De socialisten: Personen en stelsels. Deel 3: Tijdvak tusschen de jaren 1830 en 1850, eerste helft: Frankrijk
(1875-1897)–H.P.G. Quack– AuteursrechtvrijX.Van het Fourierisme bleef niet veel anders over dan een eigenaardige opvatting van de wetenschap der Sociologie, en voorts één enkele fragmentarische verwerkelijking van het stelsel.
De eigenaardige opvatting der Sociologie, voor zooverre zij altijd de begrippen van ‘associatie’ en van ‘serie’ tot hun recht wilde brengen, werd van tijd tot tijd in een boek ontwikkeld - bijv. in 1867 in de ‘Principes de Sociologie par F. Barrier’Ga naar voetnoot1) - en vond in de jaren 1880 tot 1886 een orgaan, in het verdienstelijk maandelijksch tijdschrift van Limousin, getiteld: ‘Revue du Mouvement social’. In dat tijdschrift heeft in het jaar 1885 Victor Considerant beproefd zijn denkbeelden nog eens te ontvouwen. Hij begon een reeks artikelen, die een kritiek zouden bevatten over den arbeid van Fourier en van zijn eerste school. De opstellen waren hoogdravend geschreven, in een stijl, die aan vergeten holle klanken deed denken: het scheen de bevroren wald-hoorn van Münchhausen, waarin lang geleden tonen waren geblazen die nu eerst ontdooiden. Nog altijd werd in die galmen-reeks de economie verwenscht. Toen vier voordrachten waren gegeven, bleef het instrument steken.
De fragmentarische realisatie van het stelsel werd in het leven geroepen te Guise in het ‘Familistère’ van Godin. Wij hebben den naam van dien Godin reeds meermalen genoemd, en met hem moeten wij ons ten slotte nog bezighoudenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 201]
| |
Hij was in het jaar 1817 geboren en stierf den 15den Januari 1888. Geheel zijn leven heeft hij tot de meer vrije leerlingen van Fourier behoord, die zich niet aan de vaste leiding van de school of van het centrum hebben willen onderwerpen. Maar juist hij is de éénige dier richting geweest, die iets van beteekenis heeft weten tot stand te brengen. Hij zag het levens-licht in een klein dorpje van Picardië, te Esquéhéries, waar zijn vader smid was. Na als arbeider zijn reis door Frankrijk gedaan te hebben, kwam hij in zijn dorp terug, en opende hij in 1840 een werkplaats, om verwarmings-toestellen te vervaardigen. Op de meest bescheiden wijze begon hij zijn zaak. Doch zij breidde zich uit. Hij wist jeen eigenaardige wijze om het metaal te gieten. Zes jaren later kon hij zijn onderneming verplaatsen naar een grooter middelpunt, en wel naar Guise. Hij werkte toen reeds met twintig arbeiders. Die fabriek te Guise, ingericht tot het vervaardigen van gegoten kachels, haard- en keuken-toestellen, kwam tot grooten bloei. Godin zelf werd een rijk man. Ieder jaar vergrootte hij zijn werkplaatsen, en maakte hij nieuwe modellen en nieuwe producten. Het aantal der arbeiders, door hem in het werk gesteld, steeg in gelijke evenredigheid. Maar nu begon hij ook ter-zelfder tijd zich om het lot dier arbeiders te bekommeren. Trouwens, hij was uit hun midden voortgekomen: als twaalfjarige knaap was hij reeds aan het werk gezet in de smederij van zijn vader; als werkman had hij van vijf uur des ochtends tot acht uur des avonds moeten arbeiden; hij had de ellende der daglooners geproefd, en ondervonden, hoe, onder de werking der wet van vraag en aanbod, de dag van morgen nooit verzekerd is voor den loon-arbeider. Hij had ingezien, dat de groote Fransche revolutie wel zeer radicaal alle gilden en gilden-verbanden had vernietigd, maar niets daarvoor in de plaats gesteld had, om vastheid aan het leven der arbeidende bevolking te geven. Hij begon dus in zijn kring betere traditiën van arbeids-belooning en arbeids-betaling te vestigen. Bezoldiging per uur en per stukwerk werd beproefd. De betaling geschiedde om de veertien dagen, Dinsdags en Vrijdags. Hulp- en reserve-kassen werden ingericht. Doch al deze maatregelen waren - Godin begreep dit - slechts fragmenten. Allengs legde hij zich toe op de studie der sociale stelsels. Er moest een stelsel zijn, dat alle deelen van het geheel doordrong. De maatschappij in haar geheel heeft niet enkel tot doel het evenwicht tusschen voortbrenging en verbruik van goederen, neen, zij beoogt het evenwicht in het menschelijk leven zelf. Er moesten maatschappelijke instellingen wezen, die dat levens-evenwicht wisten te vestigen en in stand te houden. Bij het bestudeeren dier verschillende vraagstukken - een ernstige studie, waarbij Godin zijn best deed, zoowel de katholieke leer van de abbé ChâtelGa naar voetnoot1) als de voorschriften der Saint-Simonisten te be- | |
