De socialisten: Personen en stelsels. Deel 3: Tijdvak tusschen de jaren 1830 en 1850, eerste helft: Frankrijk
(1875-1897)–H.P.G. Quack– Auteursrechtvrij
[pagina 228]
| |
Auguste Blanqui heeft van 1805 tot 1884 geleefdGa naar voetnoot1). Hij is dus 79 jaren oud geworden. Van die levens-jaren heeft hij er 37 in de gevangenis doorgebracht. Van 1830 tot 1880, dus in een tijdvak van vijftig jaren, heeft hij slechts dertien gekend, waarin hij in vrijheid kon leven. De Staat en hij waren dus steeds op voet van oorlog. Het begon met het jaar 1831. Den 12den Januari 1831 werd hij door het hof van Versailles veroordeeld tot één jaar gevangenis-straf, wegens beleediging der overheid. Een jaar later, Januari 1832, werd hij te Parijs, wegens oproerige kreten en samenspanning, weder een jaar opgesloten. Den 11den Augustus 1836 werd hij tot twee jaren gevangenis-straf verwezen, wegens deelnemen aan het geheime genootschap der ‘Société des Familles’ en het in 't geheim vervaardigen van kruit. De amnestie van Mei 1837 gaf hem de vrijheid terug, doch den 31sten Januari 1840 werd hij ter dood veroordeeld door het hof der Pairs, wegens den opstand van 13 Mei 1839. Den 4den Februari 1840 werd die doodstraf vervangen door altijd-durende deportatie. De revolutie van 1848 opende de poorten van zijn kerker. Doch den 2den April 1849 werd hij veroordeeld tot tien jaren opsluiting, wegens de gebeurtenissen van 15 Mei 1848Ga naar voetnoot2). Den 17den Juli 1861 ontving hij een straf van vier jaren gevangenis, wegens gebleken deelneming aan een geheim genootschap. Gedurende het beleg van Parijs van 1870-1871 was hij de opstoker der oproerige bewegingen van 17 Augustus en 31 October 1870 en van 22 Januari 1871; na 18 Maart 1871 werd hij, al was hij niet in Parijs, benoemd tot lid der commune; den 29sten April 1872 veroordeelde om al die feiten de krijgs-raad hem tot deportatie in een vesting. Men ziet het: doodvonnis, altijddurende kerker-straf, gewone gevangenis-straffen van één, twee, vier en tien jaren tijds, - alles wordt tegen hem geslingerd. Doch de Staat, die zelf gedurende dat leven telkens van vorm verandert: nu eens koningschap, dan keizerrijk, dan republiek is, kan hem niet klein krijgen. Hij sterft oud en zat van dagen. En thans rust zijn gebeente onder het schoone monument, zijn eigen liggend marmeren beeld, dat de groote beeldhouwer Dalou op het kerkhof Pêre la Chaise voor hem heeft gebeiteld, en gaan op zijn sterfdag scharen van heftige, socialistische revolutionnairen derwaarts, als in een bedevaart. Want hij is hun hoofd; hij is de samenzweerder bij uitnemendheid geweest. Een moderne Dante zou, als hij den Inferno der negentiende eeuw wilde voorstellen, Blanqui als type-samenzweerder moeten nemen. Een zich inhoudende, gedistingeerde, in zichzelf gekeerde, éénzaam levende man, klein en mager van gestalte, half Franschman, half Italiaan - hij was dicht bij Nice geboren - met een hart van vuur en een koel hoofd, met een wilde verbeelding en een scherp cijferend verstand. Een ‘nerveuse’ man, | |
[pagina 229]
| |
die - al kon hij uitnemend schrijven en glashelder zijn denkbeelden mondeling uitspreken - toch slechts aan de daad dacht, een daad, die altijd een waagstuk was. Hij was stoutmoedig zooals geen ander, en vol initiatief. Maar te-gelijkertijd was hij geduldig, taai en onverpoosd bezig aan het onderaardsche werk der ondermijning en knaging van de grondslagen van den Staat, en liet hij bij dat werk nooit het brein rusten. Door zijn wegschuilende en sobere levenswijze, als van een kluizenaar, door de smartelijke trekken, die het langdurig verblijf in de gevangenis op zijn gelaat had gegrift, door de trotsche minachting, die om zijn dunne en fijne lippen speelde, door de wilde vervloeking, die eensklaps, na lang stilzwijgen, uit zijn mond spatte, maakte hij zich meester van de hartstochten der arme klassen. Hij haatte, zooals vóór hem weinigen hadden gehaat. Doch hij had heerschappij zelfs over zijn eigen drift. Want hij was bovenal een berekenend man, en wist op te houden en zich terug te trekken, met beleid niets te doen, als hij zag dat de partij verspeeld was. Zijn vader was afgevaardigde in de groote Conventie geweest. Met zijn ouderen broeder Adolphe Blanqui was hij in de laatste jaren der Restauratie in Parijs gekomen, en had hij zich met dien broeder in den stroom en beweging der liberalen geworpen. Beiden waren toen als stenografen aan de redactie van het blad ‘Le Globe’ verbonden. Maar terwijl weldra Adolphe den fatsoenlijken weg der deftigheid opging, allengs zich ontwikkelde tot een, nu vergeten, doch in zijn tijd welsprekend, hoogleeraar der staathuishoudkundeGa naar voetnoot1), werd Auguste Blanqui lid en ziel der geheime genootschappen. Hij zag de worsteling der klassen aankomen, de tegenstelling tusschen arm en rijk, en hij was overtuigd, dat daden noodig waren, om het sociale onrecht te herstellen. Zijn ijzeren wil, zijn onvermoeibare woede, zijn bittere gal, zijn kunst en geoefendheid om de menschen te overreden, maakte hij dienstbaar aan het ééne voornemen, om tot die daad over te gaan, als de omstandigheden medeliepen. Hij nam in zich op de klacht, de smart en de bedreiging van den proletariër. Hij veréénzelvigde zich met den haat en wraaklust der misdeelden. Hij knoopte zijn overtuigingen vast aan de Jacobijnsche overleveringen der Conventie, waarvan zijn vader lid was geweest, en zou, als neo-Jacobijn, het vaandel der ‘Gelijkheid’ hooger en verder plaatsen, dan vóór hem was aangedurfdGa naar voetnoot2). | |
[pagina 230]
| |
Zijn doel en zijn ideaal zou hij in enkele opstellen verduidelijken. Het zijn twee opstellen, die hier vooral onze aandacht moeten trekken: het ééne draagt tot titel: ‘Le Communisme, avenir de la société’; het tweede heet: ‘Le Communisme primitif’. Wij moeten deze twee stukken nog ontleden. Zij worden gevonden in de twee deelen, die onder den titel: ‘Critique sociale’ na zijn dood in 1885 zijn uitgegeven. Zij zijn merkwaardig genoeg. Zij bevatten al zijn uitingen en losse geschriften over maatschappelijke en staatkundige onderwerpen. Het zijn voor het meerendeel kleine adviezen en korte beschouwingen, wenken en opmerkingen over de feiten, die tijdens zijn leven gebeurden. Om een groot werk te schrijven had hij natuurlijk geen tijd en geen geld. ‘Voor een vagebond, die geen stuiver bezit, die in den kerker toeft, die vlucht of zich verschuilt, is het geen lichte zaak eens een ernstig boek machtig te worden,’ zegt hij in zijn voorrede. Boeken van anderen kon hij dus niet koopen, en een geleerd betoog is niet bij hem te zoeken. Doch hij had dadelijk een bitter woord pasklaar over de economische feiten, die hij waarnam; een woord, dat dan weder een leus voor zijn partij-genooten werd. Uitgangs-punt van al die opmerkingen zijn wel de stellingen tegen het kapitaal. Volgens hem, is het kapitaal niet anders - welke fraaie omschrijvingen men ook bedenke - dan opééngehoopt geld (‘numéraire accumulé’)Ga naar voetnoot1), en is het wezen van het socialisme gelegen in de verklaring der onwettigheid van de rente of den intrest, dien het kapitaal geniet. Dit gegeven wordt door hem op allerlei wijze ingekleed. Nu eens is het een dialoog (tusschen Lazarus en Gobseck), dan een vlijmende satire, dan een soort van ernstig onderzoek, - maar altijd is het een oorlogs-verklaring tegen het sparen en oppotten, altijd wordt ‘l'homme-épargne’ aangevallen. Woedende bladzijden, bladzijden vol ironieGa naar voetnoot2), worden tegen den kapitalist door hem geschreven en tegen den ‘mangetous’, die nog erger is dan de ‘mange-tout’. Altijd brandmerkt hij op zijn wijze de mannen, die geen ander doel schijnen te | |
