De socialisten: Personen en stelsels. Deel 3: Tijdvak tusschen de jaren 1830 en 1850, eerste helft: Frankrijk
(1875-1897)–H.P.G. Quack– AuteursrechtvrijIII.Wij zullen die twee reeksen van voordrachten, die later in druk in twee deelen zijn verschenen, kortelijk pogen te ontledenGa naar voetnoot2).
De eerste reeks omvat zeventien voordrachten, waarvan de vijf eerste algemeene beschouwingen, de drie volgende gedachten over het eigendom, de daaraan zich aansluitende drie meer bepaald werken over opvoeding, de twaalfde een studie over wetgeving en strafrecht, en de vijf laatste ontvouwingen van den godsdienst bevatten. De eerste voordrachten loopen over dit thema: het is noodig, | |
[pagina 30]
| |
dat er een nieuwe sociale leer komt. Wij zijn niet op den goeden weg. De drie organen der maatschappij werken niet regelmatig. De wetenschappen specialiseeren zich veel te veel en laten den band der éénheid, het harmonische gezichts-punt varen; orde en samen-werking wordt onder de geleerden niet meer gevonden; de academies vormen waarlijk geen vereeniging meer. Ook de schoone kunsten vervullen haar rol niet. Bij haar is alles leêg en zonder ware bezieling. Het is voor de kunsten de kritische tijd. Men doet zich ook in de kunst te-goed aan individualisme, men waardeert er isolement, en men dweept met de elegie en de lyrische ontboezeming. Men zou geen nobele algemeene hartstochten kunnen verwekken, zooals men vroeger de kruistochten opriep. En wat in de wetenschappen en in de schoone kunsten zichtbaar blijkt, is ook merkbaar in de industrie. De industrie is, onder de heerschappij van het ‘laissez faire, laissez passer’, geheel en al individualistisch en egoïst geworden. Zelfs uit het oogpunt der techniek lijdt de industrie, wijl het altijd individueele, fragmentarische proefnemingen zijn; de werkplaatsen en de werktuigen zijn in handen van hen, die door het toeval zijn aangewezen. Organisatie van den arbeid ontbreekt bijna geheel. Alles is willekeurig en toevallig. Nooit wordt het groote veld der behoeften breed in zijn onderdeelen nagegaan. Neen, er wordt slechts op goed geluk aan alle kanten geproduceerd. Leiding is hier nergens zichtbaar, en dus ook geen rust. Er is geen evenwicht tusschen productie en consumtie; het persoonlijk belang stemt niet samen met het algemeen belang; sociale voorzorg is er niet. Ook de betrekking tusschen de arbeiders en de bezitters der werktuigen van den arbeid of van de kapitalen laat veel te wenschen over; zij die geschikt zijn tot eenigen arbeid krijgen niet altijd den voor hun krachten geëigenden werkkring; de exploitatie der aarde gaat zóó een verbrokkelden gang; de algemeene concurrentie wordt een ‘sauve-qui-peut général’; bijna geldt hier de regel: ieder voor zich en God voor niemand. Inderdaad is onze maatschappij zeer egoïstisch geworden. Soms is het, alsof de gezinnen slechts aan den Staat nog hechten, omdat zij belasting moeten betalen. Tegen de partij van het verleden, der feodaliteit, weet men geen krachtiger strijdmiddel te bedenken dan den angst, dat men, als die partij het won, de ‘nationale goederen’ (de goederen aan Kerk en adel tijdens de groote revolutie ontnomen) weder zou moeten uitkeeren. Het positief beginsel ontbreekt. Er is geen liefde meer in de samen-leving. Het huwelijk lijdt daarvan de gevolgen. Wil men nog iets onzelfzuchtigs doen, dan worden het caricaturen van het heiligste. Helpt men de Grieken? Neen, men zou zich liever evenals Amerika verbinden met de Turken, om nog iets te winnen. Toch moet dat egoïsme in de maatschappij bestreden worden, wil men de anarchie den kop indrukken. Daarom is noodig een nieuwe sociale leer. Die leer is saâm te stellen, want er is een vaste wet van ontwikkeling der menschheid, een wet in de geschiedenis te toetsen. | |
[pagina 31]
| |
Die wet beteekent, dat de menschheid als collectief wezen steeds vooruitgaat; vooruitgaat ook in haar zedelijke opvatting, waardoor de mensch zich telkens van zijn sociale bestemming bewust wordt, en elke politieke instelling slechts als vorm of verwezenlijking van die bestemming leert begrijpen. Die wet van ontwikkeling leert nu, dat er in de menschheid onderscheid is tusschen de organische en kritische perioden. - Organisch heet de periode, wanneer alle pogingen, alle vermogens, alle krachten van dat tijdvak samen-stemmen tot één gemeenschappelijk oogmerk, wanneer de wetenschappen tot één afgerond geheel zich vereenigen, wanneer de gemoederen in één geloofsovertuiging godsdienstig zich gevoelen, wanneer geheel de maatschappij