[pagina 202]
| |
grijpen - scheen het licht hem alléén toe te stroomen uit de geschriften van Fourier. Bij hem vond hij bevrediging en in veel opzichten rust. Hij zag Fouriers overdrijving niet over het hoofd, maar in groote trekken meende hij toch diens inzichten te kunnen volgen. Toen Victor Considerant in 1854 naar Texas ging, om aldaar in Noord-Amerika weder een Kans te geven aan de verwerkelijking van Fouriers leer, gaf Godin, zooals wij reeds vermeld hebben, hem als bijdrage mede het derde deel van geheel zijn bespaard vermogen: namelijk honderd duizend franken aan geld. Wat in Fouriers leer hem vooral trof, was de uitéénzetting en doorvoering van het beginsel der ‘associatie’, als beweegkracht der maatschappij. Aan den tweeden spil, den nieuwen geest, dien Fourier aan zijn associatie wilde inblazen, kon voorloopig, volgens hem, niet gedacht worden. De ‘serie’ kon onmogelijk, volgens hem, in deze tijden grondvorm der menschelijke maatschappij worden: men moest het huisgezin en zijn huishouden als basis der samenleving blijven eerbiedigen Maar al moest dus die tweede drijfveer, met al de consequentiën, waartoe zij aanleiding gaf opgegeven worden, toch was er gelegenheid te-over, om het eerste deel van Fouriers stelsel toe te passen. Al was het slechts een begin, het zou in allen geval een zegenrijke verandering voor de in een fabriek arbeidende bevolking wezen. Roep de duizend menschen, die des daags in de fabriek werken, uit hun kleine armoedige huisjes of kamers; wek ze op, om hun poovere slaapsteden, meestal gelegen in donkere gangen of nauwe stegen en sloppen, te verlaten; geef hun gelegenheid te wonen in een ordelijk groot gebouw, goed geventileerd en des winters goed verwarmd, voorzien van groote met glas bedekte binnenplaatsen, op welke binnenplaatsen langs alle verdiepingen galerijen uitkomen; richt in uw gebouw groote zalen in, waar men voor leeskamers en vergaderingen ruimte kan vinden, waar desnoods, voor die het begeeren, gemeenschappelijke maaltijden kunnen worden aangerecht; kortom, maak voor uw duizend arbeiders in het groot en in eenvoudige vormen iets, dat aan een der uitgebreide hotels in Parijs of Zwitserland doet denken: - en een gansch andere plooi, zoo meende Godin, zal aan de gewoonten uwer arbeiders-bevolking worden gegeven. Wellicht zou op die wijze het leven der ontevreden arbeiders tot rust worden gebracht, zou er een weldadig evenwicht tusschen hun wenschen en de bevrediging hunner behoeften kunnen komen. De arbeider zou in allen geval niet meer getroffen worden door de wreede tegenstelling, dat wel is waar voor de werktuigen en ovens grootsche gebouwen werden opgericht, maar dat zijn eigen verblijf, waar hij met vrouw en kinderen moest vertoeven, nog altijd van de geringste gemakken of eerste elementaire gezondheids-voorwaarden bleef verstoken. Hij zou, als zijn woning hem aangenaam werd gemaakt en daaraan | |
[pagina 203]
| |
op eenvoudigen voet de voordeelen van de huizen der rijken werden gegeven, die woning als een wijkplaats vol kalmte en genieting gaan beschouwen. De met gas verlichte, blinkende kroeg zou te-vergeefs haar verlokkingen bieden. Gewoonten van orde, zindelijkheid en netheid zouden wellicht worden nagevolgd. De leeskamer zou misschien tot oefening van oordeel en tot nadenken aansporen. Ook zou er, wanneer slechts eerst de goede plooi aan de bevolking van het groote huis was gegeven, gelegenheid wezen, om aan andere, meer edele behoeften: stel den wensch om voordrachten te hooren of een eigen tooneel-zaal te bezitten, kunnen worden voldaan. De besparing van allerlei onkosten, die door het omvattende der inrichting van het huis van-zelf werd aan de hand gedaan, zou allicht een reserve-kas kunnen in het leven roepen voor allerlei genoegens, die tot nu toe door de beschaving alleen aan de rijken werden toegestaan. Ziedaar het plan, dat Godin vóór den geest zweefde. Een van de krachtigste middelen, om een gezonde, zedelijke en tevreden arbeiders-bevolking te verkrijgen was, naar zijn inzien, gelegen in het denkbeeld van Fourier, om die arbeiders, voor zoover zij aan een groote fabriek werkzaam waren en dus één groot gezamenlijk belang hadden, in één enkele, ruime, schoone en van alle gemakken voorziene woning te doen leven. Natuurlijk kon men hier geen dwang uitoefenen. Maar men kon dermate de voordeelen van het gezamenlijk wonen in één groot huis laten uitkomen, dat alle arbeiders, liever dan op zich-zelf te wonen, het