[pagina 231]
| |
hebben, dan ‘faire valoir l'argent’. Natuurlijk is het volkomen in die richting, wanneer hij de spaarbank aanvalt, en het coöperatieve stelsel, dat in zijn tijd opkwam, ten doode toe bestrijdt. De spaarbank is, volgens hem, een leugen, want de proletariër heeft niets ter-zijde te leggen, en de coöperatie is een valstrik, die de staathuishoudkunde aan de arbeiders spant; een valstrik, waardoor men de besten der arbeiders van de overige proletariërs wil afscheiden. Over al die punten polemiseert hij dan met de heeren economisten, natuurlijk met zijn ouderen broeder, dien hij echter zelden noemt, slechts een enkele maal aanhaalt, maar het liefst met Bastiat, dien hij in zekeren zin op zijn wijze waardeert, al rafelt hij zijn voorbeelden en economische anecdoten zoo wreed mogelijk uit elkander, totdat de draden langs zijn vingers als rag wegfladderen. Tegenover de fabel, die deze economisten schrijven ten voordeele van het kapitaal, stelt hij zijn ideaal: het communisme. Dat communisme zooals hij het omschrijft, is echter einddoel der beschaving. Het is het resultaat van een lange opvoeding en van veel onderwijs, dat de menschheid nog noodig heeft. Er is een school - zoo zegt Blanqui - die het communisme aan het begin der beschaving, aan den dageraad van de menschelijke ontwikkeling stelt. Dit is, volgens hem, geheel verkeerd. Het mehschdom begint met individualisme en zal eerst eindigen met communisme. Dat men, bij het begin der beschaving, de gronden niet deelde, is geen bewijs van communisme; men deelde niet omdat niets werd bebouwd, gelijk men nu de zee niet deelt. Juist toen men gronden ging verdeelen, deed men een stap in de richting van het communisme. Want het communisme is gevolg, niet oorzaak. Het ontwikkelen en voortschrijden van het communisme kan alléén hand aan hand gaan met onderwijs. De vijand ligt daarom altijd op de loer, om dit onderwijs te bestrijden. Die vijand is het driemanschap van Loyola, Cesar en Shylock: het bondgenootschap van priester, krijgsman en kapitalist: de samenvoeging van wijkwast, sabel en dukaat. Tegen deze drie gealliëerden moet men dus voortdurend strijden en hun geen genade geven. De ondergang van den vijand roept dan van-zelf het communisme op. Men behoeft daarvoor niets te imponeeren of te improviseeren. Neen, men moet slechts laten worden, en zich niet bekommeren over de mogelijke vormen, die de toekomst zal aannemen. Er zijn scholen geweest, die deze toekomst nauwkeurig hebben beschreven; de scholen van Saint-Simon, van Fourier, van Comte, van Cabet en anderen hebben zich daarmede bezig gehouden. Dit is echter ijdel kinderen-werk. Het communisme wil niets van die fraai gebouwde utopieën weten. Het vertrouwt op de geschiedenis en op den historischen gang van het menschdom. Het kan een fout wezen, dat men te-vroeg het socialisme wil invoeren, wanneer niet vooraf goed onderwijs de menschen heeft voorbereid. Zóó begonnen de eerste Christenen te-vroeg het communisme, en werkten zij slechts uit, dat dit communisme zich vervormde en vastzette in een ware caricatuur: de kloosters. Communisme is een | |
[pagina 232]
| |
