De socialisten: Personen en stelsels. Deel 3: Tijdvak tusschen de jaren 1830 en 1850, eerste helft: Frankrijk
(1875-1897)–H.P.G. Quack– Auteursrechtvrij
[pagina 71]
| |
VII.Wij gaan thans een tijdvak van drie maanden in (van 11 November 1831 tot 14 Februari 1832), waarin Enfantin zoo mogelijk met behulp van Olinde Rodrigues, de school der Saint-Simonisten in zijn geest poogt te ontwikkelen en te vervormen. Want Olinde Rodrigues bleef hem getrouw. Dadelijk, na het afscheid van Bazard, hadden er, op 19 November, heftige tooneelen plaats onder de Saint-Simonisten. Zij, die nu met Bazard weggingen, stelden er prijs op, aan Enfantin de volle waarheid te doen hooren. Carnot werd bitter. Zoo ook de anderen. Doch het heftigst in zijn rede tegen Enfantin was Jean Reynaud, die vroeger even hartstochtelijk in zijn waardeering was geweest. Hij sprak er van hoe juist de vrouw, die Enfantin had willen verleiden en vervoeren, den kop zijner theorie met den hiel zou vermorzelen. ‘Hij heeft slijk op mij willen werpen,’ riep Enfantin later uitGa naar voetnoot1). Tegenover al de verwijten, op die bijéénkomst geuit, kon Enfantin niet anders doen, dan zijn onderscheiding der diepe en levendig opvlammende aandoeningen (affections profondes et affections vives’) verdedigen, en verder uitéénzetten, hoe hij-zelf altijd had erkend, dat zijn leer nog onvolkomen was, wijl de vrouw ontbrak, die aan zijn theorie afronding en harmonie zou geven. Hij was de priester, het zij zoo, maar naast hem moest de priesteres zitten. Dan eerst zou het Saint-Simonisme zich vollediger en schooner kunnen ontplooien. Van nu af aan moest dus die ideaal-vrouw opgeroepen worden, zoo leerde hij op 21 November. Men moest roepen; het ‘appèl’ tot de vrouw doen hooren. Voortaan zou altijd op alle plechtige vergaderingen naast Enfantin een ledige stoel staan, bestemd voor die vrouw. Een groot enthousiasme werd door deze woorden gewekt, en, in antwoord op de vroegere verwijten der vrienden van Bazard tegen het onzedelijke van Enfantins leerlingen, sprak Olinde Rodrigues hem, op den 21sten November 1831, toe als ‘den zedelijksten man van zijn tijd’ (‘l'homme le plus moral de mon temps’), den waren opvolger van Saint-Simon, het opperste hoofd van den Saint-Simonistischen godsdienstGa naar voetnoot2). Wat Olinde Rodrigues zelven betreft, hij zou vooral de financieele belangen in handen nemen, en aldus mogelijk maken een godsdienstige associatie der werklieden. Hij heette voortaan vader der industrie, hoofd van den eeredienst (‘culte’). Als zoodanig werd hij 27 November 1831 geïnstalleerd. Hij zou de zedelijke kracht van het geld aanwijzenGa naar voetnoot3); aantoonen hoe geld ten zegen der menschheid moest worden gebruikt. Hij riep de geld-mannen op | |
[pagina 72]
| |
om een deel hunner middelen hem te geven. De groote bankiers: de Rothschilds, de Lafittes, de Aguado's moesten hem hier helpen. Hij zou een bank oprichten voor allen die werkten. Ten slotte maakte hij van het Saint-Simonisme, voor de taak, die het op zich genomen had, een financieele associatie der Saint-Simonisten. Het zou zijn een groote vennootschap, waartoe ieder Saint-Simonist toetrad. Het doel was de vervorming der maatschappij door overreding, door het stichten van inrichtingen van opvoeding en onderwijs, door het vestigen van industrieele en landbouw-vereenigingen, door het geven van tijdelijke voorschotten aan die vereenigingen, door het inprenten, dat concurrentie door associatie moest worden vervangen. Het zou zijn een collectieve maatschappij, van welke Olinde Rodrigues bestuurder zou wezen. Alle speculatie was natuurlijk uitgesloten. Het zou een apostolaat zijnGa naar voetnoot1). Voor dit alles werd geld opgenomen. Flachat, Pereire, Henry en HolsteinGa naar voetnoot2) zouden den staf vormen, met welken hij deze financieele operatie zou leiden. Het doel van deze poging van Rodrigues was natuurlijk, om practisch de belangen der werklieden te behartigen. De massa's begonnen zich in Frankrijk in de groote steden te roeren. De gebeurtenissen van het jaar 1830 hadden verwachtingen gewekt, die niet verwezenlijkt waren. Er was juist overal veel gebrek aan arbeid. In Parijs werd dit bitter gevoeld. In den Elzas werden de werkplaatsen gesloten. En in Lyon stonden 22 en 23 November 1831 de fabrieks-arbeiders reeds op, onder de leus, die zij op hun vlaggen hadden geschreven: ‘vivre en travaillant, ou mourir en combattant’Ga naar voetnoot3). Tegen die schare van woelende arbeiders wisten Casimir Perier en Guizot niet veel anders te doen, dan de kanonnen te laten oprukken, en vuur te geven. Louis Philippe, de koning, had voor de deputatie uit Muhlhausen, die hem den arbeids-nood dáar schilderde, geen ander antwoord, dan het bekende: ‘ik kan | |