als een groot voordeel zouden beschouwen, in het arbeiders-paleis zich te komen vestigen. Omstreeks het jaar 1852 had hij alles daarvoor in zijn gedachten goed geordend, en was hij in staat - daar zijn zaken uitermate bloeiend waren geweest - een begin te maken met te Guise, naast zijn werkplaatsen, een groot huis te gaan bouwen. Een der vleugels werd toen opgericht. Allengs kwam het geheel gereed. Godin gaf het den naam van het ‘Familistère’, een naam herinnerend aan Fouriers woord ‘Phalanstère’, doch door de samenvoeging dadelijk aanwijzend, dat hier als uitgangspunt niet de ‘phalanx’ der seriën, doch het huisgezin, de familie, werd genomen. Het ‘Familistère’ nu, zooals het te Guise oprijst, is een uit bruinrooden baksteen opgetrokken gebouw, bestaande uit drie groote vierkanten. De buitenmuren hebben te-zamen een lengte van 570 meter. Het front van het gebouw is 180 meter lang. Elk der drie deelen heeft een ‘sous-sol’, een ‘rez-de-chaussée’ en daarboven drie verdiepingen; ook heeft elk een groote binnenplaats, ter hoogte van het dak met glas bedekt. De galerijen, die in balcon-vorm elke verdieping naar de zijde van de binnenplaats omringen, zijn bij de drie gebouwen verbonden, en geven dus gelegenheid, dat de bewoners in het ‘Familistère’ zich kunnen bewegen, wanneer het slechte weder hen belet naar buiten te gaan. Achter aan het middelste vierkant, dat tusschen de beide anderen naar achteren uitwijkt, zijn, omzoomd door een groot grasveld, | |
[pagina 204]
| |
kleinere gebouwen opgericht, voor de verpleging en voor de verzorging der zeer jonge kinderen. Zij zijn aan het groote huis door een gang verbonden, en bestemd voor ‘la nourricerie’ en voor ‘le pouponnat’. Moeders kunnen in de ‘nourricerie’ haar kinderen, wanneer zij nog geen twee jaren oud zijn, toevertrouwen aan kindermeiden en verpleegsters, die zich aan dat werk hebben gewijd; wiegen en kinderstoelen, enz. enz. vormen dáár het huisraad. Zijn de kinderen ouder, dan kunnen zij tot hun vierde jaar in het ‘pouponnat’ worden gebracht: een soort van bewaarschool met kinder-tuin, waar de jeugd al spelend wordt opgevoed en bezig-gehouden. Vlak tegenover den vóórgevel van het gebouw is een in drieën verdeeld afzonderlijk gebouw: het bevat de scholen, eerst voor de kinderen van 4 tot 6 jaar, en dan drie groote klassen voor de leerlingen van 6 tot 14 jaar; eindelijk zijn in het midden daarvan geplaatst de vergaderlokalen en de zaal, bestemd tot voordrachten, muziek-uitvoeringen of tooneel-voorstellingen. Aan beide zijden van dit bij-gebouw, en dus tegenover de twee uiterste vierkanten van het ‘Familistère’, zijn de gebouwen, waarin de bakkerij, de slachterij, de restauratie, een koffiehuis, de stallen en schuren, benevens de waschgelegenheden en badkamers zijn te vinden. De rivier de Oise omringt al die verschillende gebouwen. Over een brug bereikt men, aan den anderen kant van de rivier, de zeer uitgestrekte fabriek en werkplaatsen. In het ‘Familistère’ is een bijzondere dienst ingericht voor het schoon en zindelijk houden van het gebouw. Die dienst houdt zich voortdurend bezig met het rein houden der steenen trappen, der galerijen, der drink-fonteinen, der privaten, enz. Magazijnen zijn in het gebouw gevestigd, opdat de bewoners, indien zij het willen, dadelijk in het huis-zelf zich van alle benoodigdheden van het dagelijksch leven kunnen voorzien. Het water komt door een artesische put op alle verdiepingen, en kleine fonteinen en kranen verspreiden het op alle punten van het gebouw. De binnenplaatsen zijn den geheelen nacht met gas verlicht. Elk uur van den nacht doet een nachtwacht de ronde, van de kelders tot den zolder. Om de kamer van den werkman te ontlasten van al de ongelegenheden, verbonden aan het wasschen van het linnen, enz, is de wasscherij naast het gebouw ingericht. In die wasch-inrichting is dan tevens gelegenheid tot baden, en bevindt zich een ‘bassin’ om de kinderen het zwemmen te leeren, zoodat die kinderen, reeds op een leeftijd van 6 tot 8 jaren, zich in het water kunnen redden. Wasch- en bad-inrichting ontvangen het warme water door pijpen uit de fabriek. Rondom het gebouw zijn terreinen voor gras-velden en voor wandelplaatsen afgezonderd. De arbeiders-bevolking verpoost zich dáár, en de kinderen kunnen op het grastapijt spelen. Wat er aan terrein nog over is, wordt verdeeld in kleine stukjes, ter beschikking van de bewoners van het gebouw. Dáár worden tuintjes aangelegd en groenten en vruchtboomen gekweekt. In dit gebouw wonen in goed geventileerde kamers nu drie honderd gezinnen, dat is ongeveer twaalf-honderd personen. | |
