De socialisten: Personen en stelsels. Deel 3: Tijdvak tusschen de jaren 1830 en 1850, eerste helft: Frankrijk
(1875-1897)–H.P.G. Quack– AuteursrechtvrijI.Vestigen wij eerst den blik op die revolutionnaire socialisten. Hun geestelijke voorganger was tijdens de Fransche revolutie, onder de regeering van het Directoire, Babeuf geweest, wiens stelsel wij uitvoerig in ons eerste deel hebben beschreven. Hij had een samenzwering georganiseerd, om het privaat-eigendom geheel en al af te schaffen, en in de plaats daarvan te stellen een communauteit van goederen en arbeid. Daar hij echter zeer wèl inzag, dat die vervanging der maatschappelijke orde niet als met een tooverslag kon geschieden, had hij maatregelen van overgang voorgeschreven, waardoor alvast in Frankrijk een ‘stam-fonds’ van gemeenschappelijk eigendom zou worden gevestigd, en regels aan de hand gegeven, waardoor dat fonds steeds zou worden vergroot. Tijdstippen zouden dan later vastgesteld worden, waarop ieder Franschman lid der communauteit moest zijn; voorloopig kon men beginnen met te zeggen, dat niemand burgerlijk ambtenaar of militair kon wezen, indien hij niet lid was van de communauteit. De doodstraf aan Babeuf voltrokken en de veroordeeling der saâmgezworenen maakte, op den 26sten Mei 1797, een einde aan deze plannen. Straks deden de verblindende veldtochten van Napoleon en de roem van het keizerrijk al die sociale pogingen in vergetelheid zinken. Doch de herinnering bleef toch hier en dáár hangen, al wist men niet zuiver meer, hoe het stelsel van Babeuf in de onderdeden er had uitgezien. Nu was er echter onder de saâmgezworenen der jaren 1796 en 1797 een jong Italiaan uit Pisa geweest, in dien tijd 35 jaren oud, die zijn kost verdiende met muziek-lessen te geven: een revolu- | |
[pagina 215]
| |
tionnair van temperament, namelijk BuonarottiGa naar voetnoot1). Hij was, toen hij vrij kwam, in Genève en later in Brussel gaan wonen. Dáár had hij zich bezig gehouden, om in stille afzondering al de herinneringen en plannen van Babeufs groote samenzwering op schrift te stellen. Al de stukken en reglementen, waarvan hij afschrift had behouden, voegde hij daarbij; het proces zelf werd door hem beschreven, en toen hij alles goed gerangschikt en weêrgegeven had, liet hij in 1828 te Brussel zijn werk in twee deelen drukken en uitgeven onder den titel: ‘Conspiration pour l'Egalité, dite de Babeuf, par Ph. Buonarotti’. Hij had een duister vóórgevoel, dat die leer van Babeuf nog niet had uitgediend. Toch zou hij in het begin niet veel daarvan bemerken, want het boek vond, toen het uitkwam in 1828, geen lezers: de twee deelen bleven rustig liggen op de stoffige planken van het magazijn van den uitgever. Slechts een enkel exemplaar kwam hier en dáár in handen van dezen en genen bewonderaar der groote Revolutie. Buonarotti zelf leefde vergeten. Toen echter de Juli-omwenteling in Parijs was uitgebroken en Karel X was verdreven, ijlde hij, thans een oud man van bij de zeventig jaren, naar Frankrijk, en, de oude en lieve gewoonte volgende, was hij weldra lid aldaar der geheime genootschappenGa naar voetnoot2). De Fransche geheime genootschappen waren hoofdzakelijk slechts staatkundige vereenigingen. Want te-gelijk met de omverwerping der regeering der Bourbons richtte zich op veel punten van Frankrijk een partij in, die verder wilde gaan dan het constituoneele koningschap, die meende, dat voor een opkomenden democratischen Staat de republiek de éénige geschikte Staats-vorm kon zijn. Zulke republikeinen organiseerden zich dan in geheime verbindingen of genootschappenGa naar voetnoot3), en trokken alle geavanceerde liberalen en radicalen in hun kring. De geheime verbinding der Fransche Charbonnerie, die, op het voetspoor der Italiaansche Carbonari's, tijdens de restauratie na het jaar 1820 onder leiding van Bazard, Flotard | |
[pagina 216]
| |
