De socialisten: Personen en stelsels. Deel 3: Tijdvak tusschen de jaren 1830 en 1850, eerste helft: Frankrijk
(1875-1897)–H.P.G. Quack– AuteursrechtvrijIV.Toch was Considerant steeds omringd van een vasten staf. In die dagen van de jaren 1840 tot 1848 was er een geregelde keurbende, die de orthodoxe traditiën der leer van Fourier bewaarde en verdedigde. Zij kon de oude garde der Fourieristen genoemd worden, doch werd meestal door de aanhangers dier leer aangeduid onder den naam: ‘le Centre’. Het centrum, omdat het stond tusschen een linker- en rechtervleugel; een linkervleugel, die ongeduldig | |
[pagina 149]
| |
voorwaarts wilde en ten minste dadelijk een Phalanstère wenschte in het leven te roepen; en een rechtervleugel van hen, die de gematigdheid zóóverre uitstrekten, dat zij vooreerst niet verder wilden gaan dan het waarborg-tijdvak, en de volledige uitvoering van Fouriers stelsel nog wilden verdagen. Het centrum wilde zich daarentegen strikt houden aan Fourier en zijn laatste wenken, het ideaal van een phalanstère voorloopig in theorie blijven hoog houden, en zich practisch voorbereiden, om op vreedzame wijze tot de vestiging van een ‘sociëtaire gemeente’ te komen. Victor Considerant was een flikkerende degen van dit centrum. De krant ‘La Démocratie pacifique’ was de officieele standaard. Behalve de oudere personen, die wij reeds genoemd hebben, konden tot dat centrum gerekend worden Edouard de Pompéry, Victor Meunier, Victor Hennequin, F. Cantagrel, Adrien Berbrugger, Briancourt, Charles Harel, Henri Gorsse, P. Forest, A. OttinGa naar voetnoot1) en anderen. Wij kunnen onmogelijk al deze verschillende adepten der school één voor één behandelen. Het is ook volkomen onnoodig. Want zij bepalen zich allen tot de ontvouwing en ontwikkeling van het ons reeds bekende. Geen hunner voegt iets toe tot de leer. Het zijn modulaties en variaties op hetzelfde thema. Elk doet slechts zijn best een eigenaardigen vorm te vinden, waaronder hij het oude weder als iets nieuws kan opdisschen. Zóó schreef Edouard de Pompéry, die 88 jaren oud in November 1895 te Parijs stierfGa naar voetnoot2), in 1837 ‘Le docteur de Tombouctou, nouveaux essais de science sociale et de philosophie,’ waarin hij een inwoner van Centraal-Afrika zijn oordeel en veroordeeling laat uitspreken over onze bestaande maatschappelijke toestanden. Wij kennen ook nog van hem een ‘Résumé d'une exposition de la science sociale’ van het jaar 1839, en een uitgebreid dik boek ‘Théorie de l'association et de l'unite universelle’ in 1841 uitgekomenGa naar voetnoot3). Van Adrien Berbrugger bezitten wij ‘Conférences sur la théorie sociétaire’ in 1833 verschenen. Victor Hennequin schreef ‘Féodalité ou association, type d'organisation du travail pour les grands établissements industriels’, voorts ‘Les amours au Phalanstère (1847), doch zijn belangrijkste boeken kwamen eerst na 1850 uitGa naar voetnoot4). Math. Briancourt schreef in 1845 een werkje | |
[pagina 150]
| |
‘L'organisation du Travail et l'association’. Charles Harel bewerkte een boek ‘Ménage sociétaire ou moyen d'augmenter son bien-être en diminuant la dépense’. Henri Gorsse gaf ‘Notions élémentaires de la science sociale de Fourier.’ P. Forest gaf in 1840 uit ‘Organisation du travail’ en in 1845 ‘Défense du Fourierisme contre M. Reybaud, etc.’ Ten einde echter uit die oude garde ten minste één type van schrijver even scherper te teekenen, kiezen wij Cantagrel. Cantagrel was in 1810 te Amboise geboren en is in Februari 1887 als lid van de Kamer der afgevaardigden te Parijs gestorven. Hij heeft een werkzaam aandeel gehad aan al hetgeen de Fourieris-ten in dagbladen en tijdschriften ter wille van hun stelsel dedenGa naar voetnoot1), en werd, na de revolutie van 1848, in Mei 1849 volksvertegenwoordiger. Hij werd echter betrokken in de zoogenaamde Juni-gebeurtenissen en bij verstek tot deportatie veroordeeld. Hij leefde toen in België en Zwitserland als uitgeweken vluchteling, en schreef in die periode boeken en brochures over godsdienstige vraagstukken. In 1859 kwam hij in Frankrijk terug. Een politieke rol begon hij eerst na den oorlog van 1870 weder te spelen. Hij werd in Juni 1871 lid van den Parijschen gemeenteraad, en in April 1876 door Parijs tot afgevaardigde in de Kamer benoemd. Dáár behoorde hij tot de groep der uiterste linkerzijde en deed hij zijn best de socialisten te helpen. Hij was een man van talent en een goed schrijver. In de jaren vóór 1848 heeft hij een boek over het stelsel van Fourier geschreven, dat door vorm en inkleeding de aandacht trok, en in zijn soort vrij belangrijk is. De titel van dat boek was: ‘Le Fou du Palais-Royal’. De gek. Men weet dat Béranger het beroemde lied op de ‘Dwazen’ had gedicht, de helden der dwaasheid, wier waanzin zooveel heerlijker was dan het gezond verstand der bekrompen middelmatigheid. Toen wij Saint-Simon en Fourier behandelden, hebben wij gelegenheid gehad telkens een strofe uit dat lied te kunnen mededeelenGa naar voetnoot2). De woorden van dien zang bleven bij de besten uit de tijdgenooten in het brein hangen: Si demain, oubliant d'éclore,
Le jour manquait; eh bien! demain
Quelque Fou trouverait encore
Un flambeau pour le genre humain.
| |
[pagina 151]
| |
En weemoediger, doch te-gelijk hartstochtelijker herhaalden anderen dan dit couplet: Combien de temps une pensée,
Vierge obscure, attend son époux!
Les sots la traitent d'insensée;
Le sage lui dit: cachez vous!
Mais, la rencontrant loin du monde,
Un Fou qui croit au lendemain
L'épouse; elle devient féconde,
Pour le bonheur du genre humain.
Welnu, die dwaas, die het idee der toekomst liefhad, was en leefde in Parijs. Cantagrel had hem zien dwalen en hooren spreken in het Palais-Royal, in de galerij van het paleis, de lievelings-plaats van Fourier zelven, en had zijn best gedaan die gesprekken eens op te teekenen. ‘Iedereen - zoo zegt Cantagrel - heeft in het Palais-Royal het levendig kijkje opgemerkt, dat door een hoek van den tuin, dicht bij de galerij Montpensier, wordt aangeboden. Het is vooral op de plek, tusschen het “restaurant” Very en de schilderachtige fontein, wier stralen, na zoo fier den zwaai in de hoogte te hebben genomen, in een zwerm van droppelen, schitterend van alle kleuren van den regenboog, stortvallend neêrsproeien, - dat, op elk uur van den dag, elk tijdstip van het jaar, zich tal van menschen-groepen vormen, die er blijven staan, grooter en kleiner worden, praten en schertsen, groepen wier herkomst, samenstelling en neigingen men zoo gaarne zou willen nagaan. Men moet die lichte ongedwongenheid, de vertrouwelijkheid van die zorgelooze wandelaars en bezoekers dan zien. Ieders aangezicht straalt van opgewektheid. Men hoort er dan ook geen afgemeten frases, geen deftige samenspraken: het is een vroolijk gesprek, vol zetten en ontboezemingen, het zijn luchtige twistgedingen, dialogen zonder eenig keurslijf. Het tintelt er van geest. Men praat er over alles, liefst over letteren en kunst. Te-midden nu van die groepen ziet