[pagina 205]
| |
Zij vormen de kern der werklieden in de fabriek. Elk van die arbeiders-gezinnen behoudt echter zijn eigen onafhankelijkheid, heeft zijn eigen haard en zijn eigen te-huis. In de twee of drie kamers, die elk huurt, bezit ieder zijn eigen vesting, waarin hij zich met zijn gezin kan terugtrekken. Doch het samenwonen en samenleven, het hebben van gelijke belangen en het najagen van een gelijk doel, doen sterk geteekende plooien van gemeenschaps-zin ontwaken. Muziek-corpsen hebben zich uit de arbeiders gevormd; een brandweer-corps is uit hun midden opgericht; voor allerlei spelen en schietoefeningen zijn genootschappen ontstaan. Voor lees-gelegenheid en voor voordrachten wordt gezorgd. In één woord, er is in die aldus gegroepeerde arbeiders-bevolking een sociaal leven, dat langzaam maar zeker zich openbaart. Wel moet men nu hier niet overdrijven, of met gejaagdheid zekere gemeenschaps-vormen zoeken in te prenten. Er was een tijd-lang ingericht een zoogenaamde ‘sociëtaire’ keuken, waar de werklieden, na den arbeid, hun eten geheel en al gereed-gemaakt kochten, dat zij dan in hun kamers gingen nuttigen; maar die algemeene keuken gaf geen rekening, en men heeft daarmede opgehouden. Doch in het algemeen leert toch de samenwoning, door de onderlinge betrekkingen en aanrakingen te vermenigvuldigen, gewoonten van collectief leven. Zekere zedelijke verplichtingen en plichten worden als van-zelf nagekomen. De twisten, krakeelen en ruzies onder arbeiders verminderen, de tooneelen van onmatigheid en van dronkenschap verdwijnen; trouwens, strenge reglementen en bepalingen verwijderen elk, die de rust en orde in het gebouw verstoort. Er is natuurlijk uit den aard der zaak - en dit is wel de schaduwzijde - iets in het gebouw, dat in de verte aan een kazerne doet denken. Maar laten zij, die hieruit een verwijt zouden willen maken, eens de arbeiders-woningen en kamers in de andere Fransche steden opzoeken; en zij zullen de eigenschappen en hoedanigheden van het Familistère gunstiger beoordeelen. Het zij zoo: de benaming van ‘Sociaal Paleis’, dat Godin dikwijls gebruikt, is wel wat weidsch en grootsch. Er ligt over het geheel een nuchter, prozaïsch en practisch karakter. Het gebouw, vergeleken met de uit de weelderige fantasie van Fourier ontsproten lucht-kasteelen, ziet er wat heel eenvoudig, wat naakt uit, maar, vergeleken met de bestaande wonings-toestanden, is het toch voor de arbeiders een weldaad. Want de gangen zijn wijd, de trappen zijn breed, de binnenplaatsen onbekrompen en de kamers tamelijk groot, zoodat men zich los en vrij kan bewegen, zonder gevaar te loopen hoofd of elleboog te stooten. Men haalt in het hechte gebouw ruim adem, en de kinderen spelen er met lust. Allerlei gemakken, die men slechts bij name kent, wanneer men afzonderlijk woont, zijn hier voor de arbeiders een werkelijkheid. Doch let wel: het is een huis voor arbeiders van een bepaalde fabriek. Het staat niet op zich-zelf. Daarnaast breiden zich in onafzienbare reeks de werkplaatsen uit. De hooge schoorsteenen stuwen er hun zwarte rook in pluimen naar boven. Het vuur gloeit er, en de werktuigen doen er hun eentonig; dreunend ge- | |
[pagina 206]
| |
stamp hooren. Het ratelt en ploft en sist er. Die werktuigen zien er blinkend en net geschuurd uit. Het is, alsof onzichtbare geesten niet alléén al die pijpen en gewichten in beweging zetten, maar alsof zij ook voor het goed uitzien dier machines waken. Met onafgebroken vaart en onder veel gedruisch werken die machines haar dag-taak af. En te-midden van de machines krioelt de arbeiders-massa. Als het werk gedaan is, bekommerden in andere fabrieken de ondernemers zich niet meer om die menschen, de toevoegsels der machines. Zij werden betaald, en daarmede was alles gedaan. Van Godin blijft het de hooge eer, dat hij met zulk een toestand, waarbij toch zoo ontelbare fabrikanten in het midden onzer eeuw zich nederlegden, geen vrede had. Naast zijn zwarte werkplaats, vol rookende en gloeiende ovens, bouwde hij voor de arbeiders een rustig, vredig verblijf. De machines moesten goed in orde zijn, anders was er geen winst te behalen, maar de arbeiders, die bij en naast die machines werkten, moesten ook goed gehuisd en goed verzorgd worden. Omgeef de machines met muren, doch geef ook een dak aan uw arbeiders. Laat uw werktuigen helder en glanzend oppoetsen, maar zorg ook voor een reine omgeving van uw