en Buchez was tot stand gekomen, leverde, met haar samenstelling en geledering der ‘ventes’, het voorbeeldGa naar voetnoot1). Grootendeels uit die ‘Charbonnerie’ was zoodoende, reeds tijdens de revolutie tegen Karel X, tot stand gekomen het geheime genootschap ‘La Société des amis du peuple’, een verbinding met allerlei vertakkingen, ook onder de arbeiders. Zij bleef onder Louis Philippe in stand. In het begin der Juli-revolutie had dit genootschap zelfs openbare vergaderingen gehouden in de Manège Peltier, een ruime zaal, waarin het zich verdringend publiek door een balustrade afgescheiden was van de eigenlijke leden van het genootschap. Maar den 25sten September 1830 had het, op aanmaning der overheid, die publieke zittingen gestaakt. Toch had het genootschap politieken invloed blijven oefenen. Het had op zijn kosten een bataljon naar België gezonden, om den opstand dáár te helpen. De hand van het genootschap werd ook gevoeld bij de twee bewegingen en opschuddingen der werklieden, van 20 November tot 3 Dec. 1831 te Lyon en den 5den en 6den Juni 1832 bij den barricade-strijd vóór het klooster Saint-Méry te Parijs. Eigen initiatief tot eenigerlei stoot tegen de regeering durfde de verbinding echter niet gevenGa naar voetnoot2). Zij kwijnde zoo weg in 1832Ga naar voetnoot3). Doch op het einde van het jaar 1832 ontstond, ook uit haar puinhoopen, een tweede veel machtiger geheim genootschap: ‘La Société des droits de l'homme’. Reeds dadelijk in het begin van het jaar 1833 was dit genootschap van beteekenis. Het telde in Parijs meer dan drie duizend leden, en had een menigte onder-afdeelingen, altijd van niet meer dan twintig personen, op alle plaatsen van het koninkrijk. Twee kampen waren in het genootschap op te merken. Een deel wenschte, onder leiding van Kersausie, heftig vooruit, een ander deel wilde nog op indirecte wijze meer behoedzaam handelen. Na eenig getwist kwamen echter | |
[pagina 217]
| |
die twee kampen overéén een centrale commissie te benoemen, en een duidelijk programma uit te vaardigen. De beste, meest radicale hoofden werden tot leden dier centrale commissie benoemd. Men zag daarin den markies de Voyer d'Argenson, Godefroy CavaignacGa naar voetnoot1), Kersausie, Audry de Puyraveau, Guinard, Berryer-Fontaine en anderen. Het program, dat alsnu werd vastgesteld, bevatte o.a. de volgende punten. Er moest zijn een centraal gezag, door keuze gevestigd, tijdelijk en verantwoordelijk, voorzien van groote macht, handelend met éénheid; zulk een sterk gezag was voorhands noodiger dan vrijheid alléén: - volks-souvereiniteit moest zich uitdrukken in het algemeen stemrecht: - voorts stelde men als eischen: een systeem van goed algemeen Staats-onderwijs, een organisatie van het Staats-crediet en de emancipatie van den arbeiders-stand, door een betere arbeids-verdeeling, door een billijker repartitie der producten en door volledige toepassing der associatie, enz. enz. Eindelijk diende als bekroning van het geheele programma de verklaring der rechten van den mensch, zooals Robespierre die aan de Conventie had voorgesteldGa naar voetnoot2). Opmerkelijk was daarin het artikel 6, waarin het recht van eigendom aldus was omschreven: ‘Eigendom is het recht, dat ieder burger heeft, om naar zijn goedvinden te genieten van dat deel van het goed, hetwelk hem door de wet is gewaarborgd’. Hier werd dus het eigendoms-recht opgevat als een door de maatschappij telkens vast te stellen of nieuw te wijzigen instelling. Al dadelijk kwam men daartegen op. In het algemeen werd dat programma, toen het in het midden van het jaar 1833 bekend werd, door de regeering en Staats-lichamen ten heftigste bestreden. In de Kamer der afgevaardigden deed men een poging die echter niet gelukte, om de heeren de Voyer d'Argenson en Audry de Puyraveau, die leden der Kamer waren, van het lidmaatschap vervallen te verklaren. Tegen zeven en twintig leden der vereeniging werd een proces begonnen, waarbij het openbaar ministerie hun verweet naar een agrarische wet te streven, en heftige tooneelen voorvielenGa naar voetnoot3). Toen het scheen, alsof de regeering van Louis Philippe zich in een stelsel van behoud vastzette, werden de uitingen van dit genootschap allengs meer van dreigenden aard. Maar toch was het | |
[pagina 218]
| |
niet opgewassen voor de taak om werkelijk iets te durven. Het bleef meer een school van propaganda, dan wel een gevaarlijk ten strijde toegerust bataljon. Het was ook te veel in de eigenlijk gezegde politiek verward. De oude Buonarotti had er dan ook een soort van minachting voor: hij beweerde, dat het genootschap veel te veel aan openbaarheid en aan manifesten hechtte, om iets te kunnen uitrichten. Er waren, volgens hem, te veel leiders in dat genootschap, te veel fatsoenlijke heeren, die bang waren zich te compromitteeren. Inderdaad werd de socialistische kleur in dat genootschap verdedigd door mannen, die nu juist niet tot de geweldige maatregelen van Babeuf hun toevlucht wilden nemen. Wij noemden reeds de Voyer d'Argenson en moeten nog een oogenblik bij dezen uiterst merkwaardigen man stilstaan. Hij behoorde tot het