men dikwijls een man, dien ik zal trachten te schetsen. Hij is, wat verstand betreft, beurtelings fijn en scherpzinnig als een advocaat, argeloos als een kind, koel als een cijferaar, vol geestdrift als een nieuweling, scherp snijdend en dan weder diep ernstig in zijn betoog, als hij wil vol vroolijken humor, met een aanstekelijken lach, en altijd man van bevalligen smaak, te-gelijk trotsch en bescheiden, luchthartig en stroef, alledaagsch en bijna verheven, hier eenvoudig, dáár declameerend, en boven alles onvermoeid improvisator. Uiterlijk is hij een knap man, met sprekend oog, met veel uitdrukking op 't gelaat, met levendige, eenigszins kort aangebonden, en altijd zeer besliste gebaren. Zijn woorden rollen gemakkelijk van zijn lippen, zijn stem is helder, zij weet alle tonen aantenemen en heeft ronding en buiging voor elke aandoening der ziel. Men is het over hem echter niet ééns. Eenigen beweren, dat hij een weinigje gek is. Anderen vinden hem vermakelijk, | |
[pagina 152]
| |
oorspronkelijk en geestig. Zijn vrienden verzekeren, dat zijn vroolijkheid ernst blijkt te zijn, dat hij in het wezen zijner ziel een denker is, dat hij ideeën heeft, en dat, zoo hij al dikwijls verbaast door zijn paradoxen en door de stoutheid van zijn opvatting, hij toch altijd treft door de diepte zijner inzichten, altijd belangstelling wekt door de vlucht zijner verbeeldingskracht. Wat niemand hem betwist, is een gelukkig gestel, een uitstekend geheugen, en veel tegenwoordigheid van geest. Zóó is die vrij buitengewone man. Wij zeggen niet hoe hij heet. Wij zullen hem X noemen’. Men ziet dat Cantagrel, bij het schilderen van dien man en die omgeving, enkele trekken heeft ontleend aan de teekening, waardoor Diderot eens aan zijn ‘Neveu de Rameau’ de onsterfelijkheid heeft verzekerd; en, bij de verdere ontwikkeling van het boek, zal die overeenkomst ons telkens nu en dan in de gedachte komen. Want Cantagrel laat zijn ‘gek’ in zestien of eigenlijk twee en dertig gesprekken, met allerlei toevallige bezoekers van het Palais-Royal, die in den tuin zich een oogenblik komen verpoozen, redeneeren over al de onderwerpen van Fouriers stelsel. Het zijn levendige smaakvolle gesprekken, vol aardige geheimen, en blikken in het verre blauwe land. Zij staan dáár te praten, die architect, die acteur, die dichter, die republikein, die actrice, die schilder, allen met onzen ‘dwaas’, en allen lachen ze hem in het begin uit. Maar enkelen hunner blijven toch luisteren. Hun scherts wordt minder bijtend. ‘Zou hij soms gelijk kunnen hebben?’ vragen reeds enkelen zich af. De architect wordt bekoord door zijn beschrijving van het Palais-Royal, waar zij zich bevinden, en door de voorstelling, dat men op die wijze geheele wijken kon en moest inrichten. Wat zou een kasteel ChambordGa naar voetnoot1) een kostelijk verblijf voor een associatie kunnen zijn! Hoe vernuftig weet onze gek de voordeelen der associatie te bepleiten, en, vastknoopend aan den roman ‘Les treize’Ga naar voetnoot2), waar de dertien zich voor allerlei doel-einden vereenigen, aan te toonen, dat men zooveel zou kunnen uitwerken, als men nu ook ten-goede eens zich wilde vereenigen! Hoofdzaak blijft het flink organiseeren van het ‘milieu’. Dan kan alles zich goed ontplooien, dan ordenen zich de groepen, dan zal het individualistisch egoïsme wijken voor het collectief egoïsme, of liever, ‘le moi humain’ zal dan in de plaats treden van ‘le moi inhumain’. De menschen zullen elkander lief hebben, en daarom juist niet meer zich gaan beroepen op de utopie der chariteit, die in onze samenleving zoo weinig te vinden is (zie pag. 51). - En aldus wisselen dan die gesprekken, naar al de toevallige incidenten, die dáár in den kring der bezoekers plaats vinden. Als de ‘demi-monde’ voorbijgaat, praten zij over de ramp der prostitutie. Als de kinderen stoeiend huppelen, babbelen zij over opvoeding der jeugd. Als de regenbuien en koude April-dagen hen hinderen, keuvelen zij over den invloed, dien de mensch op het klimaat kon | |