ook in haar arbeid bewustzijn heeft van het doel, dat zij zich-zelve stelt. Zulk een periode werkt iets uit in de beschaving, heeft een stellig beslist karakter. Het gezag heeft dáár kracht en wordt van-zelf geëerbiedigd. Alle maatschappelijke vraagstukken vinden er een natuurlijke oplossing. Het tijdvak is religieus. Voorbeelden van zulke organische perioden zijn Griekenland onder Pericles, en de toestand der Middeleeuwen in de dertiende eeuwGa naar voetnoot1). - Kritisch is de periode, wanneer men de resultaten der organische periode gaat ontkennen en vernietigen, omdat de denkbeelden van zulk een periode zich-zelven overleven, en niet meer overeenkomen met de wet van ontwikkeling der menschheid. Er komt een tijd, dat de vormen der organische periode niet meer aan het volle krachtige leven beantwoorden en nu versteenen en verkalken. Dan kant men zich aan tegen het overgeleverde gezag. Dan treden de kritische perioden op. Tijden als die der wijsbegeerte in Griekenland, als der Hervorming der zestiende eeuw van Luther. Zulke kritische tijden kunnen ook even krachtig zijn als de organische; zij worden eerst een onzin, werken wanorde, antagonisme en egoïsme uit, wanneer zij hun grens overschrijden, wanneer zij ook dàn nog blijven bestaan, als de kritiek het werk heeft volbracht. De wet van ontwikkeling der menschheid leert voorts het onderscheid in de drie vormen van uiting, in de drie wijzen van zijn en werken der menschen. Zij kunnen aangeduid worden door de woorden: gevoel, gedachte en bedrijf. Tot den kring van het gevoel behooren de mannen der kunst en van den godsdienst; tot de sfeer der gedachte de geleerden; terwijl de arbeiders en industrieelen den derden rang vormen. Deze indeeling in drie rangen treedt in de plaats der oude indeeling van monarchie, aristocratie en democratie. In elken dezer drie kringen is nu ontwikkeling waar te nemen, vooral in den laatsten kring, wanneer de tijden van oorlog, van verovering, van exploitatie van den éénen mensch door den anderen, plaats maken voor industrieele associatie en harmonische inwerking der menschen op de natuur. Gaan al die drie rangen van uiting en arbeid der menschen vooruit, dan is de evolutie der menschheid gezond, dan is er voortdurende ver- | |
[pagina 32]
| |
betering van den stoffelijken, verstandelijken en zedelijken toestand van het menschelijk geslacht, dan komt de universeele associatie tot stand; elke wenteling der maatschappij is dan een noodzakelijk gevolg van een vroegeren arbeid. Zulk een evolutie gaat betrekkelijk langzaam, maar zeker. Men hoede zich slechts, bij de waarneming der ontwikkeling, groote gevolgen aan kleine oorzaken toe te schrijven: de Fransche revolutie van 1789 is geen gevolg van de berooidheid der toenmalige staats-financiën. Men meene ook niet met een wet van fataliteit, van het noodlot, te doen te hebben. Neen, met bewustzijn volvoeren de menschen hun bestemming. Een rugwaartsche beweging is zeer mogelijk, doch zij is slechts tijdelijk. Want de ontwikkeling der menschen bestaat in de voortdurende afneming van het rijk van geweld en van macht, en van de exploitatie van den éénen mensch door den anderen. Het einddoel is, dat allen geroepen en allen uitverkoren zijn. De wet van ontwikkeling, haar regelmaat, haar orde, is nu door den graaf de Saint-Simon ontdekt. Hij ook zag, dat hij in een tijdperk leefde, waarin het kritische werk zijn taak had volbracht, waarin er weder behoefte was aan organisch gevoelen, denken en werken. Wij gaan nu naar den nieuwen toestand toe, door Saint-Simon gezien. Dit was de hoofdzakelijke inhoud der vijf eerste voordrachten. De drie volgende voordrachten (no. 6, 7 en 8) zouden zich bezighouden met de geleidelijke afneming en vervorming der exploitatie van den mensch door den mensch. Zij zouden dat onderwerp in het hart aantasten, en dus het eigendoms-recht gaan behandelen. Zij gingen uit van de stelling, dat de exploitatie van den mensch door den mensch - die al de trappen en graden van slavernij, lijfeigenschap en onderdrukking door adel of feodaliteit doorloopen had - thans genaderd was tot de verhouding tusschen eigenaars en arbeiders, tusschen meesters en loon-trekkers. Dat probleem begon een oplossing te vragen. Het was toch een feit, dat het bewustzijn in de lagere klassen opkwam, dat de loon-trekkers niet vrij waren in het zoogenaamde contract, dat zij met de loon-gevers sloten. Zij waren en bleven afhankelijk: niemand hunner kon zich vrij man gevoelen. Die onzelfstandigheid, die belemmering, was het gevolg