[pagina 73]
| |
er slechts bij zuchten,’ (‘je ne puis que gémir’Ga naar voetnoot1). Doch de arbeiders vroegen meer dan kogels of zuchten: zij vroegen een weinig plaats in het zon-licht, wat meer levens-onderhoud en levens-vreugde; en de Saint-Simonisten deden hun best aan die wenschen te-gemoet te komenGa naar voetnoot2). Intusschen organiseerde Enfantin de kerkelijke hiëarchie der Saint-Simonisten. In het begin bleef alles bij het oude, zooals het met Bazard was ingericht. Het éénige onderscheid was, dat Bazard ontbrak. Bazard was in hun oog de protestant, die uit de gevestigde Kerk was getredenGa naar voetnoot3). Trouwens Bazard bleef zich-zelf de Saint-Simonist bij uitnemendheid achten; hij verschilde slechts - naar zijn inzien - met Enfantin, in zooverre hij diens conjecturale theorie, over de toekomstige regeling en verhouding der zedelijke betrekkingen tusschen de twee seksen, niet aannam. Enfantin betreurde de scheuring, doch merkte dadelijk daarbij op, dat zulke scheuringen nog geen teekenen van zwakheid waren, zooals het verloop der Fransche revolutie van 1789 overtuigend had geleerd. Mocht ook een Chateaubriand zich minachtend over hen uitlatenGa naar voetnoot4), viel ook Auguste Comte hen nu aanGa naar voetnoot5), zoo gingen de Saint-Simonisten toch kalm voort. De ‘Globe’ werd in hun richting geleid. De propaganda nam toe. In Afrika wist Lamoricière hun aanhang in het leger te versterkenGa naar voetnoot6). De voorlezingen te Parijs en elders werden voortgezet. De sprekers begonnen nu even-als Enfantin de questie der vrouw aan te pakken. Zij vingen aan de prostitutie te bestrijden. Dit wekte onder de gezeten klassen overal den lachlust op. Doch zij lieten zich niet van de wijs brengen, bleven de aandacht vestigen op die maatschappelijke kwaal, en wisten over het algemeen op interruptiën goed te antwoordenGa naar voetnoot7). In de samenstelling van het college en der overige kringen maakte Enfantin geen veranderingen. Het college bestond nu hoofdzakelijk uit Michel Chevalier, Transon, Barrault, d'Eichthal, Laurent, Lambert, | |
[pagina 74]
| |
Talabot, Flachat en BouffardGa naar voetnoot1). In de lagere kringen stonden op den vóórgrond Baud, Pereire, Guéroult, Holstein, Henry, Duguet, Rigaud, Huguet, Lesbaseilles en Delaporte. Doch geheel deze organisatie van college en ‘dégrés’ was niet meer zoo streng, als toen Bazard er nog bij was. Inderdaad was er geen eigenlijk college, dat de dogmatiek nu vaststelde. De reden van die lossere verhouding was de zorg, die men droeg, om Rodrigues te behouden. Deze toch was wel gebleven, maar was het over de afwijkende leerstellingen intusschen niet geheel ééns met Enfantin. Zoodra dus het college over die twistpunten nadere uitspraken had willen vaststellen, zou er strijd en botsing zijn ontstaan, die men nog wilde voorkomenGa naar voetnoot2). Enfantin was zelfs niet geheel zeker van zijn beste leerlingen. Gelijk hij vroeger op Eugène Rodrigues had gesteund, zoo wilde hij thans het liefst werken met en door d'Eichthal en Transon; doch Transon weifelde reeds; hij beantwoordde het vertrouwen van Enfantin niet; hij zou in Januari 1832 met Jules Lechevalier naar de Fourieristen overgaan. Om alles steviger te maken en te-gelijk de school in de richting der toekomst te leiden, zou Enfantin nieuwe onderwijzingen geven, vermengd met discussie en met persoonlijke geloofs-belijdenissen der leerlingen. Het zou spoedig en met zorg worden opgevat en uitgevoerd. Zij allen meenden het zoo ernstig. Smart lag op den bodem van hun ideeën van wereld-hervorming. Wanneer wij thans glimlachen over hun pogingen, waarbij zij met inspanning van alle geestelijke