeelden zijner tijdgenooten werden door hem afgewezen. Vaderlands-liefde was, volgens hem, een dwaasheid. Toen de commune van Parijs in 1871 de kolom Vendôme neêrwierp, kon zij zich voor dat feit beroepen op wenken van DézamyGa naar voetnoot2). Doch al schijnt zijn persoon weinig waardeering te hebben verdiend, zoo was toch zijn verstand zoo bijtend en raak mogelijk. Hij had geen vóórkeur voor iets ter wereld, maar scheen nu ook niet te weten wat inschikkelijkheid, wat inachtneming van zekere maat of vorm kon beteekenen. Hij ging onbehouwen aan't werk. Op den grondslag van Morelly's betoog, richtte hij, met steenen, aan Babeuf en aan Fourier ontleend, een veel omvattend gebouw op, dat in menig opzicht de opmerkzaamheid zou trekken. Hij is werkelijk een persoon geworden, tegen wien men opzag. Meestal een woest gezel: - geen ordelijk man, maar een rauwe gast, die zeer snel zijn tanden of vuisten deed zienGa naar voetnoot3). Hij heeft betrekkelijk veel geschreven. Bekend zijn van hem (vóór het jaar 1842 gesteld) een ‘Discours sur l'égalité’; een weêrlegging van Lamennais: ‘M. Lamennais refuté par lui-même’, en een door hem geredigeerd tijdschrift: ‘L'Egalitaire, journal de l'organisation sociale’, waarvan echter slechts twee nummers verschenenGa naar voetnoot4). Doch zijn hoofdwerk was de in 1842 uitgekomen: Code de la communauté’. De ‘Code’ doet denken aan het bekende boek van Morelly: ‘Code de la Nature’. Inderdaad zijn veel van de voorbeelden en soms de stijl daaraan ontleend. Het boek is verdeeld in negentien hoofdstukken, die tamelijk ordelijk op elkander volgen, en bevat tegen het einde (pag. 264-269) een samenvatting van al zijn betoogen en wenschen in 47 artikelen: zeer zonderlinge artikelen des geloofs! Eerst spreekt hij over zoogenaamd fundamenteele wetten, om dàn tot de distributieve en economische wetten over te gaan. - De eerste zijn natuurlijk de basis van alles. Zij houden | |
[pagina 242]
| |
de stelling in, dat grond en producten gezamenlijk één sociaal domein moeten worden, maar dat dan ook alle menschen, die daarvan kunnen gebruiken, gelijkelijk moeten werken. Op gelijken rang staan allen in hun arbeid en in hun bevrediging der behoeften. Het geheele menschdom moet in dat opzicht bezig zijn als een reusachtige bijenkorf. Iedere bij vindt dan, in den door allen saâm-gebrachten voorraad, tevens de vervulling van zijn behoeften. Van individueel eigendom is geen sprake. Dit is de grondwet van alles, niet de politieke, maar de maatschappelijke wet. - De distributieve wetten wijzen nu aan, hoe de menschelijke maatschappij met inachtneming van die grondrechten, moet worden ingedeeld. Hier gaat Dézamy onverstoord, zonder zich om iets te bekommeren, aan den gang. Hij verdeelt de groote nationale of sociale communauteit in ‘communes’. Elk dezer ‘communes’ moest ongeveer tienduizend personen bevatten. De groote steden waarheên zooveel menschen samenvloeien, moeten dus allengs vervallen. Die tienduizend menschen moeten in ééne groote woning huizen, een ontzettend groot vierkant, dat een ander kleiner vierkant omspant, terwijl tusschen de evenwijdig loopende gebouwen parken zijn aangelegd. Dézamy geeft zich de moeite dat paleis te teekenen en in plattegrond ons voor te stellen. Wij laten dit aan de fantasie van den lezer over, doch stippen slechts aan, dat zeer veel fraais uit Fourier is overgenomen, o.a. ook de ‘rue galerie’, de keukens, enz. In die ‘commune’ huizen nu alle inwoners: ieder persoon kan drie goed gemeubelde kamers krijgen, wier stoffeering nauwkeurig wordt omschreven. Het beheer over het domein, dat rondom het paleis ligt, het opslaan en verdeelen der voorraden van den oogst en van den handen-arbeid gaat ordelijk in zijn werk. Bepaalde registers worden daarvoor in de ‘commune’ gehouden. - Wat nu de levens-wijze der inwoners betreft, zoo vestigt Dézamy dadelijk hierop de aandacht, dat in elk dier ‘communes’ steeds de maaltijden gemeenschappelijk moeten zijn. Het stelsel van Sparta en van Creta (de wensch der heethoofden uit de Fransche revolutie) moet weder worden ingevoerd. Voor het omvatten dier tienduizend dagelijksche gasten bouwt hij, in zijn verbeelding, tien aan elkander gehechte zalen, wier afsluitingen desnoods weggenomen kunnen worden, zoodat op een feestdag al de tienduizend personen in ééne reusachtige zaal dan éénen dronk op de Broederschap konden drinkenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 243]
