De socialisten: Personen en stelsels. Deel 3: Tijdvak tusschen de jaren 1830 en 1850, eerste helft: Frankrijk
(1875-1897)–H.P.G. Quack– AuteursrechtvrijIII.Pogen wij dus hier Victor Considerant te teekenen. Hij was geboren 12 October 1808 te Salins in de Jura, uit de provincie Franche Comté, even als ProudhonGa naar voetnoot1). Zijn vader was er aan het onderwijs verbonden: ‘professeur de rhétorique’. De omgeving van die Jura - wij merken dit in zijn geschriften telkens op - heeft allerlei indrukken bij hem achtergelaten. Hij zag, als kind, hoe dáár in die streken, bij het vervaardigen van kaas (‘fromage de gruyère’), bij het bouwen van den wijn, het werk gemeenschappelijk werd gedaan, en de voorbeelden van dien gezamenlijken arbeid werden dus ook in zijn boeken telkens aan de dorpjes van de Jura ontleend. Herhaaldelijk komen op zijn bladzijden later kleine voorvallen, uit zijn dwalen in de bosschen en bergen van de Jura, u verrassen; nu eens wordt gij verplaatst bij het binnenhalen van het hooi, dan weder bij het oogsten en lezen der druiven, en straks gaat gij met het krieken van den dageraad mede op de leeuweriks-jacht. Hij weet u te vertellen, hoe het hem reeds op zijn elfde jaar trof, dat de bisschop er zoo voornaam en rijk met lakeien en statie-rijtuig uitzag, terwijl toch in het kerkje bij de preêk de pastoor zich zoo minachtend over de aardsche goederen en zoo zalvend over de armoede had uitgelaten. Kortom, hij groeit op als een frisch kind in een der schoonste, het rijkst door de natuur bedeelde gewesten van Frankrijk, om later de man te worden, dien Sainte-Beuve zal noemen: ‘l'excellent et loyal Considerant’Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 129]
| |
Hij werkte op de polytechnische school te Parijs, en zou tot officier in het wapen der genie worden opgeleid. Omstreeks 1825 - dus op zijn 17de jaar - was hij echter reeds met Fourier in aanraking gekomen. Hij werd een ijverig, vurig leerling van dien meester en begon in diens blad (‘La réforme industrielle’) mede te schrijven. Toen dat blad in 1834 eindigde, en in 't algemeen de zaak van het Fourierisme niet scheen vooruit te gaan, bleek Victor Considerant de man te zijn, die aan levendige overtuiging den gloed van het woord en de slagvaardigheid paarde, noodig om propaganda uit te werken. Hij begreep dadelijk waar het op aankwam. Er moest met cijfers en met feiten bewezen worden, dat werkelijk de bestaande maatschappelijke instellingen een verkeerde wending namen, en op die wijze moest de overgang tot landbouw- en nijverheid-associatieën voor verstand en verbeelding aanneembaar worden gemaakt. Al het nieuwe moest aan de werkelijke praktijk aangepast worden, niet in de lucht zweven. Daarvoor zou hij werkzaam zijn, en zou hij na niet al te langen tijd zijn militaire loopbaan laten varen. Hij wordt ons geschilderd in die jaren als een jonge man met interessante, scherp gesneden gelaats-trekken: hij was bleek van kleur, een groote knevel hing over zijn bovenlip, in zijn manieren was hij eenigszins zenuwachtig, terwijl zijn stem wat fijn en hoog klonkGa naar voetnoot1). Voor zijn school begon hij een plaats in te nemen als Enfantin bij de Saint-Simonisten. Maar was deze laatste altijd profeet, altijd sentimenteel, man van het gevoel en der ontboezemingen, Considerant had dadelijk al de eigenschappen van een geoefend, scherp duel-strijder, meester op den degen. Hij zag, dat de boeken van Fourier en van zijn eerste leerlingen niet gelezen werden. Het was alles te dor, te droog, te vreemd en toch te vervelend. Een zelfde grauwe vale kleur lag over alles verspreid. Hij zou nu daarentegen beproeven een werk over de theorie van Fourier te schrijven, dat geesten meê kon sleepen, dat haken in het gemoed kon slaan, dat daardoor lezers bij de vleet zou trekken. Hij verruilde zijn officiers-degen tegen de pen. Maar schrijvend was het, als-of hij met zijn vroegeren degen nog stooten gaf of kringen in de lucht trok. Het was een levendige, flikkerende stijl, een losse hortende toon, als van een ruiter te-paard. Ja, hij wist zich te verdedigen, maar liefst viel hij aan, en elk van zijn boeken, ook zelfs wanneer het uit meer dan één deel bestond, werd een pamflet. Hij zette zich zóó aan het werk en schreef in de jaren 1834 tot 1836 zijn ‘Destinée sociale’. Het werd eerst in drie deelen, later, met weglating van een derde, dat afzonderlijk werd verkocht, | |
[pagina 130]
| |
in twee deelen uitgegeven. Het is het populaire boek der school geworden, en wij zullen het dus moeten ontledenGa naar voetnoot1).