hunner geboorte, was de erfenis hunner armoede (‘l'hérédité de la misère’), en met recht werden zij proletariërs geheeten. Slechts de rijke lieden konden, terwijl zij-zelven niets behoefden te verrichten of te arbeiden, over de werktuigen van den arbeid beschikken. De arme lieden moesten afwachten of hun die arbeids-middelen werden gegund. Die verhouding zou echter op den duur niet kunnen stand houden. Een maatschappelijke wenteling was te voorzien. Zij zou merkbaar worden in het leerstuk van den eigendom, en vooral in de overdracht van den eigendom door het erfrecht. Om dit goed in te zien, moest men zich losmaken van het denkbeeld, dat het eigendoms-recht in zijn instelling en bevoegdheden iets onveranderlijks was. Men moest de geschiedenis van | |
[pagina 33]
| |
dat recht nagaan, en dan zou men bemerken, dat dit recht zich telkens gewijzigd had. Reeds nù was een eigendom aan den mensch: slavernij, in Europa moeielijk meer denkbaar. De wetgeving had trouwens telkens haar invloed op dien eigendom en op de overdracht daarvan na den dood des erflaters doen gelden. Er waren telkens vervormingen van den eigendom geweest, en altijd vervormingen ten voordeele van hem die werkte. De historische lijn van eigendoms-verkrijging was deze: dat meer en meer de spreuk waarheid werd, dat hij die werkt de vruchten van zijn arbeid zou hebben; de niet werkende eigenaar werd telkens meer en meer in zijn positie verzwakt. Hij die zijn akker niet zelf bebouwde, had kwalijk recht op de vruchten van het land; hij die leêgliep en werkeloos ternederzat, had geen recht op vruchten van den arbeid. Dit alles werd reeds onbewust aller overtuiging. Maar er bleef een groote uitzondering bestaan: de geboorte. De zoon van een rijk man, al werkte hij niets, kreeg van-zelf fortuin. Rijkdom moest het loon zijn van arbeid en werkzaamheid, en ziet, fortuin is nu veelal het deel van ledigheid. Want erven is bezitting verkrijgen zonder werk daarvoor te doen. Op dit stuk zal dus de wijziging moeten aanvangen. De wet van vooruitgang zal willen, dat de Staat en niet de familie de rijkdommen erft, voorzoover die rijkdommen productie-middelen (‘fonds de production’) zijn. In een maatschappelijke organisatie, waar ieder ingedeeld is overeenkomstig zijn geschiktheid tot arbeid, en beloond wordt naar het werk dat hij verricht heeft, zal de Staat over de productie-middelen moeten beschikken. In de verste verte bedoelde dit natuurlijk geen gemeenschap van goederen of gelijkheid van verdeelingGa naar voetnoot1). Neen: een gelijke verdeeling der rijkdommen was geheel tegenstrijdig aan het beginsel, dat een ieder naar zijn werken zou beloond worden. De éénige maar groote wijziging was slechts deze: dat de Staat de vrijgevallen arbeids-werktuigen kon ter hand stellen aan hem, die ze het best kon gebruiken en aanwenden. Hoofdzaak was dus, dat het erfrecht kwam ten bate van den Staat. Dit alles kon in 't begin in de praktijk geleidelijk geschieden, door toepassing en uitbreiding van een progressief successie-rechtGa naar voetnoot2). | |
[pagina 34]
| |
De strekking was dus, dat het eigendom niet meer een voorrecht mocht wezen door de geboorte geschonken. De band tusschen den eigenaar en zijn eigendom zou daarom niet slapper worden, dan tegenwoordig het geval was, maar zou slechts een anderen oorsprong hebben. Het eigendoms-recht, dat tot nu toe op macht of op privilege steunde, zou voortaan alleen op capaciteit rusten. Alle individuen zouden moeten worden gerangschikt volgens die capaciteit, en niet meer naar het toeval der geboorte. Dan eerst, wanneer de arbeids-middelen telkens in handen van de geschiktste personen kwamen, zou het doel der menschheid op aarde, de exploitatie van den aardbol door alle menschen, het best geschieden. De menschheid moest daarvoor gedacht worden als een associatie, welke associatie dan als een hiëarchie was ingedeeld. Alle individuen waren geplaatst in een groot wereld-atelier. En hun aller arbeid zou nu zóó worden ingericht, dat de productie gelijken tred hield met de consumtie. Hoe echter zou de Staat - gesteld eens, dat hij in het bezit was gekomen van allerlei gronden en kapitalen, welke de arbeidswerktuigen zijn - die verdeeling van de productie-middelen aan de geschiktsten kunnen bewerkstellingen? Om die vraag te beantwoorden, moest men weder een blik slaan op de tegenwoordige toestanden. Zeer zeker, de verdeeling van de arbeids-middelen aan hen, die er behoefte aan hadden, ging tegenwoordig ellendig slecht. Feitelijk waren de rijke eigenaars de