roemrijke, aanzienlijke adel-geslacht, dat in de achttiende eeuw aan de Staats-regeering van Frankrijk had deelgenomenGa naar voetnoot1). Hij was gehuwd met de weduwe van den tijdens de revolutie geguillotineerden hertog van Broglie, en dus de stiefvader van den beroemden doctrinair, Guizots vriend. Maar terwijl die hertog in de Kamer der Pairs, onder de regeering van Louis Philippe, de conservatieve politiek verdedigde, bestreed zijn oudere stiefvader, de markies, in de Kamer der Afgevaardigden al die maatregelen op vrij krasse en zeer revolutionnaire wijze. Zijn beginsel formuleerde hij op deze manier: het naast ons liggend doel is gelijkheid der staatkundige rechten, ons eind-doel is gelijkheid der levens-voorwaarden. Toch is de hertog de Broglie altijd op goeden voet met zijn stiefvader gebleven. Hij vond hem slechts een utopist. In de gedenkschriften van den hertog, die door zijn zoon in 1886 in vier deelen zijn uitgegeven, vindt men van tijd tot tijd een warme waardeering van d'Argenson. Zie-hier bij voorbeeld eene bladzijdeGa naar voetnoot2): ‘Ik kan vrij-uit spreken over den heer d'Argenson. Ik ben hem alles verschuldigd. Nooit heeft het verschil van onze beginselen over godsdienstige wijsbegeerte, en het onderscheid van onze gevoelens over politieke of sociale opvatting, de minste afbreuk gedaan aan de teedere liefde, die hij voor mij had, en nog minder, zoo mogelijk, aan de innige dankbaarheid, die ik altijd voor hem heb gekoesterd. Er waren in hem twee zeer bijzondere menschen: een oprechte en belangelooze droomer en een man van zaken, ja zelfs een staatsman van den eersten rang. In de wereld getreden, bij het begin der sterkste opbruising der beginselen van 1789, had hij die ideeën al vroegtijdig voortgestuwd tot vèr buiten | |
[pagina 219]
| |
en boven hun wettigen draagkracht. Hij was een socialist in zijn hart en in zijn overtuiging. Hij geloofde en verkondigde, zoodra hij kans had begrepen te worden, dat de verdeeling der goederen van deze wereld het werk van geweld en bedrog was, en dat er dus aanleiding bestond, om die verdeeling te verbeteren door billijke schikkingen. Hij was van meening, dat het de plicht van ieder eerlijk man was, om zich, als het pas gaf, aan het volvoeren van zulk een onderneming te wijden, en telkens, wanneer een politieke crisis naderde of tot feit werd, was hij die eerlijke man; hij was dàn bereid voor die zaak, zijn zaak - het was wel zeker zijn zaak, want hij alléén was ter goeder trouw en zonder eenige persoonlijke bij-bedoeling - zijn fortuin en zijn leven te wagen’. Naast den markies d'Argenson, die meestal op het schilderachtig kasteel des Ormes, tusschen Tours en Poitiers, leefdeGa naar voetnoot1), en in Augustus 1842 stierf, moest dan als socialist hier nog vermeld worden Charles Teste. In Februari 1833 had deze een ontwerp-constitutie in druk gegeven, die tot grondslag de twee volgende artikelen had: ‘Alle roerende en onroerende goederen, die in het nationaal grondgebied zijn begrepen, of in het algemeen door de leden der maatschappij zijn bezeten, behooren in eigendom aan het volk, dat alleen de verdeeling daarvan kan regelen. - De arbeid is een schuld, die ieder gezond lid der maatschappij aan de samenleving verschuldigd is; niet te arbeiden moet worden gebrandmerkt als diefstal en als een steeds vloeiende bron van slechte zeden’. Al de bepalingen van deze ontwerp-constitutie droegen nu den stempel van dit socialistisch puritanisme. Zóó stelde Teste commissies van toezicht aan, om voor de openbare zeden te waken, en de uitoefening der staatsburgerlijke rechten te doen afhangen van het levens-gedrag der menschenGa naar voetnoot2). Met d'Argenson kon hij zich zeer goed verstaan. Te-zamen met dezen gaf hij in het jaar 1833 uit een brochure, vol liefde voor het volk en uitgaande van het gevoel van Christelijke chariteit. Om deze brochure werden beide heeren vóór de rechtbank gedaagd, maar vrijgesproken. Louis Blanc noemt Charles Teste een groot burger van Frankrijk, en de ietwat socialistisch getinte graaf d'Alton Shee, pair van Frankrijk onder Louis Philippe, acht hem opmerkelijk wegens zijn rechtschapenheid en zijn toewijding aan het onderwijs van het volkGa naar voetnoot3). Gesteund door den socialistischen invloed en werking van d'Argenson en Charles Teste, ging de ‘Société des droits de | |
[pagina 220]
| |