krachten het onmogelijke zochten te bereiken, dan is de ware rede soms deze: dat hun woorden voor de gewone wereld slechts verstaanbaar worden, als wij er een lichten tint van humor over werpen. In den lach, waarmede wij den Enfantin dier dagen en zijn vrienden bejegenen, ligt toch altijd, zelfs bij ons die op den drempel der twintigste eeuw staan, zekere weemoed. Tot nu toe was in de twee reeksen ‘expositiën’, die wij behandeld hebben, slechts voorgedragen, wat door het college als zoodanig, na discussie, als ‘doctrine’ was vastgesteld. Alles, waarover geen besluit of slotsom was verkregen, was ter-zijde gelaten. Zulke questies konden louter als onderstelling, als gissing, worden bestudeerd en besproken. Op die wijze waren zoovele stellingen van Enfantin ter sprake gebracht. Doch nu ging hij zijn onderstellingen als ‘doctrine’ voordragen. En bij die voordrachten begon hij toe te geven aan al de buitensporige hoedanigheden, waarvoor zijn geest vatbaar was. Bazard had hem als het ware in toom gehouden en bedwongen. Doch nu werd hij geheel zichzelf. Een droomer, een visionaris, een profeet, een paus. Hij was die priester, van wien zooveel gesproken was; hij oefende vervoering en verleiding (‘séduction’) uit, waartegen Bazard eens had gewaarschuwdGa naar voetnoot3). Niet meer de argumenten, neen, in de eerste | |
[pagina 75]
| |
plaats werkte de persoon op hen en haar die hem aanhoorden. Hij was niet bang voor ‘extravaganties’. Hij liet zich medesleepen door zijn gevoel en verbeelding, om anderen op zijn beurt mede te sleepen. En de spil, om welke al zijn redeneeringen draaiden, was de vrouwGa naar voetnoot1). De onderwijzingen (‘les enseignements’) van Enfantin bestaan uit 18 ‘séances’, in de maanden November en December van 1831 en in Januari en Februari 1832 gehouden. Zij werden voor de helft gevormd uit eigenlijke voordrachten van Enfantin, en voor de andere helft uit discussiën en geloofs-belijdenissen der medestanders van Enfantin. Wij zullen trachten ze thans te ontleden.
De eerste dier voordrachten werd door Enfantin den 28sten November 1831 gehouden. Zij was vooral gewijd aan een herinnering, dat de zoogenaamde verdere ontwikkeling of transformatie van het Saint-Simonistische dogma niet onlangs door hem bedacht was, maar dat zij in kiem reeds lag opgesloten in het ‘Nouveau Christianisme’ van Saint-Simon zelven, en in de zesde les van de tweede reeks expositiën van Bazard, waarin over de ‘rehabilitatie’ van het vleesch werd gehandeld. Het verwijt van onzedelijkheid, dat men tegen hem nu richtte, moest dus tot Saint-Simon en Bazard terugkaatsen. De nieuwe transformatie van de leer was niet anders dan de volkomen ontplooiing van het stelsel; een ontwikkeling, waarbij men, door het beroep op de vrouw, de drie zijden van het menschelijk leven tot volkomen harmonie bracht, dus de zedelijke richting in samenhang en evenwicht stelde met de stoffelijke en verstandelijke eischen. Geheel de mensch in zijn kracht, in zijn gedachte en in zijn liefde, moest zich in zijn volheid kunnen ontvouwen. Dit in harmonie brengen der wereld-orde, dit volledig leven - aldus ging Enfantin in zijn tweede voordracht voort - is het vonnis over alle éénzijdigheid. Eugène Rodrigues had, in zijn laatsten brief over godsdienst en staatkunde, hierop reeds gewezen. Tegenwoordig wordt alles onvolledig, als van één kant opgevat. In de historie en in het staatsleven geeft men aan het Oosten een veel te lijdende rol, in plaats van daaraan een actieven werkkring toe te schrijven en te verschaffen in de beweging der menschheid. Men beduidt voorts de materie zich liefst niet te uiten; behandelt het lichaam als een dood blok. Dit alles moet veranderen. Daarom zijn de Saint-Simonisten nog geen materialisten, zij kampen slechts tegen de éénzijdigheid der mannen van den | |
[pagina 76]
| |