depositarissen der productie-werktuigen, en was het hun taak, die uit te reiken aan hen, die er mede konden en wilden werken. Maar die verdeeling doen zij zoo kwalijk mogelijk, en daarbij staan zij die instrumenten tot zoo hoogen prijs af, als zij maar kunnen eischen. Onkunde en duurte wisselen elkander af. Het toeval, dat de hoofden der industrie benoemt, blijft heerschen. Toch is er in den tegenwoordigen slecht geordenden toestand een klasse van tusschenpersonen, die ten minste eenige orde in het toeval der verdeeling der arbeids-middelen brengt: dit zijn de bankiers. Wanneer dezen de kapitalen tot lager interest konden beschikbaar stellen, wanneer dezen hunne kapitalen ook ter beschikking van den landbouw konden geven, dan was reeds iets geholpen. Maar stel nu, dat er, in plaats van die zich-zelf opgeworpen bankiers en banken, een sociale instelling kwam, die namens den Staat de leiding der verdeeling op zich nam, zoodanig, dat werkelijk de productie-middelen toevertrouwd werden aan de geschiktsten onder hen die arbeiden, dan zou een verbazende vooruitgang zijn verkregen. Er zou dan zijn tot stand gekomen een organisatie der industrie, welke industrie als een geheel een leiding zou gevoelen. Zulk een sociale instelling was nu in de | |
[pagina 35]
| |
toekomst niet zoo moeielijk op te richten. Het moest zijn een groote Centrale Bank, in welke alle andere banken zijn gecentraliseerd, en die in allerlei vertakkingen van bijkantoren zich zou moeten specialiseeren. Deze bank zou het verdeelings-werk met bewustzijn en overleg moeten doenGa naar voetnoot1). Zij zou de overdracht van het eigendom - een overdracht naar capaciteit en niet naar geboorte - in de hand hebben. Zij zou het waarachtige orgaan der sociale politiek zijn, en de maatschappij door zachte wentelingen, zonder schokken, tot gezonde toestanden voeren. De drie nu volgende voordrachten (no. 9, 10 en 11) houden zich bezig met de opvoeding der toekomst. Een grondslag der nieuwe maatschappij is de indeeling der samenleving in drie klassen: de mannen der kunst en van het gevoel, de geleerden en de industrieelen. Elk dier klassen moet afzonderlijk opgevoed worden. Er zijn dus drie soorten van op- | |
[pagina 36]
| |
voeding, maar terwijl de opvoeding eigenlijk voor niemand waarlijk ooit ophoudt en het geheele leven door blijft aanhouden, moet er in de opvoeding zelve onderscheid worden gemaakt. Er is voor elk dier drie klassen van aankomende geslachten een algemeene en een speciale opvoeding. - De algemeene opvoeding heeft tot taak, de gedachten en gevoelens in harmonie te brengen met het sociale doel; een ieder zal ten gevolge van zulk een opvoeding moeten liefhebben en willen, wat hij verplicht is te doen. Aan deze algemeene opvoeding wordt tegenwoordig haast niet gedacht. Men steunt slechts op individualisme, op welbegrepen eigenbelangGa naar voetnoot1) en vertrouwt daarop, dat de strafrechter de maatschappij wel zal in orde houden. Het algemeen opvoedend karakter van het catholicisme der Middeleeuwen wordt niet meer gewaardeerd. Men begrijpt niet, dat die algemeene opvoeding noodig is, opdat de speciale opvoeding zich goed zal kunnen ontwikkelen. Men voelt niet, dat, eerst bij het bestaan van een algemeene opvoeding, de dwang der wetgevingen kan worden ingekrompen, daar de strafwet dan slechts dient voor de anomaliën. Die algemeene opvoeding moet in waarheid zijn een sociale voorzorg, een opvoeding waarlijk niet enkel voor de kindschheid, maar den mensch het geheele leven door begeleidend en steunend: zij moet werken als een correctief tegen de zich uitbreidende arbeids-verdeeling, die ieders kring zoo vernauwt. Doch zeer sterk moet worden begrepen, dat zulk een algemeene opvoeding niet slechts op verstand of op redeneering mag berusten, maar wel degelijk rekening moet houden met het gevoel. Er is hier in de opvoeding een taak voor de liefde. Die onderwijzers zullen het best leiden, die het meest sympathie weten te verwekken. Zij die besturen en leiden, moeten beginnen lief te hebben. De liefde wijst de plaats aan in de sociale hiëarchie. De Middeleeuwsche Kerk, met haar biecht en haar eeredienst, heeft dit altijd goed begrepen, en men zal dien weg weder moeten opgaan. - Wat nu de speciale opvoeding aangaat, zoo moet men goed opletten, dat zij zich moet regelen naar de capaciteiten en niet naar de geboorte. De Fransche revolutie heeft in dit opzicht niet veel verbeterd. De speciale opvoeding is steeds een privilege voor de rijken. Men moet dus beginnen het onderwijs toegankelijk voor allen te maken. Het moet een waarachtig volks-onderwijs zijn. Voorts moeten dan de functies, waartoe men de verschillende capaciteiten moet opleiden, beter worden gespecialiseerd. Wij volgen hier nog altijd indeelingen uit de Middeleeuwen, en de tijden zijn in kennis zoo vooruitgegaan. Als regel moet gelden, dat de sociale voorzorg ieder jong individu, door de speciale opvoeding, leidt tot de functie, waartoe zijn geschiktheid hem aanwijst. De aanleg van ieder kind moet dus goed worden waargenomen en nagegaan, opdat de juiste speciale weg, dien hij moet gaan betreden, hem kan aangetoond worden. De twaalfde voordracht hield een studie in over wetgeving en | |