l'homme’ voort. Hoofdzaak bleef echter bij dit genootschap de politieke beweging, en wèl de samenzwering, om in Frankrijk de republiek te vestigen. Vooral werden in het jaar 1834 daarvoor de koorden van een net gespannen. De omstandigheden drongen tot een stap, want het wetsontwerp, dat 25 Februari 1834 aan de Kamers was aangeboden en dat 10 April 1834 wet zou worden, verbood de associaties van twintig personen, zelfs als dezen zich in secties van een minder aantal splitsten. Hiertegen moest men zich verzetten, daar anders elke samenspanning en samenwerking onmogelijk werd. De beweging moest op veel punten te-gelijk uitbarsten. En werkelijk hadden in het voorjaar van 1834 in Frankrijk allerlei revolutionnaire bewegingen plaats. - Den 5den April 1834 begon de geweldige opstand der arbeiders te Lyon, waarbij de Mutuellisten de groote rol speelden, en de Faubourg de Vaise één bloedbad werd. - In Parijs concentreerde zich, 13 en 14 April 1834, de strijd om en in de straat Transnonain, waar in het huis no. 12 een der wreedste slachtingen van die jaren door de troepen werd aangericht. - In Lunéville beproefden 12 April 1834 acht onderofficieren, met Clement Thomas aan het hoofd, een opstand, in verband met soortgelijke pogingen te Nancy en te Metz. En ook te Saint-Etienne, te Grenoble, te Clermont-Ferrand, te Vienne, te Châlons-sur-Lâon, te Marseille werden schokken gevoeld. De regeering van Louis Philippe begreep op groote schaal de gansche beweging in het licht der openbare discussie te moeten brengen, en besloot al de schuldigen van al die verschillende oproerige bedrijven, te-zamen, als medeplichtigen van één complot, vóór het hof van de Kamer der Pairs te brengen. Het is het vermaarde proces geworden over de gebeurtenissen van April 1834. Het begon in Februari 1835 en eindigde in Augustus van dat jaar. Allerlei incidenten hadden daarbij plaats. De beste advocaten der republikeinsche partij traden voor de beschuldigden op: een Audry de Puyraveau, een Trelat, een Michel de Bourges, een Jules Favre. Cormenin (Timon) mengde zich in het gewoel met zijn meesterlijke en vergiftige pamfletten. Eindelijk werd het vonnis uitgesproken, dat een volmaakte nederlaag was voor de republikeinsche partij. Wij hebben daarbij natuurlijk niet stil te staan. Doch op twee bijkomstige omstandigheden moeten wij even de aandacht vestigen. Vooreerst kwam reeds hier in het licht de hooge gestalte van Armand Barbès, die in Juli 1834 er in slaagde enkele gevangenen uit de gevangenis Sainte-Pélagie te Parijs te doen ontsnappenGa naar voetnoot1). En ten andere hebben wij hier, bij en tijdens dit proces, een onverwachten blik op de gedachten en droomen, die in het brein der mannen van die dagen aan 't gisten en woelen waren; een blik, die ons doet zien, hoezeer de politieke vaart dier dagen nauw verwant was aan de sociale beweging. Wij wijzen op een bladzijde van George Sand over Michel de Bourges, den republikeinschen advocaat. George Sand leefde in die dagen met hem. | |
[pagina 221]
| |
In haar gedenkschriften wijdt zij nu uit over dit proces van April 1834. Des avonds, na over-dag de pleidooien gehoord te hebben, ging zij met Michel naar een der theaters. Eens - het was eene goddelijke avond - bracht zij, nadat beiden te-zamen in het ‘Théatre-Français’ geweest waren, met een ander vriend, Planet, den advocaat naar zijn huis. Zij spraken met hun drieën over de sociale questie. George Sand was altijd in een vage socialistische stemming geweest, doch had het begrip van een andere verdeeling der goederen nooit ‘à la lettre’ aangenomen. Het beduidde voor haar slechts het aandeel in het geluk, dat aan alle menschen toekomt. Hoe ontstelde zij, toen Michel de Bourges haar op dien avond eens klaren wijn inschonk! Zij stonden stil op de brug over de Seine. Er was bal op het paleis der Tuileriën, en men zag het tintelend schijnen van het licht op de boomen van den tuin. Men hoorde uit de verte het luchtig en fijn gestrijk der violen: een muziek, die met elken zucht van den wind, in de met lentegeuren bezwangerde lucht drong, en dan even boven het dof gerol der rijtuigen over het plein van het Carroussel weêrklonk. De verlaten kaai, de stilte en roerloosheid op de brug, vormden een sterke tegenstelling tegen die echo's der rythmische dansmuziek en de hoorbare doch onzichtbare beweging van en om 't paleis. George Sand begon te droomen en luisterde niet meer naar de uitéénzetting der sociale questie. Dáár werd zij uit haar gemijmer opgewekt door de stem van Planet, die tot Michel sprak: ‘Aldus, mijn goede vriend, denkt gij éénstemmig met Buonarotti en zoudt gij tot het Babouvisme overgaan’. ‘Wat (riep George Sand uit) zoudt gij dien ouden kost weder opwarmen! Ik heb Buonarotti gelezen, zijn boek is fraai, maar die geweldige middelen konden slechts in de borst van menschen zijn opgekomen, die zoo even Robespierre hadden zien vallen. Thans zouden die plannen onzinnig zijn, en het is niet op dien weg, dat men de beschaving kan vooruit-brengen!’ - ‘De beschaving! (aldus barstte Michel de Bourges minachtend nu los) Ik zeg u, dat er slechts één weg is, om uw bedorven maatschappij te verjongen en te vernieuwen. Deze schoone rivier moet rood worden van bloed; dit vervloekte paleis moet tot asch worden verbrand; en deze groote stad, waarin uw blikken staren, moet een naakt veld worden, waar het gezin van den arme zijn ploegschaar zal drijven en zijn hut zal bouwen’Ga naar voetnoot1). Zóó dacht men in sommige Parijsche kringen in het jaar 1834. Zóó smolt de politieke en sociale revolutie inéén. En wat op dien schoonen avond, onder het geflonker der sterren, werd gesproken, zou weldra herhaald worden in de ruime zalen der gevangenissen in Parijs. Want het proces, door de regeering gevoerd tegen al de republikeinsche onrust-stokers, had tot eerste gevolg, dat alle die hoofden, die tot nu toe verspreid waren in allerlei plaatsen van het land, thans tot één massa, zij het ook een gevangen massa, werden verzameld. De gevangenen waren | |
[pagina 222]
| |
vóór en na het proces bij elkander. En daar bij velen toch reeds twijfel was ontstaan, of het louter staatkundig republikeinsche stelsel wel het laatste woord der waarheid bevatte, of dit politieke stelsel, in één woord, wel der moeite waard was, om daarvoor het leven op te offeren, - zette de afgeslotenheid van de gevangenis hen aan het mijmeren en verder nadenken. Er waren enkelen onder hen, die het boek van Buonarotti kenden. Zij kwamen met den inhoud daarvan in de gevangenis voor den dag, en ontwikkelden aan hun lotgenooten de leer der gelijkheid van alle goederen. Die leer - in de stilte der gevangenis medegedeeld - werd met geestdrift ontvangen. Toen later de kerker-deuren zich voor hen ontsloten, lieten zij de staatkundige republikeinsche leiders: een Armand Carrel en anderen, ter-zijde; zij vormden een nieuwe secte: een secte van Communisten, wier naam de Babouvisten zou zijn. Deze Babouvisten waren van oordeel, dat de zuiver staatkundige democratie niet het middel was, waardoor men tot de hoogste vrijheid en tot het grootste welzijn kon komen. Er was eigenlijk slechts ééne vrijheid, namelijk: de absolute gelijkheid. In dien kring of sfeer der gelijkheid kon er eigenlijk geen sprake meer zijn van particulieren eigendom. Want particuliere eigendom werkte en ontwikkelde zich alleen door de begrippen van onderscheid en van tegenstelling, en de gelijkheid vorderde opheffing van al die verschils-verhoudingen. Deze leer werd nu overal onder de arbeiders verspreid, en de menigte luisterde met verbazing naar dat alles. Dit was ten-minste iets nieuws en iets zeer belangrijks. De stelsels van Saint-Simon en van Fourier stonden te hoog boven de bevatting der mindere klasse, en gingen over de hoofden heên, maar deze boodschap werd begrepen. Zij beteekende, dat allereerst zou gelet worden op de behoeften der menschen, en dat alle menschen een gelijk recht hadden ter bevrediging dier behoeften. Zij beteekende, dat ten onrechte door de rijken de goederen dezer aarde waren in bezit genomen, en dat een ieder, omdat hij mensch was, recht had op die goederen. Er mocht geen onderscheid zijn tusschen rijken en armen. Integendeel, niemand mocht rijk en niemand mocht arm wezen. De Staat moest zóó ingericht worden, dat het beginsel van gelijkheid, en dus van opheffing van elk geschil, duurzaam en altijd-door in de toekomst werd gehandhaafd. Met een oogen-blikkelijke verdeeling van alles zou men enkel voor 't oogenblik zorgen: neen, overgangs-maatregelen, vaste inrichtingen en instellingen waren noodig, om voor-altijd de gelijkheid van alle burgers, in socialen en politieken zin, te bewerken en te handhaven. Toen die leer, de oude leer van Babeuf, aldus in de gevangenissen was onderwezen, zocht men van-zelf naar het boek, waarin Buonarotti dat alles had opgesteld en uitééngezet. Een ondernemend Parijsch boekhandelaar kocht van den Brusselschen uitgever de vele honderden exemplaren, die op zijn zolders rustig lagen, en zette dat werk nu met winst van de hand. Weldra werd het tegen verhoogde prijzen verkocht; allengs werd het in de | |
[pagina 223]
| |