toestand van betrekkelijke volkomenheid, het is geen landlooperij, maar stelselmatige exploitatie der aarde; een exploitatie, die tot beginsel heeft, dat de natuur voor en onder leiding der menschen werkt. Particulier eigendom op de in de aarde werkende natuur, op den grond, is dus een belachelijke ongerijmdheidGa naar voetnoot1). Het straft zich-zelf, want elke toepassing van individualisme is de hel. In theorie wijst dus ook Blanqui op de ontwikkeling van den tijd. Onderwijs moet alles doen. Het is de onwetendheid, die al de valsche toestanden van eigenbaat en roof in het leven houdt. Doch men moet nu niet rusten of berusten: neen de leus moet wezen de vijanden van het onderwijs te knevelen. Zijn dezen feitelijk in Frankrijk door een stoute worsteling overwonnen, dan zijn - en hier komt de felle practische revolutionnair voor den dag - bij dien triompf onmiddellijk enkele regelen te stellen, waardoor voor Frankrijk de zegepraal wordt beveiligd. In die regelen - ‘dispositions immédiates’Ga naar voetnoot2) - wordt nu het volgende voorgeschreven. - Parijs moet de dictatuur van Frankrijk op zich nemen; de provincies moeten niet dadelijk uitgenoodigd worden, om vertegenwoordigers te kiezen; men roept zoodoende slechts den vijand binnen. - Voorts worde in het economische bepaald: 1o. Bevel aan alle hoofden van industrie en handel, om, onder straffe van uitzetting uit het grondgebied, voorloopig hun eigen positie, hun personeel en het aan die arbeiders te geven loon te handhaven. De Staat zal schikkingen met hen treffen. Voor elken patroon, die wegens weigering uit het land wordt gezet, wordt een régie in de plaats gesteldGa naar voetnoot3). 2o. Bijéénroeping van bevoegde vergaderingen, om de questie der in- en uitvoerrechten, het vraagstuk der mijnen, der groote industrieele maatschappijen, en van het crediet en ruilmiddel te regelen. 3o. Opdracht | |
[pagina 233]
| |
aan een vergadering, om grondslagen te vestigen voor de arbeiders-associatiën. - In het politieke ga men dadelijk over tot opheffing van leger en magistratuur, tot afzetting van alle hoogere ambtenaren (onder voorloopig behoud der lagere beambten), tot uit het land jagen der geheele zwarte bende, mannen en vrouwen. Men voege aan het domein van den Staat alle roerende en onroerende goederen van kerken, geestelijke communauteiten en congregaties van beide seksen, en evenzoo van haar ‘prête-noms’. Men achterhale alle ernstige vijanden der republiek voor daden vroeger door hen bedreven, en wel op hun goederen, waarbij men hun handelingen van koop en verkoop of van hypotheek vernietige. Men reorganiseere het geheele beambten-personeel. Er zij geen code van strafrecht, noch magistratuur. In het burgerlijke spreken scheidslieden, in het crimineele gezworenen recht. De straf zij geëvenredigd aan het misdrijf en altijd bepaald door de jury, volgens haar geweten, zonder verplichtend tarief. De aard der verschillende straffen worde slechts vooruit geformuleerd. Er worde een nationaal rustend (sédentaire’) leger gevormd. Een algemeene wapening der arbeiders en der republikeinen worde voorgeschreven. Geen vrijheid worde aan den vijand gelaten. - In het financieele ga men over tot uitdelging van het grootboek der nationale schuld; benoeme men een commissie voor de regeling der spaarbank; vervange men alle directe of indirecte belastingen door één directe progressieve belasting op de erfenissen en op het inkomen. - Wat het algemeen Staats-onderwijs betreft, stelle men een onderwijzend lichaam aan, in de drie trappen van lager, middelbaar en hooger onderwijs. Dit was de praktijk. Zóó keek de zich verbijtende samenzweerder om den hoek. Op die wijze zette hij de bestaande vormen der samenleving onder de schroef, en wilde hij, met één draai de beenderen der burgelijke maatschappij doen krakenGa naar voetnoot1).