geest. Alle krachten van den mensch en van het leven moeten tot volle openbaring komen, ook door de vrouw. Het gevaar ligt in een te enge levens-opvatting en in armoedige halve beginselen. Wil men bijvoorbeeld geluk verspreiden, dan wendt men zich thans tot filanthropie, niet bedenkende, dat men zóó-doende in halfheid vervalt, en dat men juist een geheel nieuwe levens-opvatting moest beproeven. Dat complete, dat volle, alles omvattende leven, waarbij de mensch naar het vleesch, naar het verstand en naar het gevoel, tot zijn waarde kwam, eischte nu - ziehier het onderwerp der derde en vierde voordracht - dat nadruk werd gelegd op sommige kanten, die nu verwaarloosd werden. De geheele wereld scheen thans om vrijheid te roepen, en toch was juist, nevens de vrijheid, het gezag een eisch van het complete leven. Toen Enfantin in Juni 1830 zijn brief aan Charles Duveyrier over het begrip kalmte schreef, had hij voor het eerst aan het denkbeeld van gezag zijn volle waarde weder toegekend. Toen had hij zich-zelf als autoriteit gevoeld. En dat gezag was voor de samenleving onmisbaar. In den persoon werd het gezag de levende wet. Het gezag nu moest in de maatschappij drie-ledig werken. Op de eerste plaats staat de priester, de persoon die bezielt, die liefde geeft, die opwekt, die heerscht, die gevoelt; dan komt de rechter, die met verstand regelt, die bestuurt, die ieder op zijn plaats stelt, die ontleedt; en eindelijk komt de uitvoerder der bezielingen en gevoelens van den priester en der oordeelen van den rechter. Hun drieledige werkzaamheid zal de samenleving tot harmonie brengen. Het strafrecht zal dan - wanneer de maatschappij als een samenhangend geheel zich beweegt - iets geheel eigenaardigs, en de toepassing daarvan iets zeer aandoenlijks wezen. ‘Eén der aangrijpendste ceremoniën der toekomst zal - zoo sprak Enfantin - die der hoogste veroordeeling wezen; wanneer het meest ontzettend misdrijf oordeel en uitvoering van dat vonnis zal verkrijgen: dag van rouw, maar te-gelijk dag van machtige opvoeding voor het menschelijk geslacht. Dàn zal de misdadiger niet getroffen worden door een onuitwischbaren smaad, noch door een eeuwige verdoeming, en het Opperste Hoofd, in tegenwoordigheid van dien ongelukkige, die, onder al zijn kinderen, het meest zich vergrepen heeft, zal een deel van het oordeel, dat over dien misdadiger is geveld, tot zich-zelf voelen toestroomen, want ook hij-zelf was, is en zal feilbaar zijn: hij is mensch. In dat plechtig oogenblik, zie ik het hoogste opperhoofd, tusschen den rechter en den uitvoerder geplaatst, zijn handen vaderlijk tot den schuldige uitstrekken, en hem ondervragen, om op zijn beurt van dien man, zoo laag, zoo diep gezonken, een openbaring af te wachten. ‘“Zeg mij, mijn kind, zeg mij, wat is er toch in mij, in ons allen, nog zoo verkeerds overgebleven, dat het gezin, welks vader ik ben, toch niet het geluk aan één zijner leden vermocht te geven, noch hem, ondanks alle uitingen der liefde, kon verhinderen in opstand te komen? Zeg, wat ontbreekt ons toch? Ik-zelf, welken stap heb ik nog voorwaarts te doen? Help mij dien | |
[pagina 77]
| |
volbrengen. God is alles wat is, niemand is God, en geen mijner kinderen is buiten God”’Ga naar voetnoot1). Op die wijze zal de éénheid in de nieuwe maatschappij gevoeld worden. Tusschen het opperste hoofd en den laagsten der menschen zal de band blijven bestaan. Het gezag zal heerschen. En de vrouw zal het gezag doen liefhebben. Want elke functie zal door een paar, man en vrouw, worden vervuld. Het gezag heeft lief en wordt bemind. Het werkt op innige wijze, niet door verleiding of door vleierij der ondeugden. Waanzinnig zou een opstand tegen zulk een gezag wezen. Wij echter hebben elkander niet genoeg lief in onze maatschappij, wij zijn jaloersch op onze vrijheid, wij willen van geen gehoorzaamheid weten. En toch is alles in het heelal verbonden en gebonden, in één woord tot harmonie aangelegd: in alles is hiëarchie. Wanneer wij dit slechts begrijpen, dan zullen wij beide, èn gezag èn vrijheid, op haar waarde schatten. Wij zullen moedig voortschrijden, moedig in GodGa naar voetnoot2), te-gelijk trotsch en nederig. Niet alleen ootmoedig, zooals het Christendom wil, maar ook hoogmoedig en fier, en vol zelfvertrouwen. Zulk een complete wereld-beschouwing moest nu - dit was de vijfde les - de moraal vervormen. In de verhouding der geslachten tegenover elkander moest men twee kanten leeren waarnemen, die door en in den priester telkens konden worden vereenigd. Die twee karakter-trekken waren standvastigheid en veranderlijkheid. Beide nu waren even gewettigd. Want de menschen hadden òf diepe liefde, òf levendige affecties. Zij hadden òf den jaloerschen alles uitsluitenden hartstocht van Othello, òf de ontvlambaarheid van een Don JuanGa naar voetnoot3). In de toekomst zouden beide die zijden van het leven worden gewaardeerd, niet enkel de eerste. Het was niet genoeg, om alléén van de rehabilitatie van het vleesch te spreken, neen, men moest ook voor het gevoel der veranderlijkheid in de liefde een grond van rechtvaardiging erkennen. Deed men het niet, dan verviel men in | |
