De socialisten: Personen en stelsels. Deel 3: Tijdvak tusschen de jaren 1830 en 1850, eerste helft: Frankrijk
(1875-1897)–H.P.G. Quack– Auteursrechtvrij
[pagina 51]
| |
V.Den 25sten Juli 1830 had Karel X te Saint-Cloud de ordonnanties geteekend, waardoor de grondwet van Frankrijk tijdelijk werd geschorst. De vrijheid van drukpers werd opgeheven, de Kamer ontbonden, en nieuwe kiesreglementen uitgevaardigd. De liberale middenstand, de ‘bourgeoisie’ begon op 26 en 27 Juli het volk te Parijs aan te sporen, zich daartegen te verzetten. Bij een sluiting van een drukkerij ving de weêrstand aan. De kweekelingen der Polytechnische school mengden zich in het straat-rumoer, straks in het gevecht. Daar werd - terwijl de ‘bourgeosie’ nog altijd wilde, dat Karel X capituleerde en zijn ordonnantiën introk - de ‘driekleur’ op straat ontplooid, en de stoot was gegeven, de geest der revolutie waarde rond. Den 28sten Juli vocht men op straat, en verrezen overal de barricaden in Parijs. Het stadhuis was reeds dadelijk in het bezit van het volk, en ziet op 29 Juli nam dat volk het paleis des konings, de Tuilerieën, in. De troepen trokken nu uit Parijs, de koning wilde thans zijn ordonnantiën intrekken, doch het was te-laat: de vaart was te-machtig geworden; het was voor allen duidelijk, dat de troon ledig stond; Karel X moest van zijn zetel afdalen. En nu vingen de beraadslagingen en intrigues aan. Het volk, dat op straat had gevochten tegen de troepen van Karel X, werd aangemaand, naar huis en aan den dagelijkschen arbeid te gaan. De liberale ‘bourgeoisie’ zou een man naar haar hart op den troon van Frankrijk zetten. Die man was de hertog van Orleans, Louis Philippe. Hij zou een troon beklimmen, omringd door de meest liberale instellingen. Er was echter in Frankrijk nog een overblijfsel van een oude republikeinsche partij. Wat de Carbonari's hadden gezaaid was hier en dáár blijven hangen en had wortel geschoten. Die republikeinen weerden zich ook en gingen tot Lafayette, hun aller hoofd, met de vraag, of het niet soms tijd in Frankrijk voor de republiek kon zijn. Doch zij hadden hoegenaamd geen organisatie. De liberalen waren hen in alles voor. Toen de hertog van Orleans als luitenant-generaal van het koningschap binnen Parijs trok, en zijn eerste proclamatie uitvaardigde, zag Lafayette, dat het oogenblik voor de eigenlijke republiek voorbij was. Den 30sten Juli liet hij zich de woorden ontvallen: dat de hertog van Orleans de beste der republieken was. Trouwens de republikeinen waren niet anders dan een meer geavanceerde politieke partij. Zij wilden in graad iets verder gaan dan de liberalen, maar de soort van hun eischen was dezelfde. In de questie van eigendom was er geen onderscheid tusschen liberalen en republikeinen. Voor het wegnemen van sociale mis-standen hadden de republikeinen even weinig oog als de liberalen. Er was bij beide richtingen zekere geestdrift voor de vormen van den Staat, bij geen der twee partijen hart voor de aangelegenheden en zorgen der maatschappijGa naar voetnoot1). | |
[pagina 52]
| |