Een gansch ander man was Armand Barbès. Bij dezen golden slechts geestdrift en gevoel. Hij was communist, omdat hij een onverbeterlijk idealist was, omdat hij geloofde dat werkelijk de hedendaagsche samenleving kon worden gevestigd op de grondslagen en beginselen der eerste Christen-gemeente in Jeruzalem - ‘niemand zeide dáár, dat iets van hetgeen hij had zijn eigen was, maar alle dingen waren hun gemeen’ - en hij was revolutionnair, omdat hij geloofde, dat de daad de overtuiging moest bezegelen, en dat het niet aanging de zaken te laten zooals zij waren. Hij was een der meest ridderlijke mannen van onze negentiende eeuw, doch men houde wel in 't oog, dat in ridderlijkheid altijd enkele greinen dwaasheid verholen zijn. | |
[pagina 234]
| |
‘Ame espagnole’ zegt men van zulke geesten, met het oog op Don Quichote, en men voegt er bij, wanneer zij het verdienen, ‘et plus grande encore que folle’. Wat Barbès betreft, hij staat voor ons op één lijn met Garibaldi, met wien hij in zooveel opzichten, in trouwhartigheid, in kinderlijke liefde voor het volk, in naief geloof aan beginselen, overeenkomt. Wel is het leven van zulk een man een raadsel voor de machthebbenden en overheden dezer wereld! Schijn en wezen van recht komen dan menigwerf of tegenover elkander als contrasten uit. Weinigen zijn zoo streng vervolgd door den arm van het gezag als juist Barbès. Nu eens werd hij gekerkerd, dan verbannen en verdreven, dan weder ter dood veroordeeld. Toch bleef hij altijd in zedelijken zin haast de meerdere van hen, voor wie hij te-recht stond en drukten de beste burgers hem de handGa naar voetnoot1). Er was in die dagen - onder de regeering van Louis Philippe - een voorzitter van de Kamer der Pairs, kanselier van Frankrijk, hertog de Pasquier, met allen glans en eer der wereld omgeven en behangen. Hij was een zeer deftig man met veel tact en beleid. Toen nu de 30-jarige Barbès vóór hem en het hof der Pairs stond als aangeklaagd misdadiger, tengevolge van den opstand van 12 Mei 1839, had dáár een samenspraak tusschen hen plaats, die niet schielijk vergeten zal worden. Reeds had het voorkomen en optreden van Barbès velen in de zaal van het gerechts-hof aangetrokken. Zijn hooge gestalte, de ingetogen fierheid van houding, zijn mannelijk gelaat, de eenvoud van zijn gezegden, deden bijna al het licht uitsluitend op hem vallen. De kanselier nu vroeg hem zich te verdedigen. Hij ontweek die taak en sprak eindelijk: ‘Wanneer de wilde krijgsgevangen is geworden, verdedigt hij zich niet meer, maar levert hij zijn hoofd aan den vijand over’. - ‘Gij doet wèl, Barbès, (antwoordde de kanselier) u te vergelijken met een wilde’. - ‘De wilde, mijnheer de kanselier (hernam Barbès met verheffing van stem), is niet degeen die gescalpeerd wordt, maar hij die scalpeert’Ga naar voetnoot2). Er was stilte in de zaal na het hooren van dit woord, en inderdaad kwam bij dien dialoog treffend uit de tegenstelling van twee wereld-beschouwingen. In het oog van Barbès vormde het rijk van Louis Philippe, met de éénzijdige vereering van rijkdom en begrenzing van het Staats-leven tot de gegoeden, met het overal veldwinnend egoïsme en de exploitatie der armen door de rijken, een toestand als die der barbaren. Het volk uit dien toestand te verlossen, was voor hem een heilige plicht. Al bleef hij alléén over, dan nog zoude hij luide, op straat, in het volle daglicht, | |
[pagina 235]
| |
daartegen getuigen, en de menschen oproepen, om zulk een schijnheilige orde van zaken, zulk een sociale onrechtvaardigheid te verbreken. Hij echter werd nu door Pasquier en zijn hof ter dood veroordeeld. Maar geen koning ter wereld zou dat vonnis hebben willen laten volvoeren; allerminst Louis Philippe, tot wien - zinspelende op een sterfgeval in het paleis - Victor Hugo in den middernacht van 12 Juli deze roerende smeekbede richtte: Par votre ange envolée, ainsi qu'une colombe!
Par ce royal enfant, doux et frêle roseau!
Grâce encore une fois! Grâce au nom de la tombe!