[pagina 78]
| |
de onware schijnheilige toestanden van onze tegenwoordige maatschappij. Ziet men niet, hoe zoovele vrouwen, in haar worsteling om vrij te zijn, in allerlei bochten en vormen van veinzerij zich wringen? Het leven in haar, haar natuur wordt haast niet bedwongen door het keurslijf onzer éénzijdige leer. Die tegenstand, die tweestrijd knaagt en schrijnt aan haar geluk. Naast het huwelijk bloeit dus het overspel. Het tooneel en de roman hebben haast geen ander onderwerp, terwijl de prostitutie in massa rondwaart in onze straten en stegen. Het is niet genoeg louter een wet op echtscheiding vast te stellen. Neen, men moet het kwaad door een ander beginsel overwinnen, en de smet der prostitutie afwasschen. Want in de vrouw zijn twee naturen: de bescheiden eenvoud, maar ook de zin naar glans, naar stralende weelde; de heilige Maria-aard, maar ook de macht der bekoring van een Venus. Ik wend mij - zeide Enfantin- tot die dienaressen van Venus: de in opstand gekomen engelen (‘anges rebelles’)Ga naar voetnoot1). Ik wil die paria's weder een plaats in de maatschappij geven, erkennende haar natuur. Alléén staande, kon Enfantin nog niets uitrichten. Naast hem moest de ideaal-vrouw, de priesteres, oprijzen, om met hem dat werk der geheele vrijmaking van de vrouw te volbrengen. De ware priester toch moest zijn de man en de vrouw te zamenGa naar voetnoot2). Maar zulk een priester zal ook de rol en de waarde der schoonheid waardeeren, zal ook aan den zinnelijken invloed (‘influence charnelle’) een taak geven, hij zal hier opwekken, dáár tot kalmte stemmen. Hij zal leiden door gevoel, door verstand, maar ook door de kracht der zinnenGa naar voetnoot3). | |
[pagina 79]
| |
Men meene niet - aldus gaat Enfantin in zijne zesde les voort - dat wij op deze wijze een brug bouwen voor de onzedelijkheid. Neen, wij wenschen juist een geheele zedelijke vernieuwing der maatschappij. De vroeger verboden lusten zullen niet meer die buitensporige bekoring onder de menschen bezitten. Daarenboven, de priester zal geen misbruik maken van zijn macht; hij is dan geen priester meer. Dit neemt niet weg, dat deze vervorming der samenleving een moeielijke taak zal wezen. De associatie der vroeger zoo vijandelijke twee naturen zal niet gemakkelijk gaan. Maar onze plicht is het, de questie onder de oogen te zien, gelijk wij vroeger de questie van den eigendom en van het erfrecht ter sprake brachten. Met behoedzaamheid en tact moeten geleidelijke hervormingen bedacht en uitgevoerd worden. Wij openen geen afgrond. Neen, zij bestaat, die kloof vol rampen, die poel van onzedelijkheid. Wij hebben haar niet gemaakt. Integendeel. Wij pogen bouwstoffen aan te brengen, om dat ontzettend, weêrzin en walging wekkend, onrein moeras met zijn vuile uitdampingen te dempen. Wij roepen tot dat werk der demping allen op, ook de mannen der kunst, vooral ook de vrouwen, die in haar leven voorbeelden van reinheid zijn geweest. Dat zij spreken, getuigen en helpen! Op dat woord van Enfantin beginnen nu de openbare biechten, die in de 7de, 8ste, 9de, 11de, 12de, 13de en 14de der ‘onderwijzingen’ zijn opgeteekend. Het zijn biechten en geloofs-belijdenissen. Zij zijn alle nog gehouden in de maand December van het jaar 1831. Het zijn de meest zonderlinge stukken, die men zich voorstellen kan. Voor een deel herinneringen aan de praktijk van de catholieke geestelijkheid, voor een ander deel navolgingen der LabadistenGa naar voetnoot1), maar toch ook bewijzen, dat het Saint-Simonisme op zijn beurt als Kerk, als godsdienst, in de eerste plaats wilde werken. Ieder der leerlingen werd uitgenoodigd bekentenis van zijn overtuiging te