[pagina 37]
| |
strafrecht. De wetgeving moet, naar de leer der Saint-Simonisten, altijd evenwijdig loopen met de opvoeding. Zij schrijft voor, wat de opvoeding heeft geleerd dat men zou willen. En zij doet dat op positieven en negatieven weg, met belooningen en straffen met het opwekken tot deugd en het verhinderen van de ondeugd. Die begrippen van deugd en ondeugd kunnen, voor zoover zij onder de wetgeving vallen, verschillen in de onderscheidene tijdvakken. Slechts dit staat vast, dat dáár, waar het individu zich als middelpunt van alles beschouwt, er stellig ondeugd is. Nietsdoeners moeten gelijkgesteld worden met lafaards. - Hoe dit zij, het is maar al te duidelijk, dat het tegenwoordige recht- en strafstelsel allerlei leemten vertoont. Overal is hier halfheid. Niet alleen in het recht, in zooverre men enkel aan straffen en niet aan belooningen wil hechten, maar ook in de instellingen. Men dweept met de jury, nog wel door het lot gekozen, maar men vergeet, dat hier een verkeerd begrip wordt toegepast, in zooverre men niet door zijn ‘gelijken’, maar wel door zijn ‘hoogeren’ geoordeeld moet worden. Aan den anderen kant verloochent men weder dat gevoel van gezag der ‘pairs’, daar waar het juist te pas zou komen. De magistratuur moest niet één karakter vertoonen, maar drieledig zijn, hetzij het den kring van het gevoel of der kunst, der wetenschap en der industrie betrof. Iets, wat aan de handelsrechtbanken voor kooplieden deed denken, moest hier een voorbeeld zijnGa naar voetnoot1). Eindelijk moesten in een wetgevend lichaam niet juist de niets-doeners, de ledig-loopers zitten, die aan hun geld of grond-eigendom hun titel dankten. Neen, de mannen van het bedrijf, de industrieelen, moesten hier een plaats vinden. De industrie moest zich daarvoor organiseeren. Weest hier niet bang voor corporatiën of gilden; maar weest bang voor de onbeperkte concurrentie, het ‘sauve-qui-peut général’. De vijf laatste voordrachten, die de eerste reeks sluiten, handelen over den godsdienst. De Saint-Simonisten betoogen, dat de godsdienst, de erkenning van God en van het providentieele plan, de kroon van het leven der maatschappij is. Maar godsdienst is niet uitsluitend iets individueels, het is de uitdrukking der sociale gedachte van een tijdvak. Tijden van grootsch handelen, van moedig begrijpen, van stout en warm gevoelen zijn altijd religieus. Het zijn de organische tijdvakken. Te meenen, dat de wetenschappen zouden leeren, dat de godsdienst een overwonnen standpunt is, dit spruit voort uit de hersens van kleine bet-weters. Waarheid is het, dat God zich schijnt terug te trekken in zulke kritische tijdvakken, als zij zich zelven overleven; in den bodem van het egoïsme wortelt het geloof niet. De bewegings-lijn, die Aug. Comte voor den menschelijken geest heeft getrokkenGa naar voetnoot2), de vooruitgang van een theolo- | |
[pagina 38]
| |
gischen tot een metafysischen en daarna tot een positieven toestand, kan niet als algemeene regel worden aangenomen; zij is slechts waar voor den overgang van een organisch tot een kritisch tijdvak, doch heeft verder geen toepassing. Integendeel, de toekomst zal zeker niet louter wetenschappelijk positief zijn. Men moet de massaas weder hartstochten geven. Maar niet de hartstocht van haat en wraak, de passie van een Byron of Mirabeau. Neen, edele gedachten en edele gevoelens moeten de menschheid weder doordringen, liefde en gehoorzaamheid aan een God van Liefde. Dan zal een nieuwe toekomst voor de menschheid dagen. De godsdienst is bestemd haar heerschappij te hernemen. Zij zal de sociale drijfveer zijn, zij moet de uitdrukking wezen der collectieve gedachte van de menschheid, de synthese van haar opvattingen en gevoelens, de regel van haar handelingen. In het ‘nieuwe Christendom’ ligt de kiem van al die gegevens. De toekomst der menschheid zal godsdienstig zijn.