talen der andere beschaafde natiën overgezet. Daar het boek vrij dik was, werden er uittreksels uit vervaardigd, om onder het volk te worden verspreid. Bekend is zóó geworden de brochure: ‘Système politique et social des Egaux, extrait du livre de Ph. Buonarotti’Ga naar voetnoot1). Het bevatte een analyse van het stelsel van Babeuf, een ‘résumé’ van datzelfde stelsel, zooals het door het eigen geheim comité van Babeuf in 1796 was vastgesteld, en een opstel van Babeuf, waarin hij Antonelle had trachten te weêrleggen, waar deze de meening had verkondigd, dat het stelsel van Babeuf wel uitstekend in theorie was, maar hoogst bezwaarlijk in de practijk thans te verwerkelijken zou zijn. Een ‘preliminair’ overzicht ging aan alles vooraf. Wat ons in dit ‘extract’ uit Buonarotti, in dit stelsel der gelijken, vooral treft, is het feit, dat deze Babouvisten in de eerste plaats en in hoofdzaak een ‘Communistischen Staat’ willen oprichten en vestigen. Zij doen in dit opzicht hetzelfde, als hetgeen later voor een deel de Duitsche sociaal-democratie zich als doel heeft voorgesteld. Men gaat uit van het denkbeeld, dat er volmaakte gemeenschap van goederen en van arbeid moet zijn. De Staat moet dat verwerkelijken. Daarvoor is de Staat de algemeene eigenaar van alles, maar ook de éénige ondernemer of exploitant. De Staat is eigenaar van alles, maar wijst ook een ieder zijn plaats in den arbeid aan. Natuurlijk moest allereerst dan door den Staat de aarde of de grond worden geëxploiteerd; landbouw is dus hoofdzaak, maar ook alle andere industrieën worden door den Staat ingesteld. De Staat slaat dan het deel van den tot stand gebrachten voorraad, dat niet tot verbruik behoeft te dienen, in groote magazijnen op. Volgens algemeene regelen verdeelt de Staat dien voorraad, waarbij voor ouden en zwakken gezorgd wordt. Het overtollige kan verkocht worden. De Staat is echter weder de éénige koopman met het buitenland. Er is dus geen particulier eigendom, geen handel, geen munt in dezen Staat. Ieder burger is beambte, ook in economische verhoudingen. - Om dat alles nu duurzaam te vestigen, daarvoor zijn in dezen communistischen Staat vaste instellingen noodig, vooral met betrekking tot de opvoeding van de jeugd. Uitvoerig wordt dat onderwerp dus geregeld. Grondslag is, dat de kinderen aan den Staat behooren, en dat geheel hun opvoeding moet gericht zijn op broederschap. Jongens en meisjes worden afzonderlijk opgevoed. Ook de meisjes moeten leeren werken, hard werken. De jongelieden worden in de jongelings-jaren in kampen geoefend. Het gezag staat in dezen Staat zeer hoog. Drukpers-vrijheid is opgehevenGa naar voetnoot2). Een godsdienst van Deïsme bekroont alles. Zulke denkbeelden werden nu in de hersens en in de gemoederen van het Fransche proletariaat gebracht. De ‘Société des droits de l'homme’ deed daarbij het hare, om de verbittering tegen den bestaanden koninklijken regeerings-vorm van Louis | |
[pagina 224]
| |
Philippe te vergrooten. De aanslag tegen het leven van den koning door Fieschi, den 28sten Juli 1835, was van dit alles een gevolgGa naar voetnoot1). De September-wetten tegen de drukpers waren weder het antwoord dat de regeering nu gaf. Daar ten-gevolge echter van al de pleidooien en discussiën in het proces tegen de republikeinen van April 1834 de rol der ‘Société des droits de l'homme’ zeer was bemoeielijkt, werd dat geheime genootschap als zoodanig ontbonden. Er was te veel openbaarheid over haar manier van handelen verspreid. Nu werd ecn derde geheim genootschap gevormd, dat geheimzinniger zou werken, en dat den naam zou dragen van ‘La Société des Familles’. Het was reeds opgericht in Juli 1834, toen de ‘Société des droits de l'homme’ de nadeelige gevolgen had ondervonden van de omstandigheid, dat het publiek haar bestaan en haar hoofden te goed kende. Het nieuwe genootschap zou dus anders worden ingericht. Het zou een bijna uitsluitend militair karakter hebben, terwijl de hoofden en leiders onbekend zouden blijven tot op den dag van het gevecht. De grondslag en type van dit genootschap was een vereeniging van zes leden, aan welke vereeniging men den naam van familie gaf. Vijf of zes van zulke families, verbonden onder één hoofd, zouden een sectie vormen, en twee of drie secties een kwartier (‘quartier’). De hoofden van het kwartier stonden onder de bevelen van den revolutionnairen agent, lid van het geheimzinnig comité, dat de geheele associatie leidde. Men had depots van krijgs-middelen of munities en