Grâce au nom du berceau!Ga naar voetnoot1)
De koning gaf genade en sprak op die wijze werkelijk recht uit. Barbès was 18 September 1809 geboren, en stamde uit het Zuiden van Frankrijk, uit Carcassone, waar zijn familie nog leeft. Hij ging als jongeling naar Parijs, om dáár de medicijnen te studeeren, welke studie hij weldra verwisselde met die van het recht. Met hart en ziel nam hij deel aan de revolutie van 1830, en aan alle pogingen, om de aspiraties dier dagen tot een werkelijkheid te maken. In het romantisme der nieuwe dichterlijke school ging hij op, en aan het socialisme nam hij deel. Weldra was hij lid der geheime genootschappen en werkte hij in dat opzicht samen met Blanqui. In April 1834 stond hij op zijn post te Parijs, om den strijd op straat te beginnen, toen het bevel van Godefroy Cavaignac hem dwong zich stil te houden. De strijd bleef toen slechts bepaald tot het straat-gevecht in de Rue Transnonain. Toch werd hij (hoewel hij buiten 't gevecht was gebleven) gevangen genomen, en eerst na vijf maanden weder ontslagen. Doch den 12den Mei 1839 stond hij weder te Parijs met de wapenen in de hand. Blanqui, die dadelijk bemerkt had, dat de partij reeds in den aanvang verloren was, hield zich schuil Barbès nam nu het bevel der saâmgezworenen op zich, deed den wanhopigen tocht naar het stadhuis, doch werd gewond en gegrepen en vóór het hof der Pairs gebracht. De omwenteling van 1848 ontsloot voor hem den kerker ‘au mont Saint Michel’Ga naar voetnoot2) en gaf hem de vrijheid weder. Den 15den Mei 1848, toen de Nationale vergadering door het gepeupel werd overrompeld, deed hij wel eerst niet mede, maar werd hij toch dadelijk bereid bevonden, na de verspreiding der afgevaardigden, om aan het hoofd der overrompelaars naar het stadhuis te trekken, ten einde dáár een nieuwe regeering te vestigen. Het hof te Bourges veroordeelde hem deswege tot altijd- | |
[pagina 236]
| |
durende opsluiting. Hij werd in de gevangenis van Belle-Isle gezetGa naar voetnoot1). In het jaar 1854 openden zich weder voor hem de deuren der gevangenisGa naar voetnoot2) wegens zijn patriotischen brief over de inneming van Sebastopol. Zijn protest over zijn vrijlating is echter bekend. Hij ging naar België, doch mocht dáár niet toeven. Toen vertrok hij naar den Haag, waar hij tot aan zijn dood in Juni 1870 gebleven is. Enkele kleine stukken zijn slechts door hem geschreven. Wij kennen zoo van hem een stukje, gericht aan de inwoners van Carcassonne, bestemd om, onder Louis Philippe, op den publieken weg verkocht te worden, en getiteld: ‘Quelques mots à ceux qui possèdent, en faveur des prolétaires sans travail’Ga naar voetnoot3). Het is een dringend betoog, om toch de armen te helpen, maar niet in dien zin, als ware men bereid uit chariteit een aalmoes te geven, neen, men moest het doen als heilige plicht, daar de arme een recht daarop heeft. ‘De eerste van alle rechten is het recht om te leven.’ Christus heeft wijding aan dat recht gegeven. Op deze wereld is er solidariteit voor allen, en het is even zinneloos als ongerijmd, om rustig onheilen te blijven aanschouwen, onder het opdreunen van het wreede gezegde: ‘ieder voor zich en God voor ons allen.’ ‘De ongelukkigen en ellendigen - zoo eindigt hij - zijn de machten dezer aarde. Zij hebben het recht als meesters te spreken tot de regeeringen, die hen verwaarloozen.’ ‘Les riches ne sont que les économes du bien des pauvres.’ - Nog bezitten wij van hem een stukje, geplaatst in den ‘Almanach de la libre conscience’ van het jaar 1870, waarin hij zijn gevoelens beschrijft, toen hij, Juli 1839, in den kerker toevende, werkelijk meende naar het schavot te gaan, na het doodvonnis van het Hof der Pairs. Dit kleine geschrift, opgedragen aan de nagedachtenis van zijn leider en meester Godefroy Cavaignac, is diep aandoenlijk. In zijn soberheid doet het denken aan bladzijden uit het gevangenis-leven van Silvio Pellico. Hij vermeldt daarin, hoe hij rustig het doods-uur verbeidde, slechts gehinderd door het dwangbuis, dat het slapen hem belette, en hoe hij toen het leven hier-namaals zich poogde voor te stellen met herinneringen uit de lezing der geschriften van Jean Reynaud. Hij sterkte zich ook met een herdenking der | |