werklieden. Spaar geen olie en gas in uw fabriek, doch geef ook aanleiding tot zedelijke en verstandelijke ontwikkeling uwer daglooners. Waak met zorg voor de toekomst van uw afzet en markt, doch laat ook uw hart kloppen voor de kinderen uwer arbeiders, opdat dezen later deel kunnen hebben aan het zonlicht, en iets van den blauwen hemel reeds op aarde kunnen zien. Met het bouwen en inrichten van een groot schoon huis, naast de fabriek, voor de in de fabriek werkende arbeiders achtte Godin zijn taak nog niet afgedaan. Dit was werkelijk voor hem de helft slechts van het werk. Het beginsel van associatie, dat door hem was aangegrepen, vorderde veel meer. Het moest blijken, dat dit beginsel alles zou kunnen bezielen. Voor den in de fabriek werkenden en in het groote huis wonenden arbeider moest er nog hooger doel kunnen zijn, dan alleen dat werk in de fabriek en dat wonen in het huis. Er moest hem als eind-doel kunnen worden voorgespiegeld, dat de arbeider mede-eigenaar van het huis waarin hij woonde, en aandeelhouder in de fabriek waarin hij werkte, zou kunnen worden. Dan eerst zou de associatie een werkelijkheid, een volledige organisatie kunnen zijn. In het jaar 1879 - dus twintig jaren nadat hij het huis is gaan bouwen - heeft Godin voor dat eind-doel de grondtrekken vastgesteld. Tot op dien tijd was hij slechts de weldoende patroon geweest. Hij had het groote huis ingericht, welks kamers en alle verdere gemakken hij goedkoop aan de besten zijner werklieden, die daarvan wilden gebruik maken, verhuurde. De huurprijs was zóó gesteld, dat, na aftrek van alle noodige kosten voor belasting, onderhoud, verlichting, verwarming, schoonmaken, administratie, enz., er toch nog altijd 3% van het in het gebouw geplaatste | |
[pagina 207]
| |
kapitaal overschoot. Hij had voor die arbeiders een goede eigen winkel-vereeniging opgericht; hij had hen geholpen, om een onderlinge hulp- en voorschot-kas bij ziekten en ongevallen te vestigen; hij verzekerde zelf een pensioen aan de ouden van dagen en waarborgde een zeker minimum van bestaans-middelen aan de gezinnen; hij gaf gratis voor de kindereen ‘crêches’, bewaarscholen en onderwijs. Maar al die diensten, welke hij alzoo aan zijn arbeiders bewees, behoorden toch eigenlijk min of meer tot het breede domein der weldadigheid, of liever der eigendunkelijke toedeeling van den patroon. De patroon gaf iets, ja zelfs zeer veel van zijn overvloed, en deelde ruim aan de arbeiders mede. Zou het niet mogelijk zijn - aldus redeneerde Godin - dit willekeurig karakter van weldaad weg te nemen? Zou die aan geen regelen gebonden verdeeling niet kunnen vervormd worden en overgaan tot een toestand van geregeld samenzijn en samen-bezitten? Zou geen onderlinge maatschappij, waarbij het lot van een ieder vast gewaarborgd was, te grondvesten zijn? Een toestand van volledige associatie van kapitaal en arbeid, welke het pauperisme zou uitsluiten door bekrachtiging der natuurlijke rechten, die de zwakken hebben op noodzakelijk onderhoud, en door wettiging der eischen, die de arbeiders kunnen doen gelden op een deel in de winsten der productie? Godin heeft het antwoord op die vraag gegeven in de oorkonde van 1879, waardoor hij zijn arbeiders tot den rang van deelgenooten in zijn fabrieks-onderneming heeft opgeheven. Hij heeft van zijn fabrieks-ondernemingen (want hij heeft behalve te Guise ook nog een fabriek te Laeken bij Brussel)Ga naar voetnoot1) en van zijn groot gebouw te Guise een commanditaire vennootschap gemaakt, en wel voor den duur van 99 jaren. Vennooten zijn de stichter en al de tegenwoordige en toekomstige arbeiders in de fabriek. Godin bracht in, als stichter en geld-schieter, de fabriek, het gebouw, de voorraden, de bestellingen en een geld-kas van 355,000 francs. Zijn geheele inbreng vertegenwoordigde in 1879 een som van 4,600,000 francs, die later nog met twee millioen francs werden vermeerderd. De arbeiders brachten in, de resultaten hunner besparingen zoowel uit de winkel-vereeniging als uit de reserve-fondsen, te-zamen 266,266 francs. Die inbreng was dus het maatschappelijk kapitaal, en dat maatschappelijk kapitaal moest nu, volgens vaste regels, achteréénvolgens het eigendom worden van al de vennooten of ‘coöperateurs’. De inbreng van den heer Godin is daarom verdeeld in certificaten van 500 francs, en deze certificaten worden nu uit de winst afgelost en op naam der arbeiders overgeschreven, die op winst recht hebben. Natuurlijk ontvangen de arbeiders dus niet de winst in handen, maar verkrijgen zij aandeelen in het gemeenschappelijk bezit der fabrieken en van het gebouw. Het is werkelijk een zeer grootsche poging, om alles in het gezamenlijk bezit van allen, die aan de | |