het wapentuig was van te-voren verdeeld. Dit laatste werd later als fout aangemerkt, daar het vooreerst tot gevaarlijke vertrouwelijkheid aanleiding gaf, maar ten andere daar het de samenzweerders te sterk ontvlamde tot een strijd, die echter soms nog moest worden verschoven. Het genootschap had echter in het begin een snelle uitbreiding. In de eerste maanden van het jaar 1836 telde het genootschap 1200 leden en onderhield het ernstige verbindingen met twee regimenten te Parijs in garnizoen. Men was ongeduldig om te handelen en de leden gingen reeds in het geheim kruit vervaardigen. Maar die werkzaamheid berokkende den ondergang van het genootschap. De politie werd wakker; huis-onderzoekingen hadden plaats; men vond papieren en deed belangrijke arrestatiënGa naar voetnoot2), onder anderen van Auguste Blanqui, die nu 11 Augustus 1836 tot twee jaren gevangenisstraf werd veroordeeld. Toen een kleine poging tot verzet en opstand mislukte, ontbond men ook dit genootschap, natuurlijk met het doel, om het onder andere vormen weder te doen herleven. Het had in zijn kort bestaan vrij heftig gewerkt, en, waar het kon, de gemoederen tegen de bestaande | |
[pagina 225]
| |
orde van zaken verbitterd. Het streven naar een politieke omwenteling, dat bij de leus der invoering van de republiek vroeger op den vóórgrond stond, was hier reeds meer volledig geleid in de richting eener sociale omwentelingGa naar voetnoot1). Geleerd door al de ondervindingen, stelde men nu in 1836 en 1837 de organisatie vast van een vierde geheim genootschap: ‘La Société des Saisons’. Dit genootschap was op de volgende wijze geconstitueerd. Een man was een dag; zes mannen waren een week onder bevel van een Zondag; vier weken vormden een maand onder de orders van een Juli; drie maanden stelden een seizoen samen, dat aan een lente gehoorzaamde; vier seizoenen waren een jaar, onderworpen aan het souverein gezag van een revolutionnair agent. Dit genootschap zat vrij stevig in elkander. De vragen, die aan ieder nieuw lid werden gesteld, de antwoorden die van hem verwacht werden, toonden dadelijk aan, dat het hier meer gold dan enkel een politieke omwenteling ter wille van de republiek in het leven te roepen. Let bijvoorbeeld op de omschrijving van de aristocraten. De vraag was: ‘wie zijn dan de aristocraten?’ - en het antwoord luidde: ‘de geboortearistocratie is in Juli 1830 afgeschaft; thans zijn de rijken de aristocratie, die een evenzoo roofzuchtige en verslindende kaste vormt als de vroegere. Men moet die aristocraten, wie zij ook zijn, en alle privileges van elke soort te-niet doen, anders zal men niets uitrichten’. Voorts wordt in die soort van geloofsbelijdenis de republiek uitdrukkelijk omschreven als het gouvernement der gelijkheid. Een revolutionnair bewind is echter als overgang noodig, om het volk in staat te stellen zijn rechten uit te oefenen. Wanneer het nieuwe lid al de vragen goed had beantwoord, en op den dolk den dood aan alle onderdrukkers der menschheid had toegezworen, ontving hij een nummer: ‘Burger’, zoo luidde het tegen hem, ‘uw naam zal nooit in ons midden uitgesproken worden, ziehier het nummer, waaronder gij in onze werkplaats zijt ingeschreven. Gij moet u voorzien van wapenen en munitie. Het comité, dat het genootschap bestuurt, zal onbekend blijven tot op het oogenblik, waarin wij de wapenen zullen opvatten’Ga naar voetnoot2). Inderdaad werd dat genootschap vrij sterk. Het nam daarenboven - toen den 7den Mei 1837 door de regeering een amnestie was verleend aan alle politieke gevangenen - al de vroegere saâmgezworenen der oude genootschappen, die nu in vrijheid kwamen, in zijn schoot op, en in de eerste plaats den aarts-samenzweerder Auguste Blanqui. Aldus versterkt arbeidde het genootschap in het jaar 1838 onverpoosd aan de taak, om een opstand mogelijk te maken. Blanqui, Barbès en Martin Bernard hadden de koorden der samenzwering in handen. Den 12den Mei 1839 had de uitbarsting in Parijs plaats. Een oogenblik hadden | |
[pagina 226]
| |