Het boek ‘Destinée sociale’ is verdeeld in drie groote afdeelingen: in een kritiek van het bestaande stelsel der maatschappij, in een organisatie van het nieuwe systeem, en in een voorstelling hoe de nieuwe levens-opvatting harmonie in alles te-weegbrengt. Het eerste deel bevat de kritiek. Die kritiek wordt uit twee gezichts-punten toegelicht: namelijk met het oog op de algemeene gebreken der bestaande maatschappij, en daarna met een verwijzing naar de geschiedkundige ontwikkeling der samenleving. Wat de algemeene gebreken der tegenwoordige maatschappij aangaat, zoo worden de fouten van industrie en handel nagegaan. De oude, in de school gangbare opmerkingen komen hier terug: bij de industrie is het de bewijsvoering, dat de tegenwoordige maatschappij zich te veel moeite en arbeid voor te luttel resultaat geeft; dat er te veel improductieve klassen zijn, en dat nog daarbij overal zich onderlinge strijd voordoet, vijandige kampen zich vertoonen, in één woord: concurrentie in plaats van associatie heerscht. Vooral de handel werkt verkeerd. Handel distribueert tusschen voortbrenging en consumtie. Handel is dus eigenlijk dienaar: de ware knecht. Doch tegenwoordig stelt handel juist de wet aan allen. Veel te veel menschen zijn daarbij betrokken, en het wemelt dáár van parasieten. Het is waarlijk niet de Staat alléén, de regeering, die de rijkdommen van een natie uitzuigt of verspilt. Neen, het is vooral de handel. Tegen den dienst van het gouden kalf moet voortdurend worden gestreden. Het type van den ‘épicier’, den kruidenier, is, indien het als model voor de andere diensten en beroepen wordt opgevat, een verlagend voorbeeldGa naar voetnoot2). Weg daarmede! Want het resultaat is, dat er afkeer | |
[pagina 131]
| |
voor elken arbeid wordt te-weeg gebracht. Zie slechts naar de drommen van onvergenoegde en morrende arbeiders. Zeker, de middelen en bronnen van welvaart zijn er, doch zij zijn zoo slecht aangewend en geordend. De Fransche revolutie bepaalde zich ten onrechte tot den politieken werkkring, en stond bij sociale vragen als met de handen in het haar. Barbaarschheid dreigt nu weder. Alles is te koop. Deze punten van kritiek worden nog nadrukkelijker, wanneer men een blik werpt op de verschillende sociale tijdperken, die de menschheid in de geschiedenis reeds doorloopen heeft en nog doorloopen zal. De hoofdschuld van alles zal dit blijken te zijn, dat de familie, het gezin, het orgaan der reproductie van het menschelijk geslacht, tevens is geworden het uitgangs-punt der industrieele productie. Men nam het gezin als basis, als eerste organisme van den arbeid, en men had daarvoor de gemeente, de ‘commune’, moeten nemen. Volgt men nu de historische tijdperken der samenleving, dan zal men zien, hoe telkens de fouten zijn ontstaan, hoe de ontbinding is gekomen. - Vier tijdperken zijn thans doorloopen. Allereerst het edenisme: de onbewuste paradijs-staat, die ophield, toen er wegens te groote bevolking gebrek kwam, en het egoïsme daardoor zegevierde; slechts de liefde van en in het gezin bleef over, doch werd nu ook de grondslag van alles. Na dien paradijs-toestand volgde de staat der wilden met de eigenaardige rechten dier wilden: het recht om te leven, om te jagen, te visschen, vruchten te plukken, enz. Een andere sociale drang ontnam allengs aan de menschen deze natuurlijke rechten, maar vergat als schadeloosstelling daarvoor in de plaats te geven ‘het recht op arbeid’. In het derde en vierde tijdvak: het patriarchaat en den toestand der barbaarschheid, is het huisgezin volkomen gevestigd. De kring van het gezin beheerscht alles. Naar de familie-regelen plooit zich de verdere samenleving. Als eerste gevolg van haar gezag weet de familie het eigendomsrecht van den grond in te voeren en te doen eerbiedigen. Als tweede gevolg consolideert zich een zeker priesterschap: een theocratieGa naar voetnoot1). - Nu eindelijk begint het vijfde tijdperk, dat der be- | |
[pagina 132]
| |
schaving. De kiemen van verval in dien toestand der beschaving ontwikkelen zich eerst scherp en snel door het geld-systeem. De Staats-leeningen brengen in onze eeuw het gif der financieele feodaliteit. De achteruitgang is dáár, wanneer de kapitalen zich gaan concentreeren. Dan komt de afscheiding der economisch sterken en der economisch zwakken. Aan den éénen kant staan de proletariërs, aan den anderen kant de financie-baronnen. Door de werking der vennootschappen en der actie-maatschappijen consolideert zich de macht der groote kapitalenGa naar voetnoot1). Met al de scherpte van zijn geest gaat Considerant die overweldigende heerschappij der steeds aangroeiende en aanzwellende kapitalen bestrijden. Hij is hier volkomen de antagonist der latere Saint-Simonisten, die van de macht der groote kapitalen voor hun doel gingen gebruik maken. Hij wijst echter aan, dat, nu eenmaal de beginselen niet zijn tegengegaan, de vaart dier beweging zeer moeielijk te stuiten is. Het groote magazijn, de weelderige bazaar, verdringt in de steden al de kleine winkels. Een sociaal materialisme drukt al het kleinere dood. En dat gaat steeds zoo voort. De industrieele feodaliteit heeft, na het geld, ook den grond in beslag genomen. Door banken van leening voor den boeren-stand, door hypotheekbanken, maakt zij het platteland van zich afhankelijk. Overal heerschen nu feitelijk groote diensten, groote inrichtingen, groote maatschappijen, groote banken, groote monopoliën. Totdat allengs de Staat, die dit alles heeft laten begaan, zich in de plaats gaat stellen van die industrieele feodaliteit, zelf die groote diensten, die maatschappijen, die banken, die monopoliën in handen neemt, en aldus den toestand van het garantisme inleidt. - Dan is het dood-vonnis uitgesproken over de beschaving, het waarborgtijdvak begint. Al de groote maatschappijen hebben den weg ge- | |
[pagina 133]
| |