[pagina 208]
| |
onderneming werken, te brengen. De groote trekken der verdeeling zijn deze: dat eerst altijd 25% van de winst aan een reservefonds, dat ter waarde van een tiende van het gezamenlijk kapitaal moet klimmen, worden gegund; dat daarna 25% aan de directie, en de overige 50% aan kapitaal en arbeid ten-goede komen. Die 50% worden dan verdeeld in verhouding der diensten, die de beide factoren bewijzen. Het kapitaal had bijv. in 1883 à 5% een rente van 230,000 francs, de arbeids-loonen bedroegen 1,880,000 francs, welnu, dus ontving uit de 50% de arbeid achtmaal meer dan het kapitaal. Voor de meer nauwkeurige verdeeling van de winst onder de enkele arbeiders wordt wel degelijk rekening gehouden met verdiensten en dienst-jaren. De associatie omvat, behalve den stichter, wiens rechten afzonderlijk worden beschreven, vierderlei soort van leden, te weten: ‘associés’, ‘sociëtaires’, participanten en geïnteresseerden. De ‘associés’ staan op den eersten trap; zij hebben stem in de algemeene vergadering. Zij moeten ten minste 25 jaar oud zijn, minstens vijf jaren in het ‘Familistère’ hebben gewoond, even lang aan het werk hebben deelgenomen, kunnen lezen en schrijven, en bezitters zijn van een aandeel in het maatschappelijk kapitaal van niet minder dan 500 francs. Zij zijn de kern van alles. Zij deelen in de winst met het dubbele van hun arbeids-loon. In 1883 was hun aantal 68. De drie andere categorieën zijn veel grooter in getal, doch bezitten telkens minder rechten. Zeer vele leden daarvan wonen dan ook niet in het ‘Familistère’. Godin zelf was voor zijn leven administrateur-directeur; hij had de bevoegdheid zijn opvolger aan te wijzen, hetzij bij zijn leven, hetzij bij testament. Hij werd ter-zijde gestaan door een ‘conseil de gérance’. Deze raad bestond uit hem zelven, uit drie ‘associés’, door dezen bij geheime stemming te benoemen, uit de leiders der verschillende afdeelingen van het werk, en den huis-meester van het ‘Familistère’. Naast dien raad van administratie is er dan nog een bijzondere raad voor het ‘Familistère’, een raad voor de eigenlijke industrie, en als algemeene controle een raad van toezicht; eindelijk een raad van verzoening of arbitrage voor alle geschillen in de associatie. De associatie heeft en bekostigt nu in eigen boezem alle inrichtingen voor de verzorging, de opvoeding en het onderwijs der kinderen. Op zeer omvattende wijze is dit alles, gelijk wij reeds bij de beschrijving van het gebouw aantoonden, geordend. Voorts zijn alle verhoudingen van de arbeiders en van hun vrouwen geregeld door onderlinge verzekeringen. Die onderlinge verzekeringen hebben tot hoofddoel, te verhinderen, dat de leden der associatie in eenig gebrek van het noodzakelijke vallen: zij komen dus te-gemoet aan de behoeften van zieken, gewonden en invaliden. De pensioenen zijn zeer uitvoerig voorgeschreven, hun grondslag is een verzekering van ⅖ van het loon. In het algemeen wordt aan allen een minimum van noodzakelijk onderhoud verzekerd. Dit minimum is voor alle categorieën van personen afzonderlijk berekend, voor de hoogste categorie (een weduwnaar of weduwe | |
[pagina 209]
| |
aan het hoofd van een gezin), is met 1,50 franc daags, voor kinderen van 2 tot 14 jaar bedraagt het 50 centimes. Dit alles is in de statuten uiterst nauwkeurig omschreven, welke statuten werkelijk in dit opzicht een toepassing zijn van het beginsel der ‘mutualiteit’. De betaling van het loon (om de veertien dagen) geschiedt des Dinsdags en Vrijdags, volgens een alfabetische loon-lijst. Die lijst is in vier deelen verdeeld, en telkens wordt aan een vierde deel het loon uitbetaald, zoodat steeds een niet al te groot aantal der arbeiders in het bezit is van klinkend geld. De arbeids-tijd is tien uren. De arbeid-zelf blijft volgens stukwerk geschieden, overeenkomstig een vast tarief. Ziedaar dan de inrichting en den gang van het ‘Familistère’, zooals Godin het in het leven heeft geroepen. Zij zijn niet talrijk in Europa de industrieelen, die, nadat zij door noeste vlijt een bezitting van over de drie millioen gulden zich verworven hebben, het plan opvatten en gaan verwerkelijken, om die bezitting tot een gezamenlijk goed van zich-zelf en de arbeiders te maken. Hier is een lichtend voorbeeld, hoe men in bezits-toestanden, die voortvloeien uit het