Slechts ééne richting had, bij zulk een wenteling der dingen in Frankrijk, in de eerste plaats op de zaken der maatschappij, op de sociale nooden en behoeften, de aandacht willen vestigen. Doch die richting was zelve nog niet geheel gereed met haar programma, en in allen geval bijna onmerkbaar klein tegenover het zwellend aantal der uitsluitend staatkundige drijvers. Die kleine richting was de school der Saint-Simonisten. Ditmaal was het vooral Bazard, die op den vóórgrond zou gaan staan. Hij voelde, bij het uitbreken van den opstand, het bloed der oude Carbonari's weder heftig in zijn aderen vloeien. De herinneringen aan samenzweringen en samenkomsten in het donker werden weder in hem wakker. Hij dacht er ook aan de oude betrekking met Lafayette weder op te vatten. Toch bleef hij trouw aan de leer van zijn school. Al deelde hij den weêrzin tegen de ordonnantiën, hij wilde geen geweld, geen revolutie. Aan de Saint-Simonisten buiten Parijs vaardigde hij met Enfantin, onder dagteekening van 28 Juli 1830, een circulaire uitGa naar voetnoot1), waarin hij hun kalmte aanbeval. Hij maande aan niet met de revolutionnaire liberalen mede te doen. Wat die liberalen deden, was slechts een tijdelijk werk. Hun triomf was slechts een overwinning van den dag. De Saint-Simonisten wilden geen wanorde, geen bloed; zij wilden liefde en vrede. De liberalen waren, zonder het te weten, bezig, om alles gereed te maken voor de nadering van het Godsrijk op aarde. Als de tijd daartoe gekomen was, zouden Bazard en Enfantin de leerlingen waarschuwen. - De strekking van deze circulaire was dus deze: wij moeten toezien, scherp opletten, doch nog niet handelen. In dien geest en toon was ook een gesprek, dat Bazard, Enfantin en Laurent op den 29sten Juli voerden. Zij liepen op straat langs de Tuilerieën, zoo even ingenomen door het volk, en waarboven thans de driekleur wapperde. Glimlachend zeide Enfantin tot zijn vrienden: ‘Welnu, is het voor ons tijd naar de Tuilerieën te gaan?’ Bazard trok de schouders op. Doch Laurent antwoordde: ‘Nog niet: uw leerlingen zullen te eeniger tijd er binnentreden, onder een of anderen titel, maar voor uw beiden zal dit bezwaarlijk gaanGa naar voetnoot2). Toch wilde Bazard den tijd en de gelegenheid niet laten voorbijgaan, zonder ten-minste ééne poging bij Lafayette aan te wenden. In den nacht van 29 op 30 Juli ging hij met Michel Chevalier naar het stadhuis, om een onderhoud met Lafayette te hebben. Zijn schoonbroeder Joubert, die in de omgeving van den generaal grooten invloed oefende, had hun die samenkomst gemakkelijk gemaakt. Bazard vroeg nu aan zijn ouden ‘chef’, of hij niet bereid zou zijn zelf de dictatuur aan te nemen, geen koning uit | |
[pagina 53]
| |
het huis Orleans te laten benoemen, maar het volk te raadplegen. ‘Het oogenblik is dáár - zeide hij - wees zelf de macht, laat Frankrijk aan u zijn wedergeboorte danken!’ Doch voor Lafayette was de tijd niet meer dáár; de generaal was reeds gebonden door allerlei beloften; hij hoorde Bazards betoogen aan, doch liet hem zonder hoop weggaanGa naar voetnoot1). Bazard begreep nu, dat hij geen hulp van de republikeinen voor zijn ideeën kon wachten. Hij moest alles van den tijd hopen. Die tijd zou voor hem werken. Voorloopig moest hij dus slechts zorgen, tusschen liberalen en republikeinen in, zijn eigen standpunt te handhaven. De proclamatie, die Bazard en Enfantin den 30sten Juli 1830 op de muren van Parijs deden aanplakken, was een uiting van dat streven. Zij behelsde een gelukwensch aan het volk, wijl de partijen van het verleden, de adel en de geestelijkheid, waren overwonnen. Het was thans de beurt van den arbeid. Maar men zorge, dat die arbeid zich door een nieuwe gedachte late doordringen. Waarom hebben feodaliteit en geestelijkheid zóólang kunnen stand houden? Het is, wijl zij een band van orde en éénheid, wijl zij hiëarchie hadden. De partij van den arbeid was daarentegen altijd slechts een ongeordende hoop fragmenten. Zorg dus ook orde en organisatie te hebben. ‘De feodaliteit zal voor altijd dood zijn, als alle voorrechten van de geboorte, zonder onderscheid, vernietigd zijn, en een ieder volgens zijn capaciteit geplaatst is en beloond wordt naar zijn werk. Wanneer dan door het nieuwe godsdienstig woord het rijk van God, van vrede en van vrijheid, dat de Christenen slechts in den hemel zochten, reeds op aarde zal worden verwezenlijkt, zal de catholieke Kerk in het niet vervliegenGa naar voetnoot2)’. Om die gedachte nog beter uit te werken, deden Bazard en Enfantin, in den ‘Organisateur’ van 1 Augustus 1830, een brief plaatsen aan de Saint-Simonisten buiten Parijs. In dien brief werd betoogd, dat men bij deze nieuwe revolutie inderdaad voor het volk, voor de armste en talrijkste klasse, niets deed. Zij die daarop wezen, werden droomers geheeten. De fout van alles was, dat het volk geen leiding had. Thans zal de ‘machine répresentative’ voor eenigen tijd weder haar beweging hernemen. Voor het zedelijk, verstandelijk en stoffelijk lot der armen is niets verkregen. Daarom verdient deze opstand van Juli 1830 niet eens den naam van omwenteling. Voor die stellig naderende werkelijke revolutie der maatschappij moeten wij intusschen op vredelievende wijze werken. ‘Want wij zijn - zóó spraken Bazard en Enfantin - de toekomst. In de toekomstige organisatie der maatschappij moet er een waarachtig gezag zijn: “un pouvoir aimant, intelligent et fort”, jegens 't welk gehoorzaamheid, en niet opstand, de heiligste der plichten is. Politiek moet niet gezocht worden in een stelsel van constitutioneele waarborgen alléén. Die waarborgen zijn niet | |
[pagina 54]
| |
te versmaden; zij moeten zelfs geëischt wordenGa naar voetnoot1), maar zij zijn voor ons enkel middelen, om het vestigen der toekomstige orde van zaken gemakkelijker te maken. Zij zijn geen doel, slechts middel. Wanneer wij hetzelfde beoogen als de liberalen, dan doen wij het toch in een geheel anderen zin. Wij willen hetzelfde, maar anders. Wij blijven ons afscheiden van de liberalen, al vragen wij nu voor 't oogenblik gelijk onderpand. Onze leus staat hooger. Wij willen het Godsrijk op aarde vestigen. De mensch-God der Christenen is, in Saint-Simons geest, thans geworden mensch-volk. De souvereinen der toekomst, de pausen der nieuwe Kerk zullen eindelijk die volks-souvereiniteit verwerkelijken, een ijdele droom voor hen, die slechts in het volk een menigte zien zonder hoofd, doch een waarheid voor hen, die het volk als één mensch doen voortschrijden in liefde, wijsheid, macht, naar de door God voor de menschen bestemde toekomstGa naar voetnoot2)’ Ter zuivere afbakening van de positie, waarin het Saint-Simonisme zich tegenover de revolutie van het jaar 1830 het liefst geplaatst zag, gaven Bazard en Enfantin nog een soort van manifest uit, dat zij ‘het oordeel van de leer van Saint-Simon over de laatste gebeurtenissen’ noemden. Dit geschrift was geheel en al het werk van Bazard. Hij gaf daarin alle eer en lof aan de omwenteling van het jaar 1830, in zooverre de resultaten der revolutie van 1789 daardoor werden bevestigd, maar hij constateerde dadelijk, dat het geen sociale revolutie was. Bij een sociale omwenteling zal het begrip associatie in al zijn schakeeringen worden ingevoerd, zal het eigendom worden vervormd in de richting van den arbeid, zal het voorrecht der geboorte overal verdwijnen, zullen de vrouwen worden vrijgemaakt, daar het sociale individu uit man en vrouw zal bestaan, en het huwelijk tegelijk een individueele en een sociale instelling zal wezen. Dit alles is niet verwerkelijkt. Integendeel. Het oude is blijven bestaan. Het antagonisme en het individualisme zijn in de maatschappij gehandhaafd. Nieuwe elementen der toekomst zijn niet ingevoerd. Doch daardoor is geheel deze revolutie van het jaar 1830 tevens een volkomen rechtvaardiging voor het blijvend bestaan van het Saint-Simonisme. Het liberalisme als zoodanig vermocht en vermag niets. Het eigendom en het erfrecht kan het niet vervormen. Het kan kritiseeren in het oneindige, maar niets opbouwen. Onder de heerschappij van het liberalisme zal niets veranderen, ten ware dat, te midden van al het geraas, de middelmatigheid slechts wat treffender wordtGa naar voetnoot3). | |
[pagina 55]
| |
Dit zijn de weinige stukken der Saint-Simonisten, die betrekking hebben op de Juli-omwenteling van 1830. Nog eens waren zij in die dagen op het stadhuis. Het was op den 4den Augustus, toen democraten en republikeinen aldaar bij Lafayette aandrongen, om pressie op den hertog van Orleans en op de Kamer der afgevaardigden te oefenen, ten einde een wat liberaler grondwet te verkrijgen. Ditmaal waren het Carnot, Laurent, Michel Chevalier, Cazeaux en Transon, die aldus op het stadhuis ijverden. Doch het hielp hen niet. Louis Philippe was hun veel te slim. De houding der Saint-Simonisten, om een oogenblik aan politiek mede te doen, werd door de meeste leden der school zeer afgekeurd. De adepten uit het Zuiden, vooral Rességuier, hadden er geen vrede mede. Zelfs Bazard moest zich tegenover de anderen verdedigen en nader uitéénzetten, wat hij had bedoeld met de opdracht van het dictatorschap aan Lafayette. De meerderheid wilde werkelijk enkel op de maatschappij werken. De staatkunde liet hen koud. In dien zin uitte Enfantin zich over de questie der republiek: ‘wat de republiek betreft, dáár ligt de questie tegenwoordig niet meer voor de volken’Ga naar voetnoot1). Slechts in zooverre door die revolutie van 1830 sterker het onderscheid was uitgekomen tusschen de middelklasse (‘les bourgeois’) en het volk, of liever tusschen arbeiders en niet-arbeidersGa naar voetnoot2), scheen hun die omwenteling opmerkelijk. Men moest nu gaan werken op de mannen van de daad; de questies van eigendom, van erfrecht, van arbeidsorganisatie, van belooning voor het werk, en van verlaging van den rente-stand, bespreken en behandelen. Men moest ook voor de propaganda wat geld zien bijéén te krijgen, en zich niet schamen dit geld aan te nemen, in ruil van al de geestelijke gaven, die men brachtGa naar voetnoot3). Men moest niet rusten, want dit ééne punt stond vast: de revolutie van het jaar 1830 had de overtuiging bij de Saint-Simonisten gewekt, dat een spoediger verwezenlijking hunner denkbeelden mogelijk was, dan zij ooit vroeger hadden gedroomd. Vóór de revolutie hadden zij, als men naar tijden en jaren hen vroeg, wel eens geantwoord: dat minstens vier of vijf eeuwen zouden moeten verloopen, vóórdat hun theorieën feiten zouden kunnen worden - nù begonnen zij te zeggen, dat dit geen halve eeuw meer zou durenGa naar voetnoot4). Dit alles prikkelde zeer hun ijver en werklust. Hun prediking werd zeer positief. Zij traden meer en meer op tegen het kritische element van het liberalisme. Zij waren - naar hun zeggen - de mannen der organisatie, der toekomst; de liberalen wisten slechts twijfel te wekken en te verspreiden. Een nieuwe groote zaal in de Rue Taitbout was voor zulke voordrachten en lezingen | |
[pagina 56]
| |
ingericht, ook een zaal tegenover het Paleis van Justitie (Salle du Prado). Doch vooral in de Rue Monsigny werd het een bezige, gonzende bijenkorf. Bazard en Enfantin bleven de leiders, en toen in de Kamer der afgevaardigden, op het einde van September 1830, twee der leden, Mauguin en Dupin, smalend over de Saint-Simonisten gesproken hadden, als van een half-godsdienstige, half-wijsgeerige sekte, die gemeenschap van eigendom en van vrouwen zoude leeren, namen Bazard en Enfantin de gelegenheid te-baat, om in een brief van 1 October 1830 aan den voorzitter van de Kamer der afgevaardigden hun stellingen toe te lichtenGa naar voetnoot1). Die brief is zeer belangrijk. Zij erkenden daarin, dat de Saint-Simonisten over de toekomst van den eigendom en over de toekomst der vrouwen eigenaardige denkbeelden hadden, die echter samenhingen met hun denkbeelden over den godsdienst, het gezag en de vrijheid. Wat den eigendom aanging, zoo waren zij op de sterkste wijze gekant tegen gelijke verdeeling van goederen, zoowel van het fonds der productie, als van de vruchten van den arbeid. Zij wilden juist een rangschikking der individuen naar ieders capaciteit, en een belooning naar ieders werk. Zij verwierpen slechts alle voorrechten der geboorte, en vroegen de opheffing van het erfrecht, het grootste van al die voorrechten. Het toeval mocht, volgens hen, niet meer de talrijkste klasse tot verderf, onwetendheid en ellende doemen. ‘Zij vroegen, dat alle arbeids-werktuigen, de gronden en de kapitalen, die tegenwoordig het verbrokkeld “fonds” der particuliere eigendommen vormden, zouden vereenigd worden tot een sociaal fonds, en dat dit fonds zou geëxploiteerd worden door associatie en langs hiëarchischen weg, en wel op zulk een wijze, dat ieders taak de uitdrukking van zijn geschiktheid, en ieders rijkdom de maat van zijn werken was’Ga naar voetnoot2). Wat de vrouwen betreft, zoo vroegen zij, evenals de Christenen, dat één enkele man zou hebben één enkele vrouw, maar zij leer- | |
[pagina 57]
| |
den, dat de vrouwelijke echtgenoot de gelijke moest worden van haar man, en dat zij zijn deelgenoote moest zijn bij de uitoefening der drieledige werkzaamheid in den tempel, in den Staat en in het huisgezin; in dier voege, dat het sociale individu, tot nu toe alleen vertegenwoordigd door den man, voortaan zou wezen man en vrouw. De Saint-Simonistische godsdienst wenschte verder een einde te maken aan de legale prostitutie, die, onder den naam van huwelijk, zoo dikwijls haar wijding gaf aan een vereeniging van zelfopoffering en egoïsme, van kunde en onwetendheid, van jeugd en verval van krachten. Door zulke nieuwe begrippen over eigendom en vrouwen meenden zij - en met nadruk herhaalden zij dit aan de liberale mannen van het jaar 1830 - te midden der in puin vallende samenleving een nieuwe maatschappij te kunnen opbouwen, die godsdienstige en vredelievende leiding aan alle vooruitstrevende eischen verzekerde, en die bereid zou wezen in haar omtrek de geheele menschheid op te nemen, bij de nadering der tijden, waarin de volken, afgemat door oorlog, haat en anarchie aan God een nieuwe wet van liefde, en daarmede het rijk van vrede en van orde, zouden afvragen. |
|