baand voor een nieuw tijdvak, zijn slechts middelen geweest voor een doel. In dat nieuwe tijdvak wordt het begrip associatie meer en meer gewaardeerd. De eigendom wordt meer en meer een eigendom op acties. De kleine woningen worden verlaten voor de groote blokken-huizen. De opvoeding wordt gericht op natuurkundige en reëele wetenschappen, in plaats van op letterkundige studiën; de vrouw verkrijgt een meer zelfstandige positie; in het huwelijk gaat de vrouw voortaan iets meer beteekenen dan bijlage of ‘annexe’ te zijn van den man. Dit is de bewegings-lijn der maatschappij. Hierop heeft men te letten. Onzinnig is het, zooveel waarde te hechten aan politiek of staatkunde. Neen, op de sociale strooming komt het aan. De vraag naar monarchie en republiek is slechts een questie van vorm. Wat doet het er toe, welke vergulde wind-wijzer boven op het dak staat, mits slechts in het gebouw de grondslagen en verdiepingen stevig zijn gebouwd en gevestigd!Ga naar voetnoot1). Inderdaad zal men goed doen, die vraagstukken van staatkunde wat minder te achten. Trouwens de arbeiders-opstanden te Lyon, in November 1831, hebben wel bewezen, dat het den lageren standen om iets anders te doen is, dan enkele staatkundige rechten te verkrijgen. Wij van onzen kant - zegt Considerant - zouden ons liefst niet willen bemoeien met politiek; wij willen gaarne zelfs het gouvernement van Louis Philippe behouden; wij wenschen enkel en alléén reorganisatie der maatschappij; wij zijn een sociale partij. Dit is de inhoud van zijn eerste afdeeling. Heeft hij nu door deze punten van kritiek doen gevoelen, dat de toestand der maatschappij tal van leemten aanbiedt, dan gaat hij, in zijn tweede afdeeling, der menschheid een ideaal voorhouden: een nieuwe organisatie dier maatschappij. Eenmaal toegegeven, dat een ieder een minimum van welvaart moet bezitten; dat daarvoor noodig is, vermeerdering van productie en billijker verdeeling van het resultaat der productie tusschen kapitaal, arbeid en talent; dat politiek hier betrekkelijk weinig mede te maken heeft, en het nieuwe stelsel ingevoerd zou kunnen worden, met volkomen eerbiediging van de bestaande burgerlijke, staatkundige, zedelijke en godsdienstige wetten van het land, waar de proef wordt genomen, - is 't dus het eerste vereischte, een uitgangs-punt te vinden, ten einde tot de vervorming der maatschappij te geraken. Dat uitgangs-punt nu is de gemeente, de commune. Men moet geen heil in eenige politieke omwenteling zoeken, geen toekomst wachten van revolutionnaire stappen of bewegingen, maar - welke ook de regeerings-vorm van een land zij - een model-commune inrichten. Dit is een niet al te bezwaarlijke proef- | |
[pagina 134]
| |
neming. Slechts een vierkante mijl gronds is noodig. De ‘bourgeois satisfaits’ zullen er zich tegen verklaren, doch reeds Napoleon had het begrepen, dat men voor de vernieuwing van het land eenvoudig met de gemeente moest beginnenGa naar voetnoot1). In zulk een gemeente moest men een volkomen associatie toepassen. Door die associatie zouden weder de voordeelen van klein en groot eigendom kunnen worden verbonden: het gevoel van waarlijk eigenaar te zijn en toch te genieten van de exploitatie op groote schaal. De Fransche revolutie heeft, door den grond van Frankrijk te verdeelen, het eerste bewerkt: al de boertjes werden nu zelven eigenaars, maar tengevolge der al te groote versnippering van het land zijn de voordeelen der exploitatie in het groot te-loor gegaan. Het laatste wordt nu weder verkregen door de associatie. Dit is het eigenlijk probleem, wanneer men het van den materieelen kant beschouwt. Dit is de kern. Het is dus een doortastende wijziging niet van het huisgezin, maar van het huishouden; en wanneer men dit slechts in het oog houdt, zal men Fouriers stelsel beter begrijpen. Verder verwarre men toch niet de associatie met de communauteit. Communauteit is slechts mogelijk door toepassing der gelijkheid, en gelijkheid is dom, is iets onmogelijks, iets dat slechts te bereiken is door dwang, iets halfs, iets bijster primitiefs. Zij dwalen, die meenen, dat de Herrnhutters zulk een stelsel van communauteit volgenGa naar voetnoot2). Neen, bestudeer de associatie, zooals zij zich in het leven, bij voorbeeld in de streken der Jura, heeft geopenbaard, en waardeer de schoone evenredigheden, die zulk een gezamenlijk huishouden aanbiedt. De waarde en kracht der persoonlijke individualiteit wordt juist verhoogd door de associatie. Communisme zou slechts een teruggang, een reactie zijn. In deze door associatie verbonden ‘commune’ woont nu een bevolking, die door Fourier een ‘Phalanx’ wordt genoemd. Op een vierkante mijl zijn bijv. 300 gezinnen of 1800 personen vereenigd. Dezen oefenen verschillende takken van bedrijf, van landbouw en nijverheid uit, doch het geheel werkt samen als een éénheid. Het is dus een associatie van ‘coöperateurs’. Het in- | |
[pagina 135]
| |
dividueel eigendom blijft bestaan, slechts wordt het saâmgevoegd. Ieder verwisselt zijn particulier bezit in acties of aandeelen, gedekt door een hypotheek op den grond. Er wordt dan te-gelijk verkregen een onderlinge verzekering van elks eigendom, een onderlinge assurantie. Tevens is het eigendom gemobiliseerd. Concurrentie in de ‘commune’ wordt opgeheven, zij wordt alléén toegelaten tusschen de verschillende gemeenten zelven. Het loon-stelsel gaat over in een systeem van participatie. Proletariërs kunnen er niet meer zijn. De commune is van-zelf ieders spaarkas. Dit is de materieele constructie van het geheel. De bouw daarvan wordt nog in onderdeelen door Considerant nagegaan. Dit onderzoek is voor een goed deel slechts een parallel of vergelijking tusschen de productie in verbrokkelden (beschaafden) toestand en die in sociëtairen toestand. In het huishouden der gezinnen, in het landbouwbedrijf, in de door stoom gedreven industrie, in den handel, in de administratie (belastingen, enz.) komt men nu tot gansch andere resultaten, dan die wij kennen. Het stelsel der verbrokkeling, waarin wij leven, is het toonbeeld van kleine en bekrompen opvattingen, en leidt tot bedroevende resultaten. Considerant wijst dit meer volledig op één punt aan, en de bladzijden, die hij daaraan wijdt, zijn werkelijk zeer schoon. Wij bedoelen zijn blik op onze woningen, en de aanwijzing der sociale taak van de architectuur. ‘Wilt gij onze beschouwing goed leeren kennen en waardeeren - zoo begint hij - klim dan op een der torens van de Notre-Dame te Parijs. Het eerste, dat uw oogen treft, is een schouwspel van ongemeene wanorde. Gij ziet een chaos van steen: muren van allerlei ongelijke hoogte, die dooréén schieten, tegen elkander aanstooten, zich verdringen in duizend grillige vormen; daken van allerlei helling en richting, die zich op elkaâr stapelen of tegen elkander geeren; puntige, naakte, koude, berookte gevelspitsen, die hier en dáár ter-nauwernood de opening van een enkel dakvenster toelaten; kroonlijsten, afsluitingen, slagboomen, hekken, schoorsteenen warrelen door dit alles heên, in één woord: constructie-soorten uit alle eeuwen en van alle vormen zijn op elkaâr gehoopt, en overdekken en ontnemen elkander nog het weinigje lucht, licht en zonnewarmte, dat uit den hemel stroomt; het geheel vormt een ongeregeld bouw-gevecht, een worsteling der materie, een ontzettend architectonisch krijgsgewoel.’ Zóó schrijft en beschrijft hij dan voort, totdat hij bij het volgende stilstaat: ‘Al de ramen, al de deuren, al de openingen, die gij ziet, zijn zooveel monden, die slechts vragen om adem te halen; en boven dat alles, kunt gij, wanneer de wind niet waait, een loodgrijze, zware, grauwe of blauwachtige atmosfeer zien hangen, saâmgesteld uit al de onzuivere uitdampingen der groote stad. Die atmosfeer is de kroon, die de stad op het voorhoofd draagt; in die atmosfeer ademt Parijs; onder haar stikt zij... Parijs is een onmetelijke werkplaats van verrotting, waar de ellende en de ziekte wedijverend samen arbeiden, en waar in de meeste woningen noch frissche | |
[pagina 136]
| |
lucht noch zonlicht flink kunnen doordringen. Parijs is de onreine plaats, waar de planten kwijnen en wegkrimpen, en waar op zeven kleine kinderen er vier in het jaar sterven.’ ‘Toch is de natuur zoo moederlijk goed en zoo behulpzaam... Hoe? gij begrijpt 't niet: als gij 's avonds uit de schoone velden met hun weelderigen groei van kruiden en heesters en boomen, met hun zoo warmen en gekleurden hemel, met hun heldere beken, met hun wazig verschiet, en hun zoete geuren, teruggekeerd naar de stad, gij, vol gezondheid, die gij voor 't lichaam, vol veêrkracht, die gij voor de ziel hebt opgedaan, - dat gij eensklaps uw keel voelt toenijpen door die muffe benauwdheid, die vuile dampen, die beknellende stiklucht; - gij begrijpt 't niet, gij zegt 't niet te begrijpen...’ En zóó wisselt op die bladzijden de ironie af met de meest teekenachtige beschrijvingGa naar voetnoot1), om den schrijver te vergunnen, die ééne vraag dringender en dringender tot de maatschappij te richten: waarom woont de mensch zoo slecht? Ziet, - zegt hij - een tijdvak weêrspiegelt zich in zijn woning. Onze twee woning-typen zijn tot nu toe slechts de fabriek en de gevangenis. Wordt het geen tijd, dat wij voor de naderende periode het nieuwe sociale gebouw gaan construeeren, het gebouw, waarin de ‘gemeente’ zich gezond en behaaglijk zou kunnen gevoelen? Dat gebouw behoeft niet één vorm te hebben. Fourier heeft slechts één der vele typen bedacht, toen hij zijn ‘Phalanstère’ voorstelde. Maar allerlei andere vormen zijn te bedenken. Komt, kunstenaars, toont uw genie! Het gebouw moet in alle opzichten een goed berekend probleem zijn: een samenstel van mathesis en poëzie. Voor schepen doet men al die berekeningen en schikkingen. Men zal vaartuigen in het ruime sop drijven, waarop 6 à 700 man te-zamen uitnemend zullen kunnen huizen en werken, elk op zijn plaats; waarom wil men het niet doen voor de woning der gemeente, het vaste verblijf van 1800 menschen? Victor Hugo moet weêrlegd worden, toen hij in zijn Notre-Dame den val der architectuur voorspelde. De kolonie, die eens een proef zal willen nemen met het stelsel van Fourier, zal komen, en het gebouw moet er dan zijn, met al de ateliers, de werkplaatsen, de galerijen, de gemeenschappelijke zalen en de afzonderlijke woning-ruimten. Zoo zij het. Doch wanneer men die materieele constructie klaar en goed gereed heeft, dan heeft men toch nog maar de helft. In het gebouw, in de te-zamen wonende gemeente, moet een nieuwe geest zich openbaren, een nieuwe adem blazen, een ware bezieling gewekt worden. Daarvoor behoeft men echter de menschen slechts hun eigen aanleg, hun natuur te laten volgen. Het ware leven toch bestaat niet in een bedwingen der hartstochten, maar in een ontwikkeling en ontvouwing dierzelfde hartstochten. Het verkeerde in het leven en werken onzer maatschappij is juist ook daardoor ontstaan, dat men al wat men liefheeft, en waartoe men zich aangetrokken gevoelt, is gaan ontvlieden. De tucht op school | |
[pagina 137]
| |
verscherpte dat. Men heeft de aantrekkings-kracht tot personen of zaken in ieders hart gaan verwringen en knellen. Neen, men moet integendeel aan dat alles vrije werking geven. Want hartstochten zijn niet anders dan aantrekkingen tot iets. En een wet van aantrekkings-kracht regelt ook in het zedelijke, op gelijke wijze als in de verschijnselen der natuur valt waar te nemen, al de drijfveêren en verhoudingen der menschen. Een eerste uiting zal zijn, dat de menschen gaan werken aan datgene, waarvoor zij smaak bezitten, en dat allen, die voor één tak van werk neiging zullen hebben, zich tot een groep zullen vormen. De industrieele associatie ontwikkelt zich het best in zulk een groep. Te-zamen leeft en werkt men het gemakkelijkst, veel beter dan wanneer men op zich-zelf als in een afgesloten cirkel arbeidt. Onze kinderen op onze kostscholen toonen ons dit reeds in hun verbindingen en spelen, terwijl op alle plaatsen, waar men gemeenschappelijk en gezamenlijk leeft en werkt - denk slechts aan onze vertegenwoordigende Kamers - het meest ‘intense’ leven door en in de groepen zich openbaart. De vorming, ordening, en schikking in groepen is een strekking, die door de geheele schepping heên gaat: dieren, planten en mineralen eerbiedigen die wet. Het is de ordonnantie van het Heelal. De groepen, die de menschen vereenigen, welke tot éénzelfden arbeid zich aangetrokken gevoelen, voeren dus de arbeids-verdeeling in het groot door. Onze bestaande maatschappij kent die arbeids-verdeeling slechts zeer éénzijdig in het werk der fabriek. Maar die arbeids-verdeeling moet