de saâmgezworenen, onder leiding van Barbès, het stadhuis te Parijs in hun macht. Doch dat, waarop zij gerekend hadden, geschiedde niet. Het volk volgde niet en liet hen in den steek. Zij bleven alléén staan met een acht-honderd-tal verbondenen. De regeering kon de hand op hen leggen, en een lang proces was het einde. Door dien klaaglijken uitslag van dezen met zooveel zorg voorbereiden opstand viel ook het genootschap ‘des Saisons’ in duigen. Sinds vormden zich nog drie van zulke genootschappen. Allereerst de ‘Association des Travailleurs’, waartoe Darmès behoorde, die den 15den October 1841 Louis Philippe poogde te vermoorden. Dan het genootschap ‘des Communistes révolutionnaires’, en eindelijk ‘La Société des Égalitaires’Ga naar voetnoot1). Van dit laatste genootschap was Quenisset lid, hij, die 13 September 1840 op de hertogen van Orléans, Nemours en Aumale schoot. Deze drie genootschappen kwamen echter niet tot groote kracht. Zij kwijnden weg. Zij vereenigden zich later tot één genootschap onder den naam: ‘Les nouvelles Saisons’. De heftigste leden echter wilden niet in dat amalgama treden en constitueerden zich afzonderlijk onder den naam: ‘La Société dissidente’. Alle waren op hun post, toen de revolutie van 1848 uitbrak. Er was echter door de hoofden van al die geheime genootschappen den 14den September 1840 een soort van programma vastgesteld, dat als leiddraad en einddoel van al hunne pogingen door hen werd aangenomen, en dat sinds dien tijd door alle min of meer als bindend werd beschouwd. Dit programma was op de volgende wijze tot stand gekomen. Na den voor hen noodlottigen dag van 12 Mei 1839 hadden de verschillende leiders en hoofden afgesproken, elkander den 4den November 1839 te Londen te ontmoeten. Dáár hielden zij, voor zoover zij niet in de gevangenis zaten, een vergadering, en een commissie werd benoemd, om een bepaalden vorm te geven aan de aspiratiën der Fransche democratie. Den 18den November 1839 bracht die commissie een rapport uitGa naar voetnoot2). Achttien vragen zijn daarin gesteld, op welke de rapporteur de antwoorden geeft, maar in de inleiding wordt vermeld, dat de denkbeelden alle uitgaan van het ‘communautaire stelsel’; en die communauteit is (volgens het rapport) de participatie van allen aan alles, dat is: de participatie van alle menschen aan de opvoeding, den arbeid, de ambtelijke bedieningen (het gezag) en aan de genietingen. Er wordt dan in het rapport bepaald, dat dadelijk, na de overwinning, zich een triumviraat zal vestigen, benoemd, niet door de groote meerderheid van het volk, dat zich | |
[pagina 227]
| |
zou kunnen vergissen, maar door de aanleggers van den opstand. Dit voorloopig bewind moet (zie de tiende vraag) o.a. dadelijk decreteeren: dat ieder mensch recht heeft op het bestaan, het moet den uitvoer van granen verbieden en zich van het graan meester maken, onmiddellijk alle belastingen op voedings-middelen afschaffen en een maximum vaststellen voor gezegde waren. De arbeid moet dan georganiseerd worden. Het gouvernement moet daarvoor 1o. ten profijte der natie zich de opperste leiding van alle bedrijven toekennen, zich als ‘premier manufacturier’ beschouwen; moet 2o. een enkele kas en een enkele directie voor al die industrieën hebben; moet 3o. magazijnen inrichten, waar de voorraad der geproduceerde zaken wordt opgestapeld en verkocht; en moet 4o. ‘ateliers nationaux’ in het leven roepen. - In de achttiende of laatste vraag wordt nog nader de economische questie behandeld. De vraag luidde: welke zullen de middelen zijn, om zich het noodige geld te verschaffen, ten einde aan al de Staats-uitgaven het hoofd te bieden?’ Het antwoord luidde: ‘Wij gelooven, dat de beste middelen deze zijn: 1o. een emissie van papieren geld, dat zijn dekking zou vinden hetzij in den grond, hetzij in de industrie; 2o. een sequestratie van de goederen, die behoord hebben aan de familiën der individuen, die sinds 1793 hebben deelgenomen aan regeerings-handelingen; 3o. de capitalisatie in sommige gevallen van de belasting; 4o. de afschaffing der erf-opvolging in de collaterale linie, zelfs in den eersten graad; 5o. de toeëigening door den Staat van het beschikbaar deel bij de erfenissen in de rechte lijn; eindelijk de opbrengst van alle belastingen, die zonder bezwaar aan het volk zouden kunnen worden opgelegd. Hierbij zouden komen eene ontzettende vermindering van alle salarissen der ambtenaren en een onmiddellijke afschaffing van alle pensioenen of tractementen van de geestelijkheid. Dit waren de hoofdlijnen van het rapport, dat overigens alle bepalingen der republiek van 1793 en 1794 betreffende politieke maatregelen overnam. Het werd te Londen gedrukt, en aan alle secties der genootschappen ter overdenking en bestudeering toegezonden. In September 1840 zou dan een beslissing plaats vinden. Die stemming geschiedde 14 September 1840, en de conclusies van het rapport werden aangenomen. Het werd het revolutionnaire wetboek bij uitnemendheid. |
|