[pagina 153]
| |
hebben, bij voorbeeld, wanneer de regeering niet langer toeliet, dat de bergen in het Zuiden van Frankrijk van bosschen werden beroofd. Lamartines lof ook als sociaal staatsman wordt bij dat alles (zie pag. 281) door hen bezongen. In een gefingeerde redevoering, vol pathos en klank, wordt de politiek van den dag veroordeeld. Aan de actrice wordt uitééngezet, wat eigenlijk trouw beteekent in de verhouding tusschen vrouw en man. - De fontein blijft ruischen, de waterstraal stijgt schuimend omhoog, plast klaatrend in duizend droppelen neêr, en altijd praat onze ‘gek’ nog voort. Doch let wel: het is niets nieuws wat hij verkondigt. Hij geeft slechts in kleine munt uit, wat Fourier in zware metalen staven en baren had doen verstijven. Hij populariseert de dogmatiek, die de oude garde, ‘le centre’, had doen vaststellen. Voorzooverre de Fourieristen een partij in het Fransche staatsleven vormden, waren zij, volgens dat ‘centre’, een sociale partij. Een partij, die een broeder-band tusschen alle volken wilde aanknoopen, en die ten-sterkste bestreed het ‘chacun chez soi’ der mannen van 1830. Een partij, die uitging van het standpunt, dat de revolutie van 1830 gebleken was slechts een overwinning te zijn der bankiers en financiers, en dat het ‘aide-toi’ toen niet toegestaan was aan de arbeiders. Al dweepten de Fourieristen niet met het algemeen stemrecht, zoo stond toch het enge kiesrecht der revolutie van 1830 hun tegen de borst, een census, die, volgens die uitdrukking van Victor Considerant (Destinée sociale II, p. 310), ‘gepatenteerde heiligen en engelen à 200 francs’ in het leven riep. Neen, er moest, volgens hen, wezen distributieve rechtvaardigheid voor allen. De maatschappij was er voor allen, en was voor allen verantwoordelijk. Say vooral had gelogen en gelasterd, toen hij had beweerd, dat de maatschappij niets verplicht is aan haar leden. Doch terwijl zij, waar het pas gaf, bleven protesteeren, wilden zij niets revolutionnairs, en bleven zij in de eerste plaats vredelievend, wilden zij hun associatie op rustige, ordelijke wijze in het aanzijn doen treden. In dien zin sloten zich velen bij de school aan, die in hun hart betrekkelijk gouvernementeel waren, en enkel de regeering hadden willen nopen, wat meer voor het volk te doen. Wij noemen bij voorbeeld, den later zoo beroemden ingenieur I.B. Krantz - den ‘organisateur’ der Parijsche ten-toonstelling van het jaar 1878 - die, even vóór het uitbreken der revolutie van 1848, zijn boekje schreef ‘Le Présent et l'Avenir, coup d'oeil sur la théorie de Fourier’. Wij denken aan C. DalyGa naar voetnoot1), die onder Napoleon III een architect van groote beteekenis zou worden, en die nu zich bevlijtigde met Maurize, een anderen Fourierist, plannen en teekeningen voor een model-‘Phalanstère’ te maken. En misschien mag ook de zee-officier De Flotte, die in de | |
[pagina 154]
| |
dagen der revolutie van 1848 zekere rol speelde, tot hen gerekend wordenGa naar voetnoot1). |
|