| |
Hier aan deze lange tafels moeten de seksen en de kinderen door elkander gerangschikt zitten. Bij het gebruiken van spijzen en in alles is gelijkheid de regel. Natuurlijk niet de absolute gelijkheid, maar de proportioneele, in zooverre, dat ieder neemt of ontvangt naar evenredigheid van zijn behoeften. De gansche voorraad is als de fontein, waarvan Morelly spreekt: een ieder drinkt zooveel teugen als hij wil, en de bron blijft toch overvloedig en helder voor ieder stroomen. Op dezelfde wijze neemt ieder zijn kleeding uit den grooten voorraad van gemaakte kleederen. Een paar hoofdstukken wijdt Dézamy aan den arbeid. Hoofdzaak is, dat in de communauteit elke arbeid van ieder een ‘functie’ is. Voorts moet dan die arbeid aangenaam worden gemaakt. De bittere ramp van het hedendaagsche zwoegen moet worden verholpen. Daarvoor moet het werk goed georganiseerd worden. De ‘ateliers’ moeten gemeenschappelijke werkplaatsen zijn, waarin ieder persoon - en ieder persoon is arbeider - zijn plaats vindt. Het werk moet dan zóó worden ingedeeld, dat ieder persoon niet enkel en alléén aan één soort van werk zij verbonden, maar zooveel mogelijk afwisselend in verschillende onderdeelen van verschillende arbeidstakken kan werken (‘travail parcellaire’). Want éénzelvigheid moet vooral worden vermeden. Arbeid moet juist vroolijk kunnen worden gedaan. De dagtaak behoeft zoo lang niet te duren. Stilzittend werk of werk op één plaats kon opwekking ontvangen door muziek. De verbanning van het monotone moet ook bij het werk op het veld worden toegepast. Tenten konden hier verstrekt worden aan de landbouwende leden, terwijl allerlei uitvindingen het al te bezwarend torsen zouden temperen en verlichten. Is er onder al het werk soms wat morsig of vuil werk, dan zou dat - indien geen uitvindingen hier raad wisten - om beurten door allen moeten geschieden. Zóó regelt Dézamy dan den ganschen arbeid zijner ‘commune’, waarbij hij doet opmerken, dat zoovele beroepen (geestelijken, advocaten, enz.) zullen verdwijnen. In het algemeen wil hij ook, op het voetspoor van Fourier, den handel afschaffen. Dit is bedrijf voor boeven en schurken, een bezigheid van een Robert Macaire. Door de toekenning van het crediet-papier der promessen hebben die Robert Macaires, gebruik makende van allerlei monopoliën, en handig steunend op de kracht van het geld (de munt), een financieele feodaliteit gevestigd, die ongehoorde afpersingen thans weet te ontlokken. Van eigenlijk gezegd huwelijk - zooals wij die instelling kennen - is in deze communauteit van Dézamy geen sprake. Trouwens het verbrokkelde huishouden van een paar menschen met hun kinderen was opgeheven. Alle huiselijke haarden zijn opgezwolgen in éénen socialen haard. De ‘foyer paternel’ is daarmede verdwenen. Al kant Dézamy zich aan tegen de inrichting der Wachters bij Plato, voor zooverre dáár het huwelijk bij het lot plaats vindt, de scheiding van den echt gedwongen is, en het kind na de ge- | |
[pagina 244]
| |
boorte dadelijk van de ouders verdwijnt, zoo prijst hij toch zeer aan een toestand, dien hij in deze woorden beschrijft: ‘Plus de ménage morcelé! Plus d'éducation domestique! Plus de familisme! Plus de domination maritale! Liberté des alliances! Egalité parfaite entre les deux sexes! Libre divorce!’Ga naar voetnoot1) Het is dus een verbinding, die slechts zóó lang duurt, als de liefde stand houdt. Geen andere band zal man en vrouw aan elkander kunnen hechten. ‘De wederzijdsche liefde, de innige sympathie, de gelijkheid van hart (“parité de coeur”) der twee wezens, vormen en wettigen hun vereeniging’. Slechts de communauteit zal de éénige familie vormen; het woord familie zal dan weder zijn oorspronkelijke beteekenis hernemen: het zal een waarheid worden. Nooit hebben (volgens Dézamy) de naturalisten aan de bijzondere vereering van twee wezens den naam van familie gegeven; eerst aan het geheel, de samenvoeging van elke soort, hebben zij dien naam verleend. De kinderen nu, die uit het samenleven van mannen en vrouwen ontstaan, worden door de communauteit en voor