Deze eerste reeks voordrachten had negen maanden geduurd. De zittingen hadden soms zeer lang aangehouden door de uitbreiding, die de discussiën en debatten namen. Zij hadden een verbazenden indruk gemaakt. De bestrijding van het ‘laissez-faire’ begrip, van het denkbeeld der absolute gelijkheid, van alle privileges ook die der geboorte, van het erfrecht, lokte allerlei tegenspraak uit. Maar het geheel maakte toch den indruk van een strooien met nieuwe ideeën. Want de door de Saint-Simonisten verkondigde stellingen druischten zeer heftig in tegen de door den geest des tijds aangenomen denkbeelden. Hoe vreemd klonk in die liberale Voltairiaansche tijden het betoog, dat beschaving zonder godsdienst geen beschaving is, de absolute vrijheid op zich-zelf niets beteekende, dat elke samenleving schikking en leiding onderstelde, en dat men zich dus er op toeleggen moest een gezag te eerbiedigen! Wat was die waardeering der Middeleeuwen - al trof zij samen met enkele uitingen der romantieke kunst en literatuur - en voorts de betrekkelijke lof aan de catholieke Kerk toegebracht, ongewoon en zonderling! Wij zwijgen van de meer bijzondere punten: hun in het licht stellen van de roeping der banken en bankiers, hun definitie van kapitaal als werktuig (instrument) van den arbeid, hun weinig ophebben met de jury, hun algemeen opvoeding-stelsel, en hun veroordeeling van het geldend strafrecht als iets halfslachtigs. Het was een wereldbeschouwing, die vierkant zich zette tegenover het stelsel der liberalen van het jaar 1830. Aan de opkomende geslachten, die in de begrippen van het individualisme cn vrijheid zouden worden grootgebracht, werd een sociaal systeem voorgehouden. En het tooverwoord, waarmede men allen hoopte te lokken, luidde: ‘à chacun selon sa capacité, à chaque capacité selon ses oeuvres’.
Om den indruk niet te doen verzwakken, begrepen de Saint-Simonisten nog in het jaar 1829 een tweede reeks voordrachten te houden. Die nieuwe voordrachten strekten zich | |
[pagina 39]
| |
uit over de jaren 1829 en 30. Zij zijn dertien in getal. Ook zij zijn grootendeels geformuleerd door BazardGa naar voetnoot1), volgens de besluiten en discussiën van het college, doch reeds hebben in die nieuwe voordrachten enkele geliefde overtuigingen van Enfantin een plaats gekregen. Van die voordrachten behandelen de vijf eerste historische onderwerpen; ontvouwen de zesde en zevende het leerstuk der rehabilitatie van het vleesch; bespreken de 8ste en 9de de godsdienstige opvatting; handelt voordracht no. 10 over den priester, no. 11 over den geleerde, en no. 12 over den industrieel; terwijl de dertiende voordracht de maatschappelijke orde en de machts-indeeling der samenleving uitéénzet. De geheel nieuwe onderwerpen zijn: de rehabilitatie van het vleesch, en de geleidelijke overgang van het Saint-Simonisme tot een theocratie. Aan het slot der eerste reeks voordrachten was betoogd, dat elk organisch tijdvak, en dus ook de toekomst, religieus moest wezen. Alle feiten der toekomst moesten dus worden afgeleid van het godsdienstig dogma. Om dat te bepalen, moest men dus het godsdienstig dogma der laatst voorbijgegane organische periode goed ontleden, toetsen en begrijpen, ten einde de fouten en leemten daarvan in de toekomst te ontgaan. Daarom behandelen de eerste vijf nieuwe voordrachten dat verleden: namelijk de Christelijke Kerk en leer, zooals zij zich vestigde en in de Middeleeuwen verder ontwikkelde. Eén der karakter-trekken van dat Christendom, bij zijn verschijning, was de afscheiding van de geestelijke en wereldlijke macht. Toen het Christendom opkwam, heerschte Rome, heerschte een rijk van oorlog en macht; tegenover dat rijk der geweldigen trad het Christendom op met zijn begrip van liefde en broederschap, met zijn streven naar algemeene associatie. Maar, omdat het die broederschap in dat rijk van geweld niet kon verwezenlijken, verschoof het de broederschap naar den Hemel. ‘Mijn rijk is niet van de wereld’ - zoo heette het - ‘geeft den keizer wat des keizers is, en Gode wat aan God toekomt.’ Vandaar dus de oorzaak der scheiding van alle heerschappij in een geestelijke en in een wereldlijke macht. Men zou dus twee werelden hebben, twee rijken: het rijk van Cesar en het rijk van God. Het rijk van Cesar zou dalen, het rijk van God had de kiemen van vooruitgang. Die scheiding was op het oogenblik, dat zij volbracht werd, een zegen: daardoor kon het gebied van het reine en geestelijke zich ongehinderd ontwikkelen. Maar die scheiding zelve was toch een eenzijdigheid, een overgangs-tijd. Beide rijken zouden in de toekomst weder één rijk, één maatschappij vormen, al scheen het Christendom voorshands onmachtig die inéénsmelting te verwerkelijken. In de gansche Middeleeuwen bleef dan ook die scheiding der twee machten. Wel bleek onder Gregorius VII de geestelijke macht de krachtigste der twee, maar zij kon toch niet de algeheele heerschappij over de gansche samenleving op zich nemen; zij kon niet | |