doen, voorts zijn eigen intiem leven te ontleden, en dat dan openlijk mondeling aan allen mede te deelen. Men verkreeg zóó fragmenten van psychologie. Karakters openbaarden zich. Maar vooral teekenden zich typen van geestdrijvers en apostelen, toegerust met opwinding, met flikkerend vuur, om onder Enfantins leiding de wereld te willen hervormen. Enfantin zelf is voor hen allen ‘de vader’ en wordt als ‘vader’ toegesproken. Hij is hun geestelijk hoofd, wien zij volkomen gehoorzaamheid verschuldigd zijn. Zóó biechten en getuigen Baud, Michel Chevalier, Guéroult, Fournel, Laporte, d'Eichthal, Massol, Huguet, Talabot, Lambert en zooveel anderen. Zonderlinge tooneelen hebben daarbij plaats. Tot barstens toe zwellen soms de woorden. Te straf wordt bij-wijlen de spanning van den geest. De meeste sprekers zijn droevig te moede. Zij gewagen, als de geneesheer Lesbaseilles, van treurige ondervindingen, van lijden en smart, van | |
[pagina 80]
| |
worsteling om tot de waarheid te komenGa naar voetnoot1). Nu eens belet de aandoening een der leerlingen te beginnen. - ‘D'Eichthal (zoo zegt Enfantin), zeg ons uw geloof.’ Deze antwoordt: ‘Vader, gij weet, dat ik sedert eenige dagen wat lijdende ben, meer zedelijk dan lichamelijk, dezen dag zou ik niet uitgekozen hebben, om vóór uwe zonen en vóór u mijn godsdienstige overtuiging te ontvouwen... (na eenige oogenblikken stilte)... maar, daar het moet... (hij zwijgt weder en ziet Talabot, die dicht bij hem staat) Talabot, laat mij u omhelzen, dat zal mij sterken... (hij kust Talabot). Vader, enz.’ - Dan weder, als in tegenstelling, roemt een ander met vollen levens-lust in zijn geluk. Het is bij voorbeeld Raymond Bonheur, een artist, een schilder, wiens dochter Rosa Bonheur zou wordenGa naar voetnoot2). Hoort hem Enfantin toespreken: ‘Vader, ik geloof in u, zooals ik geloof in de zon. Gij zijt in mijn oogen de zon der menschheid; gij verwarmt haar door uwe liefde... Ik zal u mijn leven zeggen ... Ik heb groote vreugde en groote smart gekend, maar al mijn leven was, ik kan het zeggen, toegewijd aan die ééne taak om de vrouw te beminnen, en ik heb ze lief gehad als kunstenaar. Ter wille der vrouwen gevoel ik de behoefte om te spreken en te handelen. Ik wensch tot haar te naderen, omdat ik mij edeler, grooter, heiliger gevoel als ik een vrouw slechts aanraak.’ - En weder anderen, zooals Michel Chevalier, ontleden nauwkeurig in het publiek hun eigen karakter. ‘Op den leeftijd van vijftien jaren (zoo zegt hij) in een leeftijd dus, waarop men droomen zich vormt over zijn toekomst, heb ik nooit gedroomd, dat ik koning zou worden, maar wel dat ik minister zou zijn.’ En hij gaat nu verder dat gevoel van eer- zucht, dat bij hem opkwam, tot in zijn schuilhoeken na. - Nog een ander, een smid, Haspot, bekent, dat hij, na het afscheid van Bazard, lang heeft geweifeld. ‘Met droefheid zag ik mevrouw Bazard weggaan, voor wie ik een diepe vereering had opgevat. Toch ben ik, vader, bij u gebleven. Maar sedert dat tijdstip voel ik levendig het gezag der vrouw in de hiëarchie, en roep ik die vrouw met al mijn gedachten, al weet ik, dat de eerste vrouwen slachtoffers zullen zijn.’ - En op die wijze rijst uit die breede rij van getuigen een niet altijd samenstemmend koor van allerlei stemmen en kreten op. Droefheid en gejubel volgen elkander op; lichte aandoenlijkheid grenst aan bitteren nadruk. De tonen en klanken wisselen telkens. Doch het innige blijft. Want wat niet vergaat of vervliegt, is de diepe ernst, die zich bij al die vormelijke plechtigheid, welke ons thans slechts een glimlach om den mond ontlokt, nooit verloochent. Allen zijn voor 't oogenblik overtuigd een heilige, gewijde handeling te doen. | |
[pagina 81]
| |