de communauteit opgevoed. Het vaderlijk gezag is vervangen door het gezag der ‘commune’. Dézamy schrijft hier eenvoudig over de regelen van opvoeding en onderwijs, die door Babeuf waren bedacht. Hij beroept zich echter ook op het plan dienaangaande van Lepelletier de St. Fargeau. Doch hij breidt alles verder uit, in den zin van Fourier. De geheele opleiding der kinderen is namelijk wel voor een deel theoretisch, in zooverre die kinderen de lessen uit den mond der grijsaards opvangen, maar vooral professioneel. Zij moeten onderricht worden tot arbeid. Daarom wordt aan de kinderen al zeer vroegtijdig toegang gegeven tot de werkplaatsen, waar de leden der ‘commune’ arbeiden. Door het zien van het werken willen zij zelven werken, en kiezen dan voor later leeftijd het beroep, dat zij het liefst zouden uitoefenen. Ook naar den arbeid op het land, op den akker, worden de kinderen medegenomen, en spelende tot het werk gebracht. Zijn de kinderen aldus opgeleid en is voorts de geheele ‘commune’ aan den arbeid, dan zullen, volgens de verwachting van Dézamy, industrieele legers kunnen ontstaan, die te-zamen groote werken zouden gaan ondernemen. Bij het uitwerken van dit denkbeeld, heeft de schrijver blijkbaar in het hoofd, ten eerste sommige plannen der Saint-Simonisten (bijv. de doorgraving der land-engte van Suez), en ten tweede enkele opmerkingen van Fourier, waar hij bijv. klaagt over het verdwijnen der bosschen op de bergen en heuvelen van Zuidelijk Frankrijk, en op het dientengevolge bijna regelmatig voorkomen van overstroomingen aldaar. Eens met zulke denkbeelden bezig, geeft Dézamy aan Fourier de vrije hand. Evenals Fourier, gelooft hij vast, dat door zulke groote werken, en door een betere exploitatie der aarde, het klimaat van sommige landstreken kan worden verbeterd. Dézamy is niet voor-niet een man der natuur en der materie. Hij noemt zich dan ook trotsch (zie pag. 228) ‘un physiologiste de l'école communiste’. | |
[pagina 245]
| |
Met die fysische opvatting der maatschappij hangt dan ook samen, dat door hem elk bovennatuurlijk idee wordt verbannen. Godsdienstig geloof is onzin. Een leven na dit leven is een fabelGa naar voetnoot1). Daarentegen wordt de hoogste waarde gehecht aan hygiënische wetten. Men kan zien, dat Dézamy altijd armoede heeft geleden en in dak-kamertjes en kelders heeft moeten huizen. Want voor lucht en licht, voor voedsel en drank, voor kleeding en baden, voor rust en slaap, worden zeer wenschelijke regels door hem vastgesteld. Met groote uitvoerigheid wordt de inrichting van het hospitaal en de instelling van een Prytanéum voor de ouden van dagen door hem behandeld. Doch die hygiëne dient te-gelijk een moreele gezondheids-leer te wezen, in zooverre de mensch de gedrags-lijn moet volgen, welke hem zijn organisatie voorschrijft, en die uit zijn behoeften, zijn neigingen, zijn natuurlijke en oorspronkelijke gevoelens voortspruit. De ‘commune’ voegt zich in haar politie-wetten naar de voorschriften der hygiëne. Voor reinheid en gezondheid moeten alle bepalingen worden voorgeschreven. Ook voor veiligheid van het leven, het voorkomen van ongelukken, - in mijnen, bij spoorwegen, bij overstrooming, bij brand, enz. - moeten regelen worden getroffen. In het bijzonder moet de questie van een goede woning steeds worden behartigd. Orde en zekerheid moeten op straat heerschen. De wandelaars moeten steeds in één vaste richting van den weg zich bewegen. Ten slotte moet, in plaats van begrafenis in de aarde, de lijk-verbranding worden toegepast. Aldus komt dan Dézamy langzamerhand tot zijn zoogenaamde politieke wetten. Hier wordt nu het, idee ontwikkeld, dat in Parijs in 1871 de hoofden op hol bracht, namelijk dat elke Staat niet anders mag zijn dan een collectie van ‘communes’. Het ‘commune’-idee is het hoogste en het zwaarwichtigste. De Staatsvorm is slechts een zeer losse band. Zeer dwaas is het zooveel aandacht te vestigen op Staats-leer en politiek. Een kieswet zelf beteekent zoo weinig. Zij zullen bedrogen worden, zegt Dézamy, die meenen, dat algemeen stemrecht zal helpen. Neen, de proletariërs moeten op andere zaken hun opmerkzaamheid vestigen. Zij moeten in leven en gedrag zich voorbereiden tegen den grooten dag, waarop alle die kunstige en geknutselde politieke vormen in elkander vallen. De eeuw geeft hun misschien slechts één uur om de wedergeboorte te verwezenlijken, en om hun eigen rijk te vestigenGa naar voetnoot2). Doch zij moeten dan ook op dat uur klaar en gereed zijn. Hebben zij éénmaal dan de heerschappij gegrepen en hun maatschappelijke inrichting ingevoerd, dan moeten zij vaarwel | |