privaat-eigendom, het collectief beginsel onder zekere voorwaarden tot een feit kan gaan maken. De arbeiders, die Godin in zijn fabriek gebruikte, hadden werkelijk, toen zij bij hem kwamen, niet veel anders dan de kracht van hun arm of hand; zij brachten die arbeidskracht in de gemeenschap, en hij, hij wierp in de gemeenschap zijn millioenen en stelde regels vast waardoor die arbeiders met hem, na niet al te langen tijd, mede-eigenaars dier millioenen konden zijn. Die gisteren loon-trekkers waren, zouden heden ‘associés’ worden. Het participatie-stelsel is hier bijna tot de uiterste grenzen, die het kan bereiken, doorgevoerd. Het is waar, alles was nog eenigszins autoritair of liever aristocratisch ingericht; de arbeiders zijn in vaste kringen onderscheiden en kunnen slechts langs trappen grootere rechten en aandeelen verkrijgen. Godin toch was een practisch man, die niet dadelijk zijn grootsche schepping in gevaar wilde brengen door een algemeene nivellements-strekking toe te passen, maar de brug was gelegd, waarlangs alles zich kon opheffen tot de aristocratie en tot de hoogste uitoefening van rechten. Ook de vrouwen waren door Godin op voet van volmaakte gelijkheid met de mannen gesteld. Voor zoover zij arbeiden in de fabriek, hebben zij bevoegdheid om lid te worden van de vele raden van bestuur. In de vergadering van 4 Februari 1883 werd tot een der drie vacante plaatsen van den ‘conseil de gérance’ gekozen een vrouw: madame Allart. Godin stelde er prijs op, zijn schepping vast te knoopen aan een zedenleer, die op het begrip van liefde voor den naaste was gebouwd. Hier week hij zelfs ten éénemale af van de denkbeelden van zijn vroegeren leidsman Fourier. Terwijl deze alles verwachtte van het ongebreidelde spel der hartstochten, die, volgens hem, enkel ten kwade voerden, omdat zij werden verwrongen, maar die tot algemeene harmonie zouden leiden, wanneer de wet der attractie ook op dit gebied der menschelijke handelingen werd | |
[pagina 210]
| |
gevolgd; terwijl deze voortdurend de begeerten, of aantrekkingen, of hartstochten ontleedde, en op de samenvlechting en samenwerking der hartstochten de harmonie onder de menschen wilde vestigen, ging Godin weder als van-ouds uit van het begrip van plicht. Het weekblad, dat hij voor zijn werklieden uitgaf en dat des Zondags verschijnt, heet dan ook ‘de plicht’ (‘Le devoir’). Het is een veelszins strenge plichten-leer, die bij Godin aan alles ten grondslag ligt: een plichten-leer, voortvloeiend uit het deïsme. Het begin zijner statuten luidt dan ook op plechtige wijze aldus: ‘Ten einde hulde te bewijzen aan God, hoogste wezen, oorsprong en algemeen beginsel van het leven; ten einde het leven-zelf tot eere te brengen, en rechtvaardigheid onder de menschen binnen te leiden, worden deze statuten op de volgende grondbeginselen gevestigd.’ En dan volgen de beginselen, die saâmgetrokken worden in deze regels: ‘Zijn naaste lief te hebben als zich-zelf; tegenover de andere menschen te handelen, zooals wij zouden willen, dat zij tegenover ons handelen; onze eigenschappen en talenten te doen strekken tot ontwikkeling van ons-zelven en van de andere menschen; nooit moede te worden het goede te doen en elke zaak met gerechtigheid (avec droiture) te behandelen; ons te vereenigen om onderling (mutuellement) elkander bij te staan.’ Dit alles, leidend tot een leer der broederschap en tot afwering van het welbegrepen egoïsme, dat de staathuishoudkunde onderwijst, was bij Godin hoofdzaak. Maar daarnaast stelde hij nog de volgende opvatting, mede aan Fourier ontleend. Hij herinnerde, dat de Schepper, terwijl Hij het leven aan den mensch gaf, hem plaatste op een aarde die alle hulpbronnen en benoodigdheden, noodzakelijk voor zijn bestaan, ruimschoots inhield. De grond, de vruchten die de aarde opleverde, de dieren waren dus een ‘gemeenschappelijk fonds’, waaruit een ieder, in den oorspronkelijken toestand, zijn bestaans-middelen nam, en waarop geen privilegiën waren gevestigd. Nu is de werkelijkheid echter thans geheel anders. Maar het is een verkrachting van de oorspronkelijke instelling, dat de menschen elkander het gebruik van het gemeenschappelijk natuur-fonds hebben ontnomen, zonder het te vervangen door rechtvaardige vergoedingen. Dit onrecht moet, naar zijn inzien, worden hersteld. De onterfden dezer wereld moeten een ‘equivalent’ van hun natuurlijke rechten vinden in de maatschappelijke voorzorg (‘prévoyance sociale’), of liever in de instellingen, door die sociale zorg te