[pagina 237]
| |
groote Fransche revolutie, en was slechts bang, dat een oogenblik van vrees hem zou hebben kunnen bevangenGa naar voetnoot1). Doch in deze kleine geschriften zit natuurlijk niet de waarde van dezen manGa naar voetnoot2). Wat hem in zijn kamp onderscheidde was de zelf-verloochening, de algeheele en ridderlijke overgave van zijn persoon, zijn gevoelens en gedachten, aan de zaak die hij de ware achtte. En dat uit vrije aandrift, zonder zweem van berekening. Ziehier een zeer rijke natuur, met schatten van verbeeldings-kracht, met overvloed van telkens ontkiemende denkbeelden, met weelde van teederheid en van liefde voor anderen, met aangeboren hoogheid van manieren en vormen; - en de man, met zulk een aanleg voorzien, geeft jeugd, fortuin, bekoring van persoon, alles waarover hij te beschikken heeft, prijs, ten beste van een zaak, die in zijn dagen werd geminacht. De zware steen der kerkers, waarin hij bijkans twintig jaren vertoefde, heeft nooit de vlucht van zijn ziel kunnen neêrdrukken!Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 238]
| |
Toen hij voor goed uit die gevangenissen was bevrijd, leefde hij kalm en eenzaam in den Haag, op kamers, op de Plaats. Slechts van tijd tot tijd kwam een of andere uitgewekene uit Frankrijk, meestal een man van grooten naam en beteekenis onder de republikeinen, hem bezoekenGa naar voetnoot1). Als deze vertrokken was, werd het weder stil om hem heên. Hollanders zag hij niet veel. De enkele, die soms tot hem toegelaten werd, vond hem lezende, hetzij in den bijbel, hetzij in een deel van de parlementaire geschiedenis der Fransche revolutie van Buchez en Roux. De aanleiding van zulk een vluchtige kennismaking met Barbès was voor een Hollander - ook mij viel dit voorrecht te-beurt - meestal deze, dat men, bij het bezoeken der woning van een arm en ziek gezin, de hooge gestalte van Barbès over den drempel had zien gaan, gaven en versterkende middelen brengende. Zóó bewoog hij zich zonder gedruisch en ongestoord voort in den Haag. Zijn vroeger kastanjebruin haar en baard waren wit geworden. Zijn oogen hadden zulk een ernstige uitdrukking. Doch het lange zwijgen, dat zijn deel was geweest, de smartelijke trek op zijn gelaat, gaven hem het eigenaardige, dat den wandelaar doet omzien, en den blik doet wenden naar den man, die dáár op straat voorbijgaat en stil zijn weg vervolgt. Zijn ideaal bleef tot op het einde van zijn leven het communistisch systeem, doch zeer spiritualistisch opgevat. Hij voorspelde een steeds feller verzet tegen de bestaande toestanden, waarvan hij de gebreken opsomde. Hij scheen daarbij te vergeten, dat die gebreken voor een goed deel aan den aard der menschen zelven te wijten zijn. Hij dacht slechts aan broederschap, aan de heilige liefde der eerste Christenen, die hun goederen gemeen hadden. Voorts had hij Frankrijk lief als zijn oog-appel, en dacht nog altijd, dat dit land de bevrijder van alle volken zou worden. Uit de dagen van het jaar 1839, toen hij ter-dood werd veroordeeld, was nog in 1886 hier en dáár een enkele van zijn rechters, een aanzienlijk oude Staats-dienaar, over. Hoe moet het dezen temoede zijn geweest, toen, den 26sten September van dat jaar 1886 te Carcassone, in het bijzijn van senatoren, volksvertegenwoordigers en prefecten, het bronzen standbeeld van Armand Barbès werd onthuld!Ga naar voetnoot2) Het is een schoon beeld door Falguière, den beroemden | |
[pagina 239]
| |
kunstenaar, ontworpen. Hij staat dáár ten strijde bereid, doch met peinzenden, droomenden blik; een geweer is dwars tegen het lichaam aangeleund.