[pagina 40]
| |
alles worden: het rijk van den keizer bleef naast het geestelijk rijk bestaan. Waarom kon nu echter - zoo vroegen de Saint-Simonisten - de geestelijke macht van het Christendom niet de éénheid bewerkstelligen, en bleef steeds de afscheiding der twee machten? En het antwoord was: omdat het dogma van het Christendom zelf incompleet was. Zoo werd dan nu - in de zesde voordracht - die leemte van het Christendom ontvouwd. Het denkbeeld toch der scheiding van de twee werelden viel namelijk samen met het dualisme van het Christendom zelf. Wel had het Christendom zijn best gedaan den tweestrijd der oude wereld-beschouwing, den kamp der twee goden, van het goede en van het kwade, zooals het Oosten dien kende, te bestrijden, maar slechts ten halve. Bij de leerstukken van den val der engelen en den val van den mensch had die godsdienst toch toegegeven, dat goed en kwaad in de wereld zelfstandige machten waren, en dat de mensch steeds op aarde aan de verzoekingen van het kwade bleef blootgesteld. Het Christendom had dit nu bevestigd door de scheiding tusschen geest en vleesch aan te nemen, en de zwakheid van den mensch aan dat vleesch toe te schrijven. En nu ging de Kerk voort op dien weg. Voortdurend werd het vleeschelijke en al het materieele veroordeeld. Al het stoffelijke was slechts verleiding en vormde slechts valstrikken. Het huwelijk zelf werd deswege onrein geacht. De Kerk moest, om haar heiligheid te bewaren, buiten alle bedrijf en stoffelijke beweging staan. Rijkdom was eigenlijk slechts een verzoeking. Armoede werd het schoonst geacht. En zóó vormde zich van-zelf een leer, waarbij het aardsche leven en het bedrijf op aarde als iets onwezenlijks werd opgevat, als een voorbereiding tot het waarachtige leven: het leven in den Hemel hiernamaals. De weelde en schoonheid der zinnen was òf in de hoogste mate broos en vergankelijk, òf haast met slijk te vergelijken. Wat onzinnelijk en geestelijk was, ontvluchtte, evenals de kerkklok-tonen, hoog in de lucht, de aarde. Het Christendom had zijn leer hoe langer hoe meer als het ware vergeestelijkt, en was telkens scherper geheel het stoffelijk bestaan gaan vervloeken. En daar de mensch toch op aarde moest leven en er zijn bestaan moest zoeken en verbeteren, was, door het toedoen van 't Christendom zelf, de weg om tot éénheid te komen versperd. Daartegen nu lieten de Saint-Simonisten een gansch anderen toon hooren. Zij beweerden, dat de veroordeeling en vervloeking van het stoffelijke op niets rustte, zelfs niet eens op uitspraken van het eerste Christendom. Al het zijn was het werk der schepping van God, en zoowel geest als vleesch was een uiting Zijner kracht of liefde. Het stoffelijke had evenveel recht van bestaan als het geestelijke. Het was een gerechtvaardigde wensch, hier beneden reeds gelukkig te zijn. De vlijtige man moest in vol bewustzijn kunnen genieten van de vruchten van zijn arbeid. Op aarde kon men reeds het koninkrijk der hemelen vestigen. Dit nu was de befaamde ‘rehabilitatie van het vleesch’. Zij, bedoelde, | |
[pagina 41]
| |
dat de aarde geen vallei van ellende en armoede behoefde te wezen, en dat het in de macht van den mensch stond, de vallei op te sieren en tot een bewoonbare plek te makenGa naar voetnoot1). Eigenlijk waren stof en geest, volgens hen, slechts twee gezichtspunten (‘aspecten’) van het groote bestaan. Allengs werd dan ook door hen eene formule opgesteld van de Godheid, waarin - op min of meer pantheïstische wijze - dit werd verduidelijktGa naar voetnoot2). ‘God - zoo zeiden zij - is één. God is alles wat is; alles is in hem, alles is hij. God, het oneindige algemeene wezen, uitgedrukt in zijn levende en werkende éénheid, is de oneindige alles omvattende liefde, die zich aan ons openbaart onder twee voorname gezichts-punten, als geest en als stof, of met andere namen, als verstand en als kracht, als wijsheid en als schoonheid.’ Aan deze omschrijving van het Opperwezen voegden zij dan toe de volgende bepaling van den mensch: ‘De mensch, begrensde vertegenwoordiger van het onbegrensde wezen, is, evenals God, in zijn werkende (actieve) éénheid liefde, en, naar de wijzen van zijn uitdrukking of openbaring, geest en stof, intelligentie en kracht, wijsheid en schoonheid.’ Was eenmaal deze opvatting van den godsdienst aangenomen, dan zou dit beginsel geheel de maatschappij doordringen. Er zou weder een organisch tijdvak naderen, waarin de menschheid zich bewust zou zijn van haar doel. Dit doel was haar bestemming in God te vervullen, te groeien in liefde, verstand en in kracht, of anders gezegd in zedelijkheid, in wetenschap en in industrie. De liefde was het leven in zijn éénheid, was de samenhang van alles. Ging men dus na de organen van deze drie werkkringen (liefde of moraal, wetenschap, industrie), dan had het orgaan van den eersten kring den voorrang in alles. Dat orgaan was de Priester. De tiende voordracht besprak zijn taak. Hij was de tolk van het gevoel, van de exaltatie op elk gebied, dus ook op dat der wetenschap en der kunst. Hij is de persoon, in wien alle krachten van een tijdvak (van gevoelen, van weten en van kunnen) tot haar hoogste uitdrukking komen. In de eerste plaats heeft hij lief, hartstochtelijk lief. In hem zijn wetenschap en industrie verbonden in de liefde. Alle anderen zijn op hun gebied éénzijdig; hij is de veelzijdige. Hij weet niet slechts alles, neen, hij voelt het. Hij bindt en vereenigt (‘lie et associe’). Hij bestuurt en leidt, ook wetenschap en industrie. Hij staat niet (als in de christelijke Kerk) geïsoleerd, alléén; neen, hij beweegt | |
[pagina 42]
| |
zich in de maatschappij, van wier gevoelens, gedachten en vermogens hij de drager isGa naar voetnoot1). Onder den priester staan de organen van de wetenschap en van de industrie. Wat het orgaan der wetenschap betreft, de geleerde - zie voordracht no. 11 - zoo moet deze aan den mensch het licht geven, om voort te schrijden naar het doel, dat de liefde hem heeft ontdekt. De geleerde, die thans zoo individueel werkt, moet opgenomen worden in een organisatie, aan welke de Staat vaste dotatiën geeft. Hij zal dus staan als in een wetenschappelijk atelier. Slechts begrijpe hij, dat de priester - die ook priester der wetenschap is - hem daarin zijn plaats aanwijst, zijn capaciteit tot haar recht brengt, en zijn belooning regelt. Evenzoo komt het orgaan van den arbeid - de industrieel, over wien voordracht no. 12 handelt - nu tot zijn waarde. Tot nu toe zijn de industrieelen eigenlijk dienstbaar, zij hebben geen aanzien. Zij worden geëxploiteerd door de huur en interest, die zij van de kapitalen en gronden en arbeids-instrumenten moeten geven. Thans zal een vervorming met hen plaats grijpen. Zij zullen een organisatie bekomen; een organisatie, die zij verloren hebben, toen de gilden door het stelsel van ‘laissez-faire, laissez passer’ aan stukken werden geslagen. Daarbij zal het ‘fonds’ der productie in de toekomst sociaal eigendom zijn, geregeld en verdeeld door het openbaar gezagGa naar voetnoot2). Voortaan zal industrie hand | |
[pagina 43]
| |
in hand gaan met wetenschap. Maar ook op dit gebied zij de priester - die hier priester der industrie is - de opperste leider. De priester wijst den industrieel de plaats aan in het industrieel atelier, waar ieder volgens zijn geschiktheid is gerangschikt en beloond wordt naar zijn werk. De priester regelt den samenhang, het evenwicht van productie en consumtie. Hij combineert en verbindt en verdeelt al de door den industrieel tot stand gebrachte rijkdommenGa naar voetnoot1). Men ziet, dat de maatschappelijke orde - volgens de Saint-Simonisten - dus in 't vervolg zal rusten op de drie rangen der liefde, der gedachte en der kracht, vertegenwoordigd door den priester, den geleerde en den industrieel. De samenhang dier rangen constitueert nu de hiëarchie of orde. Er is dan niets meer individueels in de maatschappij: de samenleving is dan een waarachtige organisatie. Elke taak in die maatschappij is een functie, een bediening, niet meer een beroep, dat men kiest om voor zich-zelf alleen te zorgen. Opvoeding en wetgeving moeten de maatschappij voor die toekomst in staat stellen. Tegenwoordig is in den Staat de wet een abstractie. Nù moet zij een levende prikkel en drang worden. In de besten van ons geslacht wordt dan de mensch (de priester) tot een levende wet. De maatschappij zal het gezag van die levende wet eerbiedigen, en, steunende op dergelijke leiding, in haar hiëarchie gelukkig naar het ideaal voorwaarts schrijden. |
|