Van tijd tot tijd neemt Enfantin dan nog weder, midden onder hun geloofs-belijdenissen, het woord, om op enkele punten nog meer bepaald het licht te doen vallen. Opmerkelijk is het, dat hij altijd tot voorzichtigheid aanraadt in die questie der verhoudingen van de liefde en van het huwelijk. Voorshands volge men de Christelijke moraal, totdat de nieuwe zedelijke orde ook door de ‘vrouw’ is vastgesteld. Het zou onzedelijk zijn misbruik te maken van het vertrouwen van een getrouwde vrouwGa naar voetnoot1), zoo heet het nu, al moet de priester soms aanraden den band van het bestaande huwelijk te breken. Op de vraag, hoe de priester naast de ééne diepe liefde, die hem vervult, achtereenvolgens affecties kan of mag hebben, wordt thans geantwoord, dat de priester slechts niet exclusief mag zijn; de grenzen der betrekkingen van priester en priesteres met de getrouwden kan hij niet bepalen; de ideaal-vrouw, als zij verschijnt, zal die grenzen openbarenGa naar voetnoot2). Ook op de vraag of het noodig is, dat in zekere gevallen het vaderschap twijfelachtig blijft, laat hij zich nu niet uit. Weldra verlaat hij echter weder deze wijze van samensprekingen. Het eigenlijke biechten houdt op. Enfantin neemt weder zijn onderwijzingen ter hand. Zóó zien wij hem in de tiende voordracht bezig met het behandelen der organisatie van de industrie en van den eeredienst. Wat de industrie aangaat, zoo komt het er slechts op aan, de drie groepen der arbeiders, der ingenieurs en der bankiers, thans te groepeeren. De arbeiders loopen rond zonder werk, de ingenieurs begrijpen hun sociaal gewicht niet, de bankiers blijven halfslachtige wezens. Welnu, wij moeten - zoo gaat Enfantin voort - voorstellen een groot werk te ondernemen, een werk van overgroot nut, te doen met behulp van het geld der bankiers, het beleid der ingenieurs en den arbeid der werklieden. Wij zullen dan al die groepeeringen tot één organisatie verbinden; wij zullen het kapitaal interesseeren en vooral zullen wij het voorbeeld geven, om de drommen van proletaries tot een machtig vredesleger te vervormen. - Voor geheel dat arbeidend leven moeten wij dan een eeredienst in orde brengen: een eeredienst voor de industrie. Een bijzondere kleeding voor de arbeiders, een vaste vorm voor hun arbeids-werktuig, zijn hierbij in te voeren. Vooral moet gelet worden op het gezamenlijk werken. Zeker ceremonieel moet daarbij worden in acht genomen. Onze dichters en toonkunstenaars moeten ons gezangen voor den arbeid geven. Vreugde-vol werkende, zal men het geheim der nieuwe rijkdommen vinden. De massa der arbeiders, die een groot leger zal vormen, moet in kleine vereenigingen afgedeeld worden. Maar één zaak is voor alles noodig: dat alle menschen hebben leeren arbeiden. Men moet in de meer bemiddelde kringen ook handenarbeid weten te doen. De fout onzer samenleving is, dat men den arbeid ten hoogste prijst, maar een deel van den arbeid - het handwerk - | |
[pagina 82]
| |
aan het volk overlaat. Dit moet veranderen. Men moet mede-leven het leven der arbeiders. Men moet in het volk gaan. De hand van allen moet vereelten. Het blanke witte vel moet door zon en lucht bruin wordenGa naar voetnoot1). Dan eerst, als men zelf heeft mede-gearbeid, zal men het volk kennen en waarachtige volks-huis-houdkunde hebben geleerd. Te-gelijkertijd zal men dan practisch de handigheid en de kracht van den mensch kunnen waardeeren; begrijpen, hoe noodig hygiëne is, en ten slotte de ware menschelijke schoonheid op haar prijs stellen. Eerst dan zal de eeredienst van den arbeid volkomen zijn. Het geld voor dien arbeid zal dan toevloeien. Een waarachtige gemeenschap tusschen bankiers, ingenieurs en arbeiders zal dan een feit zijn. Men zal den tempel kunnen gaan bouwen. De vier laatste onderwijzingen (15, 16, 17, 18) zijn de minst belangrijke. Enfantin poogt nog enkele punten van zijn zedenleer te verduidelijken. Hij blijft nog stilstaan bij de, naar zijn inzien, ongewettigde verachting van rijkdom en weelde door de theorie van het Christendom: neen - zegt hij - de man die zich baadt in zinnelijke weelde is niet slechter dan een wetenschappelijk egoïstGa naar voetnoot2). Hij zet met welbehagen uitéén, hoeveel ridderlijke trouw de Middeleeuwen aan de vrouw pleegden toe te wijden; toont in ‘la belle châtelaine’, die tornooien en minnehoven leidde, en de ridders op haar wenk deed vliegen, een soort van priesteres der toekomstGa naar voetnoot3). Eindelijk geeft hij een fragment van kritiek op FourierGa naar voetnoot4), terwijl hij bij zijn voordracht inlascht een beoordeeling van Owen door zijn leerling d'Eichthal, die zoo even met Ch. Duveyrier van een zending uit Engeland was teruggekomenGa naar voetnoot5).