De laatste uit het drie-manschap was Martin Bernard. Deze was in 1808 te Montbrison geboren. Hij kwam voort uit de zeer kleine burgerij, en werd van beroep letterzetter. In 1830 vocht hij mede op de barricades. Aan alle samenzweringen der geheime genootschappen tegen Louis Philippe nam hij deel. Van tijd tot tijd schreef hij in het belang der arbeiders welsprekende bladzijden, o.a. in de ‘Revue républicaine’. In 1839 werd hij tot altijd-durende kerker-straf veroordeeld. Doch de revolutie van 1848 gaf hem de vrijheid weder, en weldra was hij volks-vertegen-woordiger voor het departement van de Loire. De republiek had hem intusschen ook reeds gebruikt als commissaris-generaal van de Rhône. In de ‘Assemblée nationale’ trad hij meermalen als spreker op, vooral bij gelegenheid der discussie over het recht van arbeidGa naar voetnoot1). In Juni 1849 was hij onder hen, die, bij gelegenheid der expeditie tegen de Romeinsche republiek, de regeering in staat van beschuldiging wilden stellen. Met Ledru Rollin en Victor Considerant vlood hij, toen deze beweging mislukte, naar Engeland. Sinds leefde hij in het duister of in ballingschap, totdat de oorlog van 1870 hem weder in het licht riep. Dadelijk, na den vrede van 1871, werd hij afgevaardigde voor Parijs; hij was nog in Januari 1875 als lid der Kamer tegenwoordig bij de begrafenis van Ledru Rollin, doch zijn mandaat werd in 1876 niet hernieuwd. Hij werkte geheel zijn leven voor de ‘république égalitaire’, en was daarvoor vooral werkzaam onder de arbeiders. Overal waar zoogenaamde Babouvisten te vinden waren, was hij in hun midden en gaf hij hun regelen van orde en van tucht. Blanqui en Barbès spraken met de hoofden; Martin Bernard was de man uit het volk, die met zijn stadgenooten overlegde en beraamde. Hij was dus een kostelijk element voor de soms meer doctrinaire leiders. Voeg daarbij, dat hij in edelmoedigheid de evenknie was van Barbès, en dat hij in slimheid soms Blanqui op zijde streefde. De arbeiders droegen hem op de handen, en zijn sterke, energieke figuur stond altijd op de plaats, waar het gevaar het grootst was.
Bij het drietal leiders dezer revolutionnaire socialisten in Frankrijk stond dus op den vóórgrond het politiek geweld, het gewelddadig optreden en handelen in en door den Staat. Van deze drie mannen heeft alléén Blanqui zijn naam gegeven aan de methode die zij allen wilden toepassen. Blanqui's merk - Het Blanquisme - blijft voor altijd gegrift op pogingen in dezen geest. Zijn greep zal dan ook - zoo als wij later zullen zien - brandend gevoeld worden in de gebeurtenissen der Parijsche commune van | |
[pagina 240]
| |
1871. Zijn leer en die zijner aanhangers is de voortzetting der traditie van de Fransche geheime revolutionnaire genootschappen, welke overlevering haar oorsprong en kiem vond in de formules der oude samenzwering van Babeuf. Bij het optreden en doen doordrong de felheid der felste Jacobijnen deze groep. Het terrorisme der uiterste Bergpartij van de groote revolutie trok hen steeds aan. Het programma van het Blanquisme, om het nu zijn eigen naam te geven, was lomp-weg de omver-storting der ‘bourgeoisie’ door het als erfgenaam der burgerklasse optredend proletariaat, en wel bij wijze van een gewelddadige onteigening met behulp van de veroverde Staats-macht. Het autoritaire communisme heeft de leer opgesteld, dat de genotmiddelen door de genooten regelmatig naar de mate van hun behoeften kunnen worden toegeëigendGa naar voetnoot1). Het beginsel, dat tot uitgangs-punt van het Blanquisme strekte, was de overtuiging, die het koesterde, omtrent de onbegrensde scheppende kracht van het revolutionnair politiek geweld. Men kon, volgens Blanqui, de rol van dat geweld niet licht overschatten. Men moest durven neêrwerpen, om in en door den Staat weder op te bouwen. In dien zin moest de revolutie permanent zijn, totdat het proletariaat, door den éénen ruk na den anderen zijn zege had behaald. Daarvoor moest echter de gansche socialistische richting steunen op een kleine, haar doel zich bewuste, naar een wel-overlegd plan handelende partij van actie, die de politieke revolutie zou inleiden. Die kleine groep moest steeds bereid zijn, bij elke gunstige politieke kans van 't proletariaat, in storm-marsch op te trekken. |
|