[pagina 246]
| |
zeggen aan al de tradities van politieke gouvernementen. De Staat zij niet anders dan de samenvoeging der ‘communes’. De zaken van algemeenen aard, welke voor al de ‘communes’ van belang zijn, moeten nu op een congres dier gemeenten worden besproken en vastgesteld. Doch daarvoor zijn allerminst afgevaardigden of volks-vertegenwoordigers noodig. Neen, met dezen onnutten en huichelachtigen vorm van volks-vertegenwoordiging moet volstrekt gebroken worden. Men wijze dus slechts bij beurten aan de ‘commune’, waar het algemeen congres zal gehouden worden. Allen, die in deze gemeente wonen, en allen die op reis er tijdelijk vertoeven, kunnen dan aan de beraadslagingen deelnemen, en stellen dan op hun beurt de wetten voor alle ‘communes’ vastGa naar voetnoot1). Ziedaar dan, volgens Dézamy, een samenleving, waarin het begrip van de natuur in alles gevolgd is. Alles rust voortaan op fysiologie en op algemeene fysica. De materie is alles. Dit neemt echter niet weg, dat kunsten en wetenschappen in zulk een maatschappij tot haar volle ontplooiing zullen komen. Ten sterkste bestrijdt Dézamy de meening van Jean Jacques Rousseau, alsof kunsten en wetenschappen tot ontzenuwing zouden moeten leiden. Dézamy maakt zich geen illusies, alsof dit alles op stel en sprong kon worden ingevoerd. Een overgangs-toestand zal noodzakelijk zijn. In dien tijd van overgang zal het begrip van vaderland van minder gewicht moeten worden; zal ook het begrip van huwelijk moeten worden verbreed. Komt dan een betere tijd, dan kunnen voor de andere aangelegenheden maatregelen van urgentie worden genomen. Alle ledigstaande huizen, alle onbewoonde paleizen, konden bijv. ten gebruike van de arme klassen worden toegewezen. Is het niet iets tergends, dat al die groote woningen ter-nauwernood bewoond worden, terwijl de ellendigen in krotten en holen, zonder lucht en licht, een verblijf moeten zoeken? Had het ‘Comité de salut public’ van 1793 dat alles maar eens aangedurfd! Eén ding is zeker: halve maatregelen, als die Cabet voorstelt, helpen - zoo eindigt Dézamy - allerminst. Théodore Dézamy heeft sinds dien tijd nog verschillende andere werken geschreven. Wij noemen zijn boekjes: ‘Jésuitisme vaincu et anéanti par le socialisme’ van het jaar 1845Ga naar voetnoot2) en ‘Organisation de la liberté et du bien-être universel’ van het jaar 1846. Geen van die studies had echter het gewicht en de draagkracht van zijn ‘Code de la communauté.’
En hij stond in zijn streven niet geheel alléén. Een maandelijksch tijdschrift: ‘L'Humanitaire’ was opgericht, dat de taak zou voort- | |
[pagina 247]
| |
zetten van het te-niet gegane orgaan ‘L'Egalitaire’Ga naar voetnoot1). Doch ook van dat tijdschrift verschenen slechts twee nummers. Intusschen verwierf hij een waren adept in Pillot, die later nog een rol in de commune te Parijs van het jaar 1871 zou spelen. Deze Pillot gaf in 1840 twee studies of brochures uit. De eerste onder den titel: ‘Histoire des égaux ou moyens d'établir l'égalité absolue parmi les hommes’; de andere onder het veelzeggend opschrift: ‘Ni châteaux ni chaumières, ou état de la question sociale en 1840’Ga naar voetnoot2). - Ook R. Lahautière werkte (hoewel meer gematigd) in denzelfden geest. Deze had in 1839 met Choron een klein werkje uitgegeven: ‘Petit cathéchisme de la réforme sociale’, schreef in 1841 een brochure: ‘De la loi sociale’, gaf voorts uit een boekje: ‘Déjeuners de Pierre’, en redigeerde in de jaren 1841-1848 een maandelijksch tijdschrift onder den naam: ‘La Fraternité’Ga naar voetnoot3). - Eindelijk moet hier nog genoemd worden Lapommeraye, die van 1837 tot 1839 werkte aan een journaal: ‘L'intelligence’. Al de communisten van die richting waren gewoon jaarlijks zich aan een feestmaal te vereenigen: wij gedenken zoo ‘le premier banquet Communiste’ van 1 Juli 1840, waarop Dézamy, Pillot en anderen tafel-redenen hielden. |
|