De socialisten: Personen en stelsels. Deel 3: Tijdvak tusschen de jaren 1830 en 1850, eerste helft: Frankrijk
(1875-1897)–H.P.G. Quack– AuteursrechtvrijII.Toch, niettegenstaande de ‘Producteur’ was gestaakt, breidde de richting in het jaar 1827 zich uit. Er was nu een school met een eigen programma. De gedachten en de verbeelding van jonge, knappe lieden begonnen zich met de stellingen van die school bezig te houden. Het op den vóórgrond stellen van de exploitatie der aarde, het nadruk leggen op de questie der productie, lachte leerlingen der Polytechnische school aan, die de opleiding van ingenieur genoten. Wij zien zóó in die dagen bij den kring der Saint-Simonisten toetreden den ook in scheikunde knappen Margerin, den man ‘met de breede schouders’, die een pilaar der leer beloofde te worden, doch die als orthodox catholiek professor te Leuven zijn loopbaan zou eindigenGa naar voetnoot2); en voorts den beroemden ingenieur Henri Fournel, die den eersten Franschen spoorweg (van Parijs naar Saint-Germain) zou bouwen, en die, overladen met eerbewijzen, in 1876 zou stervenGa naar voetnoot3). Over het algemeen waren het geen letterkundigen, die zich bij de richting gingen aansluiten, maar meestal - behoudens enkele uitzonderingen - jongelieden die met positieve studieën zich bezighielden: mannen van wiskundigen aanleg, jonge officieren, ingenieurs. Zóó voegde zich bij hen ook Hippolyte Carnot, de zoon van den grooten | |
[pagina 23]
| |
republikein, die de ballingschap met zijn vader had gedeeld, en in 1823 de oogen van dien vader te Maagdenburg had geslotenGa naar voetnoot1). De kring werd grooter, toen het denkbeeld doordrong, dat de nieuwe richting naast ‘het weten’ op gelijke lijn plaatste ‘het gevoel’: met andere woorden, toen het duidelijker werd, dat de nieuwe school aan den arbeid vooral het bewustzijn van zijn sociale waarde wenschte te geven, door de industrie te verheffen tot godsdienst. Arbeid moest niet samenhangen met hebgierigheid en egoïsme, maar met het gevoel, dat men werkte aan den algemeenen vooruitgang der menschheid, en dat men zoodoende een verheffend gebruik maakte van de scheppende kracht, die God aan de menschen had geschonken. Wel is waar, werd dit niet door alle hoofden der leer gelijkelijk beaamd: ging bijvoorbeeld Bazard niet zoover in het verheerlijken van het gevoelGa naar voetnoot2), maar toch werd het sociale begrip - in tegenstelling van het individualistische beginsel - door allen aangenomen, en werd dit begrip met het mystieke in het leven, met religie in verband gebracht, in den zin van het ‘Nouveau Christianisme’, dat Saint-Simon had geleerd. Zuivere filanthropie - dit zagen zij allen in - was op zich-zelf niet voldoende. Een hooger gevoel moest alles en allen doordringen. De gansche samen-leving moest vervormd worden, en niet enkel het Westen (Europa), maar vooral ook het Oosten, dat men had laten slapen. Toen deze denkbeelden meer vorