De socialisten: Personen en stelsels. Deel 3: Tijdvak tusschen de jaren 1830 en 1850, eerste helft: Frankrijk
(1875-1897)–H.P.G. Quack– AuteursrechtvrijV.Zij, wier namen wij opnoemden, gevoelden zich-zelf allen aan eenigszins vaste vormen gebonden, Zij waren een school. Er waren echter onder de Fourieristen geesten, die van geen band wenschten te weten, die niet terugdeinsden voor eenige afwijkende schakeeringen, die, ja, in 't algemeen de beginselen van Fourier hadden aangenomen, maar niet in eenig keurslijf eener leer hun gedachten wilden laten vast-zetten. Zij wenschten vrij te zijn. Vooral vrij, om de ideeën van Fourier op elk gebied van kennis, dat zij verkozen, toe te passen. Eén onder die afwijkende ketters was een man, uitmuntende door fantasie, bij uitstek fijn en geestig schrijver, wiens naam als auteur ook buiten de eigenlijk Fourieristische letterkunde een goeden klank heeft. Wij noemen Alphonse Toussenel. Hij was in het jaar 1803 te Montreuil Bellay (Maine et Loire) geboren, en stierf, 82 jaren oud, den 1en Mei 1885Ga naar voetnoot2). Hij had zich eerst gewijd aan den practischen landbouw, daar het landleven met zijn dierenwereld, zijn jachtveld en zijn vogels, altijd een zeer eigenaardige bekoring voor hem had. Allengs was hij gaan werken in de journalistiek. Hij diende onder Louis Philippe eenigszins in de rangen der ‘presse gouvernementale’, redigeerde allerlei bladen en krantjes, waarin de regeering werd verdedigd, en woonde toen in onderscheidene steden, nu eens te Lyon, dan te Lille, dan te Toulouse, dan te ParijsGa naar voetnoot3). Op den vóórgrond stond bij zijn schrijven in die officieuse kranten dit beginsel, dat zoowel de belangen van het volk dienden te worden behartigd, als de eerbied voor het gezag moest worden aangekweekt. Langzamerhand was hij de questies der maatschappij, de sociale vragen, goed gaan | |
[pagina 155]
| |
bestudeeren, en was hij Fourierist geworden. Doch hij werd in geen enkel opzicht een streng doctrinair aanhanger van Fourier. Neen, hij behield zich allerlei eigenaardigheid voor. Hij schreef natuurlijk ook in de krant der Fourieristen, in ‘La Démocratie pacifique’, maar toen men hem verbood zijn artikelen te teekenen, daar alles als van één school, van één stelsel moest schijnen uit te gaan, werd hij boos en schreef hij niet meer in het bladGa naar voetnoot1). Wij vinden hem ook nog in die jaren in Algerië, in 1847 te Boufarik, waar hij een jaar burgerlijk commissaris der regeering was, en practisch de ‘associatie’ aan het werk zagGa naar voetnoot2). In 1848 weerde hij zich, was hij mede in het Luxembourg, en gaf een nieuw blad uit: ‘Le Travail affranchi’. Doch na 1848 deed hij niet meer mede aan de actieve politiek. Hij schreef toen haast poëtische boeken over de wereld der dieren. Thans echter in 1846 - dus twee jaren vóór de revolutie van 1848 - gaf hij het boek uit, dat een der geweldigste aanvallen zou vormen tegen de plutocratie der negentiende eeuw. Het boek is sinds dien tijd herhaaldelijk herdrukt - in 1887 verscheen nog een nieuwe druk - en had een ontzettende weêrklank, ook door den titel, want die titel was: ‘Les Juifs, rois de l'Epoque, histoire de la féodalité financière’. Het boek behandelt de Joden als type bij uitnemendheid der plutocratie, der geldheerschappij, hoewel Toussenel er dadelijk bijvoegt: ‘al de Joden, die ik aanval, stammen waarlijk niet uit Judaea’. ‘J'appelle Juif - zoo gaat hij voort - tout trafiquant d'espèce, tout parasite improductif, vivant de la substance et du travail d'autrui’. Ja, op veel plaatsen van zijn boek ziet men geen onderscheid tusschen Joden en Calvinisten. De kooplieden en bankiers uit Holland en Genève komen er bij hem juist het slechtst af. Het is dus bij hem een gansch andere bestrijding dan in geschriften onzer dagen, bijv. van Drumont. Ook J.G. Fichte, die de Joden in onze landen verwijt overal een Staat in den Staat te vormenGa naar voetnoot3), leverde geen voorbeeld aan onzen Fourierist. Toussenel bemoeit zich niet met questies van ras of godsdienst, maar heeft slechts op 't oog de geld-makerij. Toch is hij wreed genoeg tegen de eigenlijke Joden. Met smart ziet hij hen overal naar boven komen, ziet hij hen zich slingeren om elk begrip, om elke gedachte, ten-einde die als middel te gebruiken, nooit als doel te bejegenen. Er zijn, zoo zegt hij, schitterende personen en figuren onder hen, maar in onze maatschappij loopen de meesten rond, als zochten zij een prooi. Het oogmerk van zijn boek is aan te toonen, dat Frankrijk daalt, maar dat de financie-mannen er steeds vooruitgaan en een financieele feodaliteit, een geld-aristocratie vormen, een koninkrijk van de Joden. De Joden - ziehier het uiterlijk teeken - hebben | |
[pagina 156]
| |
al de voorrechten, die vroeger het erfdeel der koningen waren. Zij hebben het kapitaal. Zij zijn meesters van de spoorwegen, der bank, der kanalen, der mijnen. Zij beheerschen de dagbladpers. Zij kunnen de rijke betrekkingen uitdeelen. In de buitenlandsche politiek hebben zij invloed door het ‘Journal des Débats’, en overreden zij de mannen van het gezag, om Engeland te dienen. Aan dat Engeland spelen zij Suez in handen, straks Panama. Tegen een kolonisatie als in Madagascar doen zij ter wille van Engeland afzien. In de gangbare binnenlandsche politiek beheerschen zij alle materieele questies. De suiker-industrie met haar premiën draait om hun inzichten. De concessies van nieuwe spoorwegen weten zij aan hun leiders, en nog wel op voor den Staat zoo onvoordeelig mogelijke voorwaarden, te verzekeren. Deze Joodsche bankiers, deze lieden der ‘haute banque’, bereiken altijd, hun doel. Het is waar, het volk betaalt ten slotte alles. Maar wij zijn de Staat, zeggen de bankiers. Hoe is dit alles mogelijk geworden? - Voor een goed deel, zegt Toussenel, omdat er scheiding is gemaakt tusschen volk en regeering. De uit Engeland ingevoerde ‘économie politique’ heeft steeds geleerd, dat de theorie van het ‘laissez-faire’ de ware was, dat de Staat tot een negatieven werkkring moest worden ingekrompen, dat de Staat een booze zweer was. Engeland heeft ons dat geleerd. Die natie leerde ons den Staat wantrouwen, het gezag der regeering, waar zij het initiatief wilde nemen, waar zij wilde leiden en grijpen in den gang der maatschappij, te haten. Nu is men in Frankrijk op die domheid ingegaan. Men is overal het gezag, dat toch eigenlijk het volk had gemaakt, gaan verzwakken. Men heeft zich niet herinnerd, dat, bij elken vooruitgang van de autoriteit, de vrijheid in Frankrijk vroeger gewonnen had, dat zelfs de tirannieke Conventie de eerste is geweest, die het ‘recht op arbeid’ had erkend. Men heeft in den Staat en in het gezag niets anders willen zien dan een ‘état-gensd'arme’: hij moest enkel beletselen uit den weg ruimen, diende tegen roof en inbraak, maar mocht niet verder gaan. De Staat moest allereerst zich onthouden. Juist dit zou de energie der burgerij prikkelen. Het resultaat echter is geweest, dat, nu het gezag overal verzwakt is, de arme aan zijn lot is overgelaten. De abstracte absolute vrijheid heeft het den maatschappelijken rijken veroorloofd, al de anderen van zich afhankelijk te maken. De kapitalist heeft geen tegenwicht tegenover zich. Er is overal armoede. Brood en werk wordt gevraagd. En de kapitalist, hij helpt - door een spaarbank te gaan oprichten! Zóó ontstond de financieele feodaliteit. De bankier en de industrieel gingen heerschen. De geld-aristocratie deed haar intrede, toen de Staten door de oorlogen geldelijk waren uitgeput. Moskou en Waterloo waren de uitgangs-punten. De financieele feodaliteit kon nu de regeeringen met geldleeningen helpen, en tevens haar eischen stellen. En van nu af aan ziet men dan ook de baronnen der Beurs en de leiders der groote finantieele maatschappijen oprijzen. In de industrie, in de mijnen, in de questie der kanalen, gaven zij | |
[pagina 157]
| |
den toon. Zij wonnen hun eigenlijken plaats en rang in Frankrijk met de Juli-revolutie van het jaar 1830. Het volk verkreeg toen niet veel, maar de bankiers, de Lafittes en consorten, des te meer. De Joden traden naar voren. En met hen de Saint-Simonisten. Deze verloochenden hun ideeën en wierpen zich op ‘de zaken’: zij namen de spoorwegen en banken onder hun hoede: zij gingen het ‘gouden kalf’ oprichten. Te-zamen onderwezen allen de vereering van het goud. Dat rijk der financieele feodaliteit is een rijk van egoïsme. Niet meer geldt de leus: ‘noblesse oblige’, naar wel het: ‘chacun pour soi’. De adel had altijd vroeger ten minste zijn bloed gegeven, als het land werd aangevallen. Deze financieele heeren laten de proletariërs vechten. Zij doen, alsof zij de ‘Charte’ als een bolwerk van vrijheid en gelijkheid beschouwen, maar zij weten te goed, dat in elk geval de gelijkheid een onwaarheid is, en dat hij die geld bezit recht kan doen gelden op alles, ook op de beambten in den Staat. Zij hebben nu slechts één zorg, om hun macht te versterken en te behouden. Zij doen dit op allerlei wijzen: door den handel te beschermen, en door dien handel, die in Frankrijk eerst laat is binnengekomen, overal het pad te vergemakkelijken. Zij doen dit, door het crediet en de crediet-instellingen uit te breiden. De bank van Frankrijk, die een Staats-bank moest zijn, is door hun tusschenkomst een bevoorrechte instelling voor de rijksten onder hen geworden. Het kleinste versmaden zij niet, wanneer het slechts strekken kan, om hun positie nog meer te handhaven. Woeker-wetten schaffen zij af, doch vervalschingen van eetwaren blijven ongestraft. Het hypotheek-recht wordt niet verbeterd, waardoor de landbouwer in de macht van den kapitalist blijft. Daarentegen blijft de gijzeling in stand. En bij dat werk der vóórzorg hebben het kapitaal en de handel allerlei bondgenooten. De procureur en de advocaat helpen. De notaris, de onschendbare notaris, maakt zijn kantoor tot een agentschap der bankiersGa naar voetnoot1). Maar de groote hulptroepen voor hen zijn de drukpers en de kroeg. De dagbladen vooral, sinds elke krant een advertentie-blad is geworden en van die aankondigingen eigenlijk leeft. De vierde bladzijde der krant stuurt nu de richting van het blad. Elke krant heeft iets van zijn waardigheid daardoor verloren. De Saint-Simonisten begrijpen het, hoezeer van den invloed der advertenties op de kranten partij is te trekken, en gaan nu al de ‘annonces’ in alle kranten trachten te accapareerenGa naar voetnoot2). Hoe dit zij, de advertentie heeft het oude dagblad, dat op beginselen steunde, gebroken. Het ‘feuilleton’ voltooit dit werk. En te-zamen werken dagblad en kroeg bij de verkiezingen, en zijn zij een macht in den Staat, een hefboom, waarvan thans de geld-aristocratie zich bedient. Omdat die financieele feodaliteit zoo machtig is, daarom blijft alles in den toestand, zooals zij het nu heeft ingericht. Zij is volkomen tevreden met het lot, dat haar is beschoren. Alles is | |
[pagina 158]
| |
dus, door haar toedoen, van nu af aan als onbeweeglijk. Voor niets wordt er verdere oplossing gevraagd. Het is de heerschappij van een knap behoud. Op elk gebied is stilstand, op elk gebied vindt men een privatieve jacht dier heeren. In het stelsel der belastingen blijft men een ruime plaats aan de accijnsen van Staat en gemeente gunnen: accijnsen op eerste levens-behoeften, zooals op het zout, zijn, volgens haar, zelfs te waardeeren; de vraag, of al het mindere volk iets meer moet betalen voor zijn consumtie-artikelen, treedt in de schaduw tegenover het belang van handel, industrie en veestapel. Daarom zijn beschermende rechten ten behoeve van den veestapel (het nationale vee), premiën voor de suiker-industrie, en in het algemeen in- en uitvoerrechten niet te versmaden. Conversie van een Staats-schuld is daarentegen een bedenkelijke zaak: neen, gillen de renteniers en financiers, de oude verplichtingen moeten door den Staat worden nagekomen. Spoorwegen en kanalen zouden uitmuntend voldoen aan de vereischten van monopoliën van den Staat te zijn, maar wijl zij eenmaal als concessies aan de vele Rothschilds en Foulds zijn gegeven, die op hun eigenaardige wijze deze middelen van vervoer tot hun eigen profijt exploiteeren, is daaraan niet te denken. Laat alles blijven zooals het is. Het volk, dat slechts over arbeid en over geen kapitaal kan beschikken, kan daartegen niets doen. De middelen, om eenig kapitaal te verkrijgen, zijn zelfs bezwaarlijker geworden. De arbeid wordt daardoor hopeloozer dan vroeger. De financieele feodaliteit helpt nergens de ellende van den arbeid wegnemen. Integendeel, zij is aan den arbeider het karakter van slaaf gaan geven. Na de doodstraf kent zij in haar wetboek als zwaarste straf: ‘le travail forcé’Ga naar voetnoot1). Welke zijn dan ook de voorrechten van het volk, nu de financieele feodaliteit die van adel en geestelijkheid heeft vervangen! Toussenel gaat ze opnoemen. Doch het zijn zwarte bladzijden, die hij dáár vult in het zevende hoofdstuk van zijn tweede deel. De gansche levens-loop van de kinderen uit het volk wordt door hem nagegaan. Van de geboorte af volgt hij dat bestaan. Hoe dat kind wordt opgevoed, te-hooi en te-gras iets leert, in de loting valt, onder het leger toeft, dan weder arbeider wordt, een vroeg huwelijk sluit, ten spijt van Malthus (der kapitalisten afgodGa naar voetnoot2) een schep kinderen krijgt, - ‘die armen groeien in aantal, als om elkander te kunnen tellen, en te zien hoe groot hun menigte is tegenover de enkele rijken’ - voorts worstelt met het leven, altijd te weinig verdient en te veel betaalt, zich te goed moet doen aan vervalschte eetwaren, soms uit wanhoop gaat drinken, en eindelijk dan sterft. ‘Rijken - zoo zegt Toussenel - ik beef voor u; uw rust en uw kalmte ontzet mij’. Eens zal de dag aan- | |
[pagina 159]
| |
breken, waarop het volk zal begrijpen, hoe slecht de rijken hun verplichtingen hebben vervuld. Dan is de dag der wrake dáár. Dan zal de arbeider zijn rechten vragen en nemen. Tot nu toe heeft hij slechts het privilege in het vondelingshuis het licht te kunnen zien, en in het hospitaal te mogen sterven; het privilege om te werken, zoolang hij krachten heeft; het privilege om de prostitutie, het leger, de galeien bijna uitsluitend te alimenteeren; het privilege om slecht brood, rot vleesch en vervalschte dranken te drinken; het privilege, eindelijk, om uit eigen kring aan alle volks-beroerders hoopen lijken te leveren, die tot voetstuk voor de eerzucht dier volks-vrienden moeten dienen. Dit zijn de overwinningen van het volkGa naar voetnoot1). Hoe aan dat alles zal worden te-gemoet gekomen, wordt op het einde van het werk ontwikkeld. Toussenel wijst hier op den eersten stap, die te doen zal zijn, om de kracht der financieele feodaliteit te breken. Dit middel is hierin gelegen, dat de Staat zelf, de vertegenwoordiger van het algemeen, zich in de plaats moet gaan stellen dier financieele feodaliteit. Alles, wat monopolie kan worden, moet in handen van den Staat worden gesteld. Dat zal de ware overgang tot betere tijden zijn: het tijdperk van het garantisme, zooals Fourier dat heeft geleerd. De oude Napoleon had het reeds begrepen, toen hij de Bank en geheel de aangelegenheden der transporten tot Staats-zaak wilde makenGa naar voetnoot2). Inderdaad kunnen allerlei takken van handel en industrie gemakkelijk tot Staats-monopoliën worden vervormd: de regie der tabak bewijst het, de suiker en geheel haar fabrikatie moest evenzeer alleen aan den Staat worden voorbehouden, die centraal-fabrieken daarvoor zou kunnen oprichten. De bank moest een Staats-bank zijn en ook het landbouw-crediet behartigen. Alle spoorwegen en verdere vervoermiddelen moesten uitsluitend zaken van den Staat wezen. En vooral moest de Staat | |
[pagina 160]
| |
tot zich nemen het monopolie der assurantiën. Geheel het verzekerings-wezen kon binnen het bereik der bemoeiingen en der zorgen van den Staat vallen, en zoodoende voor het volk een waarachtige weldaad worden. Die Staat, machtig geworden, en niet meer negatief opgevat, zooals de Engelsche ‘économie politique’ wilde, zou nu een krachtig initiatief op elk gebied nemen. Hij zou het onderwijs volledig gaan maken, ook door oprichting van arbeids-scholen en landbouw-inrichtingen. Hij zou bosschen weder laten aankweeken op de bergen. Hij zou de legers organiseeren tot werken des vredes en der industrie. Hij zou de slavernij in de koloniën afschaffen. Hij zou zegen overal verspreiden, nu de financieele feodaliteit, de geld-aristocratie, voor-goed gebroken was. Maar om dat alles te volvoeren, om dien toestand in te leiden, was noodig een staatsman als Sully of Colbert, en helaas, de ministers van Louis Philippe waren slechts politieke tinnegieters of knutselaars. Van hen viel niets te hopen. Toussenel constateert op het laatst van zijn boek slechts hun onmacht. Hij wendt zich dus tot de socialisten, bezweert ze eendrachtig te zijn, het terrein der vulgaire politiek te laten varen, en meer dan ooit alléén de zaak der armen ter-harte te nemen, want er is slechts één groote questie: de honger-questie. Ook tot de priesters keert hij zich, om hen aan te manen toch niet enkel den God der Joden te blijven prediken. Maar welsprekend vooral wordt, hij, waar hij zich tot het volk en tot den koning richt. Aan het volk wordt voorgehouden, dat het toch niet het gezag moet bestrijden, de autoriteit, die meer voor dat volk kan en wil doen, dan die zoogenaamde vrijheid der liberalen. Den koning wordt op het hart gebonden, dat hij toch zijn opvolger, zijn kleinzoon, opvoedt tot de taak der verzoening van het volk met het gezag en tot die der vrijmaking der arbeiders. De zoon des konings, de noodlottig omgekomen hertog van Orleans, had dit reeds begrepenGa naar voetnoot1). Hem stond de heerschappij der plutocratie in Frankrijk tegen de borst.... Indien de koning het niet deed; indien het volk onderdrukt bleef door die financieele feodaliteit, zou, na korter of langer tijd, de sociale krijg in Frankrijk uitbreken. Dit was de inhoud van het veel gerucht-makende boek van Toussenel. Het was een groot pamflet, vol vlijmenden spot, vol bitterheid tegen de geldmakende gemeente. Sinds stond hij in 1848 nog voor de arbeiders in de bres door zijn weekblad ‘Le Travail affranchi’ en door zijn brochure van het jaar 1849 ‘Travail et Fainéantise, programme démocratique’, doch overigens heeft hij den geweldigen stormloop tegen de plutocratie niet hervat. Gedurende de verdere jaren van zijn leven heeft hij twee dichterlijke werken geschreven: ware meesterstukken, waarin hij de levende natuur is gaan bespieden. Hij was als teruggekeerd tot de jaren van zijn eerste ontwikkeling en liefde, toen hij, bij zijn studiën van practischen akkerbouw, het landleven genoot, de jacht op het wild medemaakte, en 's ochtends den dauw op gras en kruiden | |
[pagina 161]
| |
zag glinsteren. Zijn eerste boek in die richting is bekend genoeg: ‘L'Esprit des Bêtes’. Hetzel, de bekwame uitgever, heeft het door een der beste teekenaars laten illustreeren, en gezorgd, dat het op die wijze in handen van alle groote en kleine kinderen kwam. Het is een der aardigste studiën van het dierenleven die er bestaan; zoo geestig, zoo los en toch zoo puntig geschreven, dat de lezing een ware verkwikking en verpoozing is. Men zit gezellig vóór aen open haard des winters met dat boek, en droomt dan van lange wandelingen door bosschen, waar de hond u vergezelt, die telkens zijn ooren spitst, omdat hij de sporen van een natuurgenoot van een ander ras snuffelt. En terwijl gij zoo voortleest, en met den schrijver medeleeft, tikt telkens de Fourierist u op den schouder. ‘Ziet gij wel’ - zegt hij - ‘dat Fourier gelijk had, toen hij, in de dierenwereld, de analogie zocht van de menschen-typen en menschen-maatschappij om ons heên?’ Hoe weet hij bij den ezel den boer te-pas te brengen! Wat is die kat geestig geschetst: ‘lui en kouwelijk, den ganschen dag soezend of in slaap, onder voorwendsel van op muizen te passen, ongeschikt tot de minste inspanning voor een werk dat haar niet bevalt, maar onvermoeid als het genot, spel en wellust betreft: beminde van den nacht... van wie schrijven wij eigenlijk de geschiedenis?’ En dan komen die met de fijnste pen getrokken beelden van het hert, van den haas, van het eekhorentjeGa naar voetnoot1), en vooral van den wolf, den vijand der beschaafde maatschappij. Het is een boek vol huiselijke sprookjes en vertellingen van jagers. - En naast dat kleinere boek schreef Toussenel nu het groote, in drie dikke deelen verschenen werk ‘Le monde des oiseaux, ornithologie passionnelle.’ Wij hebben voor ons een vierden druk, wel een bewijs, dat het boek groote waarde heeft, en niet enkel voor letterkundigen. Ook hier kijkt de oude Fourierist telkens om den hoek. Trouwens de vogels hebben veel lief, hebben altijd lief, en hooren thuis in een rijk van harmonie. Dit neemt niet weg dat sommige vogels, als de koekoek en de gier, leelijke trekken hebbenGa naar voetnoot2), en dat Toussenel op die wijze al de klavieren van sympathie en antipathie kan bespelen. Gewetensnauw werd iedere soort echter beschreven. Het werk vorderde niet snel. In het jaar 1870 schreef hij nog aan zijn valk, en was hij juist bezig al de hoedanigheden van dien valk aan zijn eigen | |
[pagina 162]
| |
natie toe te kennen. Hij verheerlijkte de krijgs-deugden van den Gallischen volks-stam, en liet zijn pen zweven over het papier... toen daar de krijg op ééns losbarstte met Pruisen en Duitschland, en hij begreep, die bladzijde, vol lof over het Fransche karakter, maar achterwege te moeten latenGa naar voetnoot1). Toussenel is door het Fransche volk niet vergeten. Dertien jaren na zijn dood heeft men, 14 Augustus 1898, een gedenkteeken voor hem onthuld te Montreuil Bellay, bij welke gelegenheid André Theuriet, de teêre natuurdichter, de feestrede hieldGa naar voetnoot2). Toussenel is niet de éénige, die, onder de Fourieristen, zich onttrok aan den knellenden invloed van het eigenlijk partij-verband, zooals het door Considerant aan de volgelingen werd opgelegdGa naar voetnoot3). Ook Desiré Laverdant, een zeer goed kenner van beeldende kunst, en die als Fourieristisch kunst-criticus optrad, ontrukte zich aan de al te strenge regels van het ‘centre’. Hij is bekend door zijn studies over de rol der ‘artistes’ en over de roeping van de kunst, en schreef ook nog in 1844 een gewaardeerd werk over de kolonisatie van Madagascar. Na 1848 hield hij zich vooral bezig met het doen oprichten van ‘crêches’ en diergelijke liefderijke instellingen. Later trachtte hij zijn best te doen, om het Fourierisme te verbinden met het strenge Catholicisme, en nam hij als zoodanig een eigenaardige plaats in. Hij stierf in 1884Ga naar voetnoot4). Onder de vrijere Fourieristen noemen wij ook nog Villegardelle, die hoofdzakelijk het denkbeeld der associatie uitwerkte en bepleitte in zijn boekje: ‘Accord des intérêts dans l'association et besoins des communes 1848’Ga naar voetnoot5); voorts den rijmenden J. JournetGa naar voetnoot6); dan Julien le Rousseau, den schrijver van ‘De l'organisation de la démocratie;’ Pierre Dorian, wiens gedenkteeken te | |
[pagina 163]
| |
Saint-Etienne Juli 1905 is onthuld; en eindelijk Godin van Guise, over wien wij later uitvoeriger spreken. Zelfs de romanschrijver Eugène Sue heeft een korten tijd zich onder de Fourieristen gerangschikt. Considerant kenschetste in zijn krant ‘La Démocratie pacifique’ voor het eerst Sue als den romanschrijver van het proletariaat, en wees hem den weg, toen hij zijn ‘Mystères de Paris’ ging schrijven. Later in 1848 schreef hij in dien socialistischen zin zijn boekje ‘Le Berger de Kravan’. Na zijn verbanning uit Frankrijk droomde hij van Fourier in zijn kleine villa aan het schilderachtig Savooische meer van AnnecyGa naar voetnoot1). |
|