volledig in alles zich verwerkelijken. Uit aller verschillende bezigheid zal dan het vol accoord der groote menschelijke nijverheid tot stand komen. Geestdrift zal in dien arbeid heerschen, want door het te-zamen werken gaat alles met vuur. Men wedijvert met elkander, zoo als thans door de maaiers bij 't oogsten geschiedt, en dit des te sterker, omdat het een vaste regel moet zijn, dat men niet te-lang aan éénzelfden arbeid moet vertoeven. Door afwisseling in het werk, door korte werktijden, vlot de arbeid het best. De arbeid is dan aangenaam. Is de groep goed geconstitueerd, zijn daarin al de schakeeringen van één neiging tot zekeren tak van arbeid opgenomen, kunnen zoodoende alle onder-afdeelingen van één smaak of bedrijf tot haar recht komen, dan eerst kan de groep volkomen heeten. Zij wordt dan serie genoemd. Die serie heeft slechts één leus: de leus van Shakespeare: ‘As you like it’. Zij is de zelfstandige vereeniging, die zich volkomen ontplooit door eendracht, wedstrijd en afwisseling onder 't werk. Zij is het open gild, waarin ieder deelgenoot kan worden. Zij is de grond-vorm onzer bedrijvige maatschappij. Een oneindige hartstocht zet nu al die serieën aan het werk. Elke gemeente is als een orkest en het geheel vormt de schoonste wereld-muziek. Ieder werkt dat wat hij wilGa naar voetnoot1). Men | |
[pagina 138]
| |
leeft dubbel. Men gevoelt zich als medegesleept door groote bewegingen en krachten. Wat de bevolking in Parijs een oogenblik, tijdens de Juli-revolutie, gevoelde, zal voortdurend worden gesmaakt. Men zal gepassioneerd leven, niet altijd als binnen perken worden gehouden. De serie is in dit opzicht het ware werktuig der krachtige, volle, actieve éénheid, der sociale harmonie. Met die sociale harmonie houdt de derde afdeeling van het boek zich nog bezig. Hoofdzaak is, volgens Considerant, dat in zulk eene nieuwe maatschappij er evenwicht blijkt te wezen; evenwicht, wijl er een gezonde ontwikkeling der fysieke krachten zich vertoont, welke gezondheid thans in de fabrieks-bedrijven alles te wenschen overlaat, wijl er een goede ontwikkeling der verstandelijke vermogens is, dus gezondheid der ziel, wijl op geen gebied de industrieele krachten dáár worden verspild. Dat alles is bij ons niet het geval. Wij laten geen vrijen werkkring aan de krachten, wij leggen alles op een Procrustus-bed, wij spreken als kleêrmakers, die de menschen aan de kleederen zouden willen aanpassenGa naar voetnoot1). Dit moet veranderen. Laat ons begaan, moet de leus in de maatschappij wezen. Had men slechts vertrouwen in de menschheid, dan zou alles, ook de keuze van hoofden of leiders, van-zelf beter worden. Thans verwacht men in zijn domheid alles van het algemeen stemrecht, hetgeen de zotternij ten | |
[pagina 139]
| |
toppunt voertGa naar voetnoot1). Neen gelijkheid van rechten en bevoegdheden zal niet tot het doel brengen. Hoe meer ongelijkheid hoe beter, want zij wekt juist den wedijver op! Dát karakter is het best, dat veel begeerten en veel aantrekking heeft, en daardoor zich onderscheidt van anderen. Verscheidenheid moet de leus zijn. - En voorts moet in 't algemeen ten sterkste gestreden worden tegen het rijk van het geld; het rijk, dat de Saint-Simonisten, hun ondanks misschien, weder helpen oproepen.
Dit is een schets van het gerucht-makende boek der ‘Destinée sociale’, dat in de jaren 1834 en 1835 door Victor Considerant werd geschreven. Het maakte opgang en verspreidde overal - daar het meêslepend en puntig was gesteld - de leer van Fourier. Te-gelijkertijd poogde Considerant, door een stoute redevoering, te bewijzen, dat het stelsel van Fourier werkelijk een goed sluitend geheel was. Hij zocht blijkbaar wat opspraak, om indruk te maken, en om een vaste stelling in te nemen. De gelegenheid bood zich hem aan, toen het Historisch Instituut in de maand December van het jaar 1835 een congres te Parijs hield, welks zittingen op het stadhuis zouden worden gehouden. Buchez, de oud-Saint-Simonist, thans hoofd eener catholieke sociale school, was voorzitter van het congres. De Fourieristen begrepen aan dit congres te moeten mededoen. Drie hunner lieten zich als sprekers inschrijven: Dain, d'Izalguier en Victor Considerant. Alle drie weerden zich, doch een storm van verwondering en verontwaardiging brak los, toen Considerant 11 December 1835 zijn Rede op het stadhuis hield. | |
[pagina 140]
| |
Het zou zijn een behandeling van de vraag, om door de gegeschiedenis te doen bepalen, of de fysiologische verschillen der volken evenredig zijn aan het onderscheid der sociale stelsels, welke onder die volken zijn waar te nemen. Inderdaad was het echter een aanval op de bestaande maatschappij, of liever op het overgeleverde Christendom. In het begin zijner rede behandelde hij vooral de rassen-theorie. Hij vatte de questie geheel en al op als een cosmogonische questie, zoo als Fourier dit had gedaan. Doch weldra ging hij over tot een uitéénzetting der historische concepties van de verschillende maatschappijen, die op de aarde hebben geleefd. De opvatting der Grieken en Romeinen werd gewaardeerd, doch veroordeeld. Zij werkten slechts fragmenten uit; zij deden geen poging alles tot een éénheid, tot één doel terug te brengen - ‘ils ne finalisaient pas, ils n'unitarisaient pas’ - zij dachten aan de stad, aan het vaderland, niet aan de menschheid. Toen kwamen de Christenen en dezen maakten het erger. De Grieken en Romeinen hielden geen rekening met het ‘principe régulateur’, omdat zij dat beginsel niet kenden, maar de Christenen, zich losmakende van wat Christus zelf had geleerd, ontkenden die leer van regel en orde. Zij lieten alles afhangen van God, en God was voor hen een God van willekeur en toeval. Hun opvatting was grootsch, maar wreed en somber. De mensch leerde door hen beven. Hij vroeg genade. Dit was wel degelijk een godsdienst van slaven, door slaven gemaaktGa naar voetnoot1). Het was een religie van smart en vernedering. Allen gevoelden zich broeders, maar broeders in zwakheid en ellende. In de catacomben zwierven zij rond; hun symbolen waren het bloed en het kruis. En daar men een rechtvaardiging van dit alles zocht, trachtte men die