Doch de lessen hielden op, want twee gebeurtenissen, van groot belang voor dezen kleinen kring, hadden onder de Saint-Simonisten plaats. De eerste dezer gebeurtenissen was de vervolging, die van regeerings-wege tegen de Saint-Simonisten werd ondernomen. Wat de Restauratie stil had laten begaan, werd door de mannen van het jaar 1830, de staatslieden van Louis Philippe, onvereenigbaar geacht met de publieke orde. Het begon eerst flink op 22 Januari 1832Ga naar voetnoot6). De vergaderingen werden door de politie gesloten; op de papieren in de Rue Monsigny beslag gelegd. De vervolging was tweeledig. - Vooreerst werd een aanklacht tegen hen ingebracht, | |
[pagina 83]
| |
wegens ‘escroquerie’. Het betrof die financieele associatie of vennootschap der Saint-Simonisten, welke door Olinde Rodrigues was bedacht. De aandeelen, die daarin werden genomen, konden onmogelijk winst opleveren, en de mannen van het jaar 1830 zagen dus daarin een poging tot oplichting. Dit was een zeer dwaas standpunt der regeering. Armand Carrel, die geen Saint-Simonist was, maakte zich tot tolk der publieke opinie, toen hij uitriep: zij zijn visioenarissen, geen oplichters. Weinigen waren hier op de hand der regeering. - Anders was het gesteld met het tweede punt der aanklacht. Enfantin, Michel Chevalier, Duveyrier en Barrault werden, wegens schending der zedelijkheid, voor den rechter gedaagd. Hun voorlezingen en uitingen werkten, volgens de regeering, de immoraliteit in de hand. De aanklacht richtte zich vooral tegen de vijfde les (‘enseignement’) van Enfantin, die wij zoo even hebben ontleed. Enkele stukken en artikelen der drie leerlingen werden dan daarbij betrokkenGa naar voetnoot1). Dit was een hoogst ernstige beschuldiging. Wel bewaarden de Saint-Simonisten hun kalmte, wel meenden zij zelfs, dat deze vervolging hen zou helpen, maar het was toch duidelijk, dat hier - in de questie der moraal en der opvatting van de verhouding der vrouw - een klip lag, waarop de nieuwe leer zou kunnen stranden. Bazard had het voorzien, toen hij van hen scheidde. Hij hield zich echter stilGa naar voetnoot2), en werkte slechts aan zijn wederlegging der denkbeelden van Enfantin, van welke refutatie hij het eerste stuk in Januari 1832 uitgaf en het tweede stuk in April 1832 het licht zou doen zienGa naar voetnoot3). Maar ook Olinde Rodrigues begon bang te worden voor de gevolgen der sentimenteele theorieën van Enfantin. De ‘enseigne- | |
[pagina 84]
| |
ments’ hadden hem de schellen van de oogen doen vallen. Wel had hij nog 21 November 1831 Enfantin den zedelijksten man van zijn tijd genoemd, doch na het aanhooren van zijn latere lessen kon hij zijn stelsel niet meer ten volle zedelijk achten. Hoe men de opvatting van Enfantin ook wendde of keerde, er bleef altijd een deur open tot gemeenschap van vrouwen. De mystieke liefde van den priester kon zinnelijk worden, en vond dan toch nog in het stelsel een plaats. Zóó kwam er, als men de zalvende woorden wegliet, vermenging van geslachten (promiscuïteit), en verviel men tot toestanden, waarbij de heiligheid en onschendbaarheid van het familie-leven - zoo hoog door Rodrigues gesteld - zou vervliegen. Reeds op den avond van den 14den Februari 1832, toen Enfantin zijn 17de les hield, was het vrij duidelijk, dat Olinde Rodrigues zich van de nieuwe school had verwijderd. De geheele kring, en Enfantin vooral, deed nog het uiterste hem te behouden, doch op 18 Februari 1832 moest Enfantin, toen hij de laatste zijner ‘enseignements’ hield, openlijk verkondigen, dat Olinde Rodrigues voor-goed zich had afgescheiden. In een manifest aan de Saint-Simonisten handhaafde Olinde Rodrigues zijn titel van eersten leerling en oudsten erfgenaam der leer van Saint-Simon, en sprak hij het uit, dat de questie der vrouw de scheuring tusschen hem en Enfantin had uitgemaakt. ‘Ik heb verklaard, dat in de Saint-Simonistische familie elk kind zijn vader moest kennen. Enfantin heeft het verlangen uitgesproken, dat alléén de vrouw zich over dit ernstige vraagstuk zou kunnen uitspreken. Hij heeft dus gevallen van godsdienstige promiscuïteit toegelaten, terwijl ik slechts de bekrachtiging van de echtscheiding en de wijding van een tweede huwelijk had erkend. Onze zedenleer loopt uit elkander’Ga naar voetnoot1). Bazard wilde nu tot Olinde Rodrigues weêr naderen, doch deze stap werd door Rodrigues niet goedgekeurd. Bazard moest dus in isolement zijn kracht blijven putten. Zijn protesten werden dan ook heftiger. ‘Gij zijt - zoo riep hij Enfantin en zijn vrienden toe - in uw periode van ontbinding. In de richting van het kwaad werkende, bewijst gij slechts, dat uw gebouw uit elkander valt’Ga naar voetnoot2). |
|