verwerkelijken. Op de sociale voorbehoed-middelen komt het dus allereerst aan. De onterfden hebben een recht op die instellingen, hebben een recht op noodzakelijk onderhoud, hebben een recht op de waarborgen van onderlingen bijstand, omdat de natuurlijke rechten van allen voorrechten van enkelen zijn geworden. Wat men, in instellingen ter verzekering van leven en welvaart der arbeiders, tot stand brengt en regelt, is slechts een vergoeding wegens de ontneming der natuur-gaven door den loop der geschiedenis. Daarom moet de nijverheid en geheel de arbeid den weg inslaan, dien Godin in zijn ‘Familistère’ geteekend heeft. Wel degelijk meende hij, dat de oprichting van zijn ‘Familistère’ een | |
[pagina 211]
| |
les en een voorbeeld moest zijn. Dezelfde beginselen, die hij had pogen te verwerkelijken, moesten en konden op elk ander gebied ook worden overgebracht. In een zijner laatste brochures beweerde hij, dat niets in den weg stond, om zulk een associatie ook op landbouw-gebied te beproeven, en hij voegde er bij, dat, wat hem betrof, geen der elementen van grond of kapitaal hem zouden ontbroken hebben, om ook dit doel te bereiken, wanneer hij zich slechts had kunnen omringen van de bijzondere vakgenooten, die noodig waren, om ook hier een goeden uitslag te bereiken. Het ‘Familistère’ te Guise was dus, naar de bedoeling van Godin, de bladzijde eener sociale leer. En werkelijk heeft de fabriek tot op den dood van Godin in den meest bloeienden toestand verkeerd. De jaarlijksche balansen hebben steeds winsten blijven aanwijzen. Reeds in het jaar 1883 was het hoofd der ingekochte certificaten, en dus het aandeel der productie-associatie, tot 1,969,000 franken gestegen. De 1400 arbeiders, die in de zaak werkten, hadden allen gegronde kans mede-eigenaars te worden. Wel was hij-zelf - zoolang hij het bestuur van het ‘Familistère’ voerde - geen buigzame natuur. Op politiek terrein had hij zich vrij neutraal gehouden, al kozen hem de republikeinsche inwoners van zijn departement (de l'Aisne) in Februari 1871 tot lid der Nationale Vergadering, een mandaat dat hij in Februari 1876 vrijwillig vaarwel zegde, - doch in zijn zaak en in zijn sociale bemoeiingen was hij onverzettelijk. Zijn huiselijk leven droeg van die ingenomenheid met eigen denkbeelden de sporen. Van zijn vrouw leefde hij gescheiden; met zijn zoon, die eenige weken vóór hem op 41-jarigen ouderdom stierf, leefde hij op voet van oneenigheid. Doch den 14den Juli 1886 had hij een tweede huwelijk aangegaan met Marie Moret, zijn mede-arbeidster en secretaresse in de sociale propaganda en in het werk van het ‘Familistère. Een nieuwe bedrijvigheid scheen van hem uit te gaan, toen plotseling, 15 Januari 1888, zijn afsterven, op 71-jarigen leeftijd, werd gemeldGa naar voetnoot1). Bij het openen van zijn testament bleek het, dat hij de helft van al wat hij bezat - volgens de bladen 8 millioen franken - aan zijn werklieden had nagelaten. Met 86 van de 89 stemmen werd den 29sten Januari 1888 zijn weduwe tot ‘gérante’ van de zaak verkozen. Dequenne, die twintig jaren geleden gewoon arbeider in de fabriek was, werd door de algemeene vergadering der kameraden tot directeur der werkplaatsen benoemdGa naar voetnoot2). | |
[pagina 212]
| |
Gelukkig achten wij ons, dat wij ons overzicht van het FourierismeGa naar voetnoot1) met dit tafereel kunnen eindigen. Zeker zou Fourier er niet volkomen vrede mede gehad hebben. Hij zou er slechts een fragment van zijn theorie in herkend hebben, een deel van den grooten spiegel, waarin hij de harmonie van het heelal had willen weêrkaatsen. Doch dit stuk zou toch vóór hem getuigen, zou bewijzen, dat Fourier op zijn wijze een ideaal van niet alledaagschen inhoud aan de menschheid had voor-gehouden, al was dan ook de toover-formule, waardoor hij dit alles wilde tot stand brengen, min of meer vreemd, ja soms kluchtig van inhoud en vorm. Het zou in elk geval zijn beste verdediging zijn, wanneer dichters als Alfred de Musset in het Fourierisme niets anders zagen dan den triomf van het waanzinnigst ploertendom. Godin wreekte door zijn werk op de edelste wijze den smaad, dien de dichters Fourier aandeden, wanneer zij als type van den Fourierist teekenden den haveloozen wereld-hervormer, die, zonder hemd en zonder voedsel, van het ééne zolderkamertje naar het andere zijn eigen armoede verhuist, die alles wil verwarren en onderst-boven keeren, en die van de aarde een onnoozel en vervelend dambord zou gaan maken, ‘Ruminant de Fourier le rève humanitaire’. |
|