te vinden in de natuur der menschen. Men leerde, dat de natuur van aanleg slecht was, door erfzonde bedorven, en dat daarom de mensch gestraft werd, voor wat hij niet eens zelf had bedreven. Slechts één ‘revanche’ hadden die slaven: het was het leven hier namaals, dàn zou de verlossing komen, hier op aarde was zij niet. Voorts leerde dat Christendom een oneindige egoïsme: men moest vrouw, ouders, kinderen verlaten, om zelf maar zalig te worden. De eigen zaligheid was het ideaal. En God zelf was een jaloersche, egoïstische godheid. Het individualisme zat ten troon. Waar men naar éénheid streefde, dáár was het slechts, om de heerschappij van het dogma te universaliseeren. En ziehier nu het resultaat van dit alles. Alle ontwikkeling op aarde werd verkregen in weêrwil van en in tegenkanting aan dit Christelijk dogma. De genius der menschheid worstelde voortdurend met die Christelijke opvatting. Het begon reeds dadelijk, toen de Christenen uit de aarde, uit de catacomben, in het licht stegen, toen die slaven naar boven kwamen. Zij allen legden toen de hand op den rijkdom dezer aarde. De slaven namen de schatten | |
[pagina 141]
| |
hunner meesters. De catholieke Kerk had honger naar bezit. Aan ons den rijkdom, heette het; geen armoede meer. En zij namen het oude vernielde weder op, begonnen zelven in kunst zich te oefenen, bouwden hun cathedraalGa naar voetnoot1) nog schooner dan het paleis der Cesars. Zie thans eens de geestelijkheid, hoe zij troont! Let op den aartsbisschop van Parijs, als hij zijn gouden kruis draagt - en denk dan aan die arme slaven van vroeger! De vooruitgang was nu, dat het Christelijk dogma werd ontkend en geloochend. Vooral de 18de eeuw heeft dit werk gedaan. Zij streed tegen de feodaliteit en tegen de heerschende ongelijkheid. Maar zij beging de fout, als beginsel aan te nemen: de gelijkheid. Zòò schoot men zijn doel voorbij. De rassen zijn niet dezelfde, evenmin als de menschen. Allen en alles over één kam te willen scheren, is ongerijmd. Als de ongelijkheid niet bestond zou men haar moeten uitvinden; want de ongelijkheid is de voorwaarde der maatschappelijke harmonie, en de volkomen gelijkheid leidt slechts tot het: ‘Ça ira, les aristocrates à la lanterne’. Het geluk is alléén te bereiken door de verscheidenheid. Geen vast opgelegde regel, geen offers, geen kruisiging is meer noodig, zoo als de Christenen meenden; het geluk op aarde kon verwerkelijkt worden, mits men de natuur, zoo als zij in haar verscheidenheid zich ontplooit, volgt, en den socialen bouw doet rusten op alle de actieve krachten en vermogens (hartstochten) van de menschelijke ziel. Aldus golfde zijn woorden-stroom op het einde van het jaar 1835 door het stadhuis te Parijs. Intusschen begon hij des te ijveriger met de pen voor de propaganda te werken. Hij richtte in 1836, in plaats van het oude orgaan van Fourier: ‘La Réforme Industrielle’, dat in 1834 opgehouden was, een nieuw weekblad op: ‘La Phalange’, en hij schreef in datzelfde jaar 1836 een boek, getiteld: ‘Débâcle de la Politique en France’. Het was een geestig en scherp betoog, dat men breken moest in Frankrijk met die zoogenaamde staatkunde van den dag, die niet anders bleek dan een ellendig spel, waarvan ambts-bejag de inzet was, en die al de verstandelijke krachten der natie verspilde in noodlottige intriges of in onvruchtbare twisten over hervormingen louter van constitutioneele verdichtselen. Neen, men moest dat staatkundig geknutsel en gescharrel, dat zich-zelf doodde, laten varen, en met alle macht een vruchtbare en breede politiek volgen, om de grondslagen der maatschappij zelve te vervormenGa naar voetnoot2). Het jaar 1837 was voor hem een belangrijk jaar. Hij zelf huwde toen met de dochter van Clarisse Vigoureux, en verkreeg door haar wat vermogen, doch vooral een goede en trouwe echtgenoote, | |
[pagina 142]
| |
die eerst na een huwelijk van 43 jaar in 1880 zou stervenGa naar voetnoot1). Zijn positie in de school was door de nauwe aanverwantschap met Clarisse Vigoureux een zoodanige, dat hij - toen Fourier 9 October 1837 stierf - in alle opzichten als het hoofd der school werd erkend. Hij bleek een goed leider te zijn. Den naam van Fourier hield hij in eere. Hij zorgde, dat de Fransche samenleving dien naam niet vergat. Op den sterfdag van Fourier deed hij telken jare met al de leerlingen een bedevaart naar het kerkhof Montmartre, waar de meester was begraven, bracht hij dààr kransen en hield hij er redevoeringen. Iederen jaardag van de geboorte van Fourier (7 April) vierde hij door een publiek diner, waarop zooveel doenlijk de leerlingen kwamen. In 1838 was het aantal gasten 90, een jaar later zaten er reeds 200. Just Muiron presideerde er. Den 7den April 1840 was de generaal, later maarschalk, Bugeaud op het banket der Fourieristen tegenwoordig, en stelde hij er een geruchtmakenden heildronk in op de afschaffing van den oorlog en op de vervorming der destructieve in productieve legersGa naar voetnoot2). Considérant deed ondertusschen reizen in BelgiëGa naar voetnoot3), ook in Holland, hield in Frankrijk voorlezingen, voerde polemiek met ieder, die het Fourierisme aanviel, en schreef kleine vlammende boekjes, die nieuwe vormen en begrippen aan de menschen brachtenGa naar voetnoot4). Uiterst merkwaardig is zoo het boekje, dat hij in Mei 1839 uitgaf, onder den titel: ‘Théorie du droit de propriété et du droit au travail’. Uit dat boekje hebben niet weinige socialisten later geput. Het was een poging, om het eigendoms-recht op beter grondslagen te vestigen. Want in tegenstelling van de Saint-Simonisten, wier denkbeelden in hun ontwikkeling het recht van eigendom en het erfrecht gingen aantasten, bleven de Fourieristen den particulieren eigendom handhaven. Maar hoe dat recht goed te verdedigen? - Considerant bespreekt eerst het abstracte eigendomsrecht, zoo als het natuurrecht dat leerde. Volgens dat natuurrecht is het menschelijk geslacht op aarde geplaatst, om er te leven en er zich te ontwikkelen. Het menschelijk geslacht is dus vruchtgebruikster van de aarde. Een ieder die er leeft heeft aanspraak op de vruchten, heeft een recht van vrucht-gebruik. Toch zien wij dat het gemeenschappelijk fonds, waaruit een ieder zou kunnen, en mogen plukken, door anderen reeds in bezit is genomen. Ieder | |
[pagina 143]
| |
zou nu echter daartegen kunnen protesteeren, en zeggen: geef mij mijn recht van vrucht-gebruik. Inderdaad worden dan ook zulke stemmen vernomen. De proletariërs laten zich vrij ruw reeds in dit opzicht hooren, zij spreken van spoliatie, die men hun heeft aangedaan, en die zij op hun beurt aan de anderen willen doen ondervinden. Anderen denken reeds aan een algemeene verdeeling der gronden, en bedenken niet, dat dit niets zou helpen, daar elk vliedend uur van den tijd weder nieuwe ongelijkheid zou scheppen. De meeste dichterlijke gemoederen droomen van een terugkeer tot den natuur-toestand: zij dwepen, op het voorbeeld van Jean Jacques Rousseau, met den toestand der wilden. Dezen hadden vier rechten: het recht van jacht, van visscherij, van vruchten-plukken, en van het vee te weiden. Welnu, deze vier rechten willen dan de volgers van Rousseau aan de menschen doen hernemen, doch dit gaat niet: men vergeet, dat de aarde niet alleen bestemd is om als tuin voor de menschen te dienen, maar dat de aarde ook door de industrie moet worden geëxploiteerd. Van terugkeer tot den toestand der wilden kan dus geen sprake zijn. Wel echter moet in beginsel het recht van vrucht-gebruik op de aarde voor een ieder als hoeksteen van alles vaststaan. Hoe kan nu naast zulk een algemeen recht van vrucht-gebruik een particulier eigendoms-recht ontstaan en zich openbaren? Het beginsel van zulk een particulier eigendoms-recht is klaarblijkelijk het volgende: ieder mensch bezit rechtmatig de zaak, die zijn arbeid, zijn verstand, zijn werkzaamheid heeft gecreëerd. Let dadelijk op, dat dit dus niet het geval kan zijn met den grond: die is niet door den mensch geschapen, slechts het gebruik daarvan behoort aan allen. Maar pas nu die beginselen eens toe bij de ontwikkeling van een menschelijke maatschappij. Zet zulk een maatschappij eens op een eiland en laat haar dáár werken. Dan zullen de resultaten van dien arbeid zich dadelijk verdeelen in twee categorieën. 1o. Allereerst de producten van den grond, dien de maatschappij als vrucht-gebruikster dan bezat. Op de ruwe vruchten had ieder recht, die zich de moeite van plukken wilde geven. Maar als diezelfde vruchten vermeerderd, verbeterd of zelfs ontstaan zijn door der menschen arbeid, heeft de mensch er particulier recht van eigendom op. Hij kan ze genieten of opbergen voor later, en ze als voorraad of arbeids-instrumenten gebruiken. 2o. In de tweede plaats komt in aanmerking een ‘meerwaarde’ (‘plus-value’), aan de eerste oorspronkelijke waarde van den grond bijgeschonken door de bebouwing van den grond, door de constructies dien men er heeft opgericht. Hierop hebben de menschen afzonderlijk wel degelijk individueel recht van eigendom, wijl zij door hun arbeid die ‘meerwaarde’ hebben tot stand gebrachtGa naar voetnoot1). | |
[pagina 144]
| |
Wanneer dus de tweede generatie op het eiland komt leven, zal zij tweeërlei soort van kapitalen vinden: A. het oorspronkelijk en natuurlijk kapitaal, dat niet door de eerste generatie gecreëerd is: de grond; B. het gecreëerde kapitaal: zijnde 1o. de producten van den grond en de arbeids-instrumenten, die niet verteerd of verbruikt zijn door de eerste generatie, en 2o. de meerwaarde, die de arbeid der eerste generatie gegeven heeft aan de waarde van den grond. Ieder lid der tweede generatie heeft een gelijk recht op het primitieve kapitaal A, maar geen recht op B. Daarover, over B, kon ieder lid der eerste generatie beschikken, zoo als hij goed vond. Dit laatste is nu het particulier eigendoms-recht. Let echter wel op, dat het tot hoofd-voorwaarde heeft het bestaan van het vrucht-gebruik der aarde, het recht op kapitaal A. Kan men dat recht op kapitaal A, dat recht van vrucht-gebruik, niet meer geven, omdat de toestand der maatschappij op historischen weg zich geheel en al gewijzigd heeft, dan moet men voor dat recht van vrucht-gebruik aan ieder burger een equivalent geven, en dat equivalent is het recht op arbeid. Wijl de arme leden der maatschappij dit recht niet hebben, morren zij telkens, en ontstaan de sociale woelingen. Vóórkom nu de troebelen en onlusten door het recht-zelf te erkennen. Organiseer op die wijze de industrie, zorg dat er steeds regelmatig werk in genoegzame hoeveelheid te vinden zij, en gij zult te-gelijk aan het particulier eigendoms-recht een steun en bolwerk hebben gegevenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 145]
| |
Naast dat boekje over den eigendom en over het recht op arbeid is ook niet onbelangrijk het werkje, dat in 1841 van zijn hand uitkwam en tot titel draagt: ‘Bases de la Politique positive.’ Het was een manifest of programma van de school, en poogde te doen uitkomen, dat de sociëtaire school de begrippen van vastheid en vooruitgang, van orde en vrijheid vereenigde. Er werd echter in dat boekje een voorstel gelezen, dat sinds dien tijd zeer dikwijls door de socialisten is besproken. Het was het betoog, dat men in den Staat, naast de gewone en bekende ministeriën, moest organiseeren een ‘ministerie van den vooruitgang’. Er zou dan zijn een vast bureau in twee afdeelingen verdeeld. - De eerste zou alle uitvindingen en verbeteringen, gedaan en aangebracht in de industrie, zoowel wat de werktuigen en machines, als wat het eigenlijk ‘procédé’ betreft, onderzoeken. En niet alleen het veld der industrie, maar het gebied van alle bedrijven en kunsten, en van alle natuur-wetenschappen, zou onder het bereik dier afdeeling vallen. Ieder, die een uitvinding deed, kon ze naar het bureau zenden, dit zou ze onderzoeken, desnoods er een proef mede nemen, en zóó de uitvinding, onder toekenning van een belooning aan het brein, dat ze bedacht, ten nutte der maatschappij doen strekken. - De tweede afdeeling was nog belangrijker, zij zou al de verbeteringen en uitvindingen betreffende de organisatie van den arbeid toetsen en nagaan. Waar een nieuw denkbeeld werd uitééngezet en geopperd in de aangelegenheid der voortbrenging, der verdeeling en van het verbruik der goederen, dáár zou dat ‘ministerie van den vooruitgang’ een studie van zulk een questie ondernemen, en ook weder zulk een denkbeeld als proef zoo noodig in werking stellen. Op die wijze zou elk idee tot zijn recht komen, en zou zelfs de gedachte aan een revolutionnaire omwenteling in de kiem verstikt worden. - Considerant werkte dit plan tot in allerlei onderdeelen uitGa naar voetnoot1). Hij voor zich vermeldde wel niet, dat eigenlijk Saint-Simon het eerst iets dergelijks had geuit, toen hij de lijnen trok van zijn Kamer van inventie, doch beklaagde | |
[pagina 146]
| |
zich slechts te nadrukkelijker, toen Louis Blanc later in 1848 dit denkbeeld verminkt in toepassing brachtGa naar voetnoot1). Considerant bleef als hoofd der school en als schrijver in die jaren vóór de revolutie van 1848 voortdurend op de bresGa naar voetnoot2). Den 15den Juni 1840 stichtte hij de maatschappij voor de propaganda en verwerkelijking der theorie van Fourier, door welke maatschappij een uitgebreide boekhandel van Fourieristische werken werd gevestigd. In 1844 richtte hij een dagelijksche krant, onder leiding der leerlingen van Fourier en onder zijn eigen hoofd-directie op, met den naam: ‘La Démocratie pacifique’. In 1845 begon hij het maandelijksch tijdschrift ‘La Phalange’. Voorts gaf hij kleine ontvouwingen en uitéénzettingen van het systeem uit, meestal uittreksels uit zijn groote geschriften. Wij denken aan zijn brochure ‘Immoralité de la doctrine de Fourier’, die anoniem en zonder vermelding van het jaar der uitgave in den handel is gebracht. Wij vermelden zijn ‘Exposition abrégée du système Phalanstérien’ in 1845 verschenen; zijn ‘Description du Phalanstère et considérations sociales sur l'architectonique’ in 1846 uitgekomen, en vooral zijn ‘Théorie de l'éducation naturelle et attrayante, dediée aux mères’, in 1844 afzonderlijk in het licht gegeven, zijnde eigenlijk het eerste stuk van het derde deel der ‘Destinée sociale’. En dan gaf hij telkens kleinere brochures uit, waardoor hij greep in de questiën van den dag, en van het standpunt zijner school den leiders der politiek te-lijf ging. Wij vermelden hier een brochure in Februari 1839 uitgekomen, getiteld: ‘La Paix ou la guerre’, waarin hij het zoogenaamde coalitie-ministerie besprak. Wij noemen zijn brochures ‘De la Politique générale’ in 1840 uitgekomen, ‘De la Souveraineté et de la Régence’ van het jaar 1842, ‘De la Politique nouvelle van 1843, ‘La conversion c'est l'impôt’ in 1844 verschenen. Wij gedenken vooral een scherpe en goed gestelde brochure van 1840 tegen Arago. Arago, de beroemde sterrekundige en een der leiders der democratische partij in de Kamer, had den 16den Mei 1840 in die Kamer een redevoering gehouden ten voordeele van het algemeen stemrecht, en had bij die gelegenheid de Saint-Simonisten, Fourieristen en Babouvisten op heftige wijze aangevallen. Vooral de Fourieristen hadden het moeten misgelden. Victor Considerant nam den handschoen op; hij betaalde Arago met dezelfde munt. Waar deze geestigheden over de cosmogonie van Fourier ten beste gaf, ontving hij nu de vermaning, dat hij op zijn beurt beter deed, zich bij zijn sterren te houden en de politiek te laten varenGa naar voetnoot3). Considerant betoogde, dat de arme klassen waar- | |
[pagina 147]
| |
lijk niet gebaat waren met dat algemeen stemrecht, dat zij veel meer zouden hebben aan een vastgesteld ‘recht op arbeid.’ Vooral trachtte hij aan te toonen, dat de questies der maatschappij niet uitsluitend met goede, eerlijke bedoelingen waren uit te maken, maar dat men, om zulke sociale vragen op te lossen, studie van de zaak moest hebben gemaakt. Het was een wetenschap op één lijn staande met de sterrekundige leer, die Arago zoo voortreffelijk beoefende. De kern zijner beschouwingen, het kort-begrip der leidende beginselen van zijn leer, van zijn stelsel en zijn houding, legde hij sinds 1843 zorgvuldig en vast omlijnd neêr in een boekje, dat eerst in 1847 meer algemeen werd uitgegeven. Wij bedoelen de ‘Principes du Socialisme, manifeste de la démocratie au dix neuvième siècle’. Dat boekje was het programma van al wat de dagelijksche krant verder ging ontvouwen. Over dat boekje is later veel geschreven. Vele socialisten hebben in die brochure van | |
[pagina 148]
| |
Considerant als het ware het voorbeeld meenen te zien van wat Marx en Engels in hun ‘Communistisch Manifest’ als dogma hebben gepredikt. Naar mijn inzien gaan zij in die vergelijking veel te ver, maar dat het boekje merkwaardig is, beaam ik ten volleGa naar voetnoot1). Één zaak werd echter meer en meer duidelijk, dat Victor Considerant, om naar eisch voor zijn stelsel te kunnen werken, een vaste tribune verlangde, waarop hij door ieder zou kunnen worden gehoord. Hij wenschte een zetel in de Kamer der afgevaardigden. Reeds in 1844 had hij zich daarvoor te Parijs candidaat gesteld, doch was door het kiezers-college nog afgewezen. Slechts werd hij lid van het ‘Conseil général de la Seine’. Doch hij gaf de hoop niet op, om in de Kamer te komen. Te sterker werd die wensch, omdat hij vooral zijn best wilde doen, zijn mede-burgers en dus allereerst de staatslieden te overtuigen, dat het Fourierisme geen denkbeeldig programma, maar een positief postulaat was. Hij wilde al de zoogenaamde wetgevers bewijzen, dat zijn leer geen utopie najoeg. Hij was werkelijk steeds bang - men kan het in alles zien - om voor utopist te worden uitgekreten. Doch die begeerte, die drang om een plaats te verkrijgen in het wetgevend lichaam, versterkte juist zijn kracht niet. Het bleek dus, dat het hem niet zoo geheel ernst was geweest, toen hij vroeger zoo smadelijk zich had uitgelaten over de politiek. Politiek kon dus nog middel zijn, om iets te bereiken. Zijn krant ondervond van die zienswijze de nawerking. Zij was in menig opzicht voor velen te behendig, ontzag te dikwijls anderen, en verdedigde te sterk het ‘status quo’, deed te weinig voor de armen, en verdaagde liefst de moeielijkste plannen. Enkele leerlingen van Fourier waren dus reeds soms ontevreden met den Paulus der nieuwe leer, zooals Victor Considerant door de ijverigste aanhangers werd genoemd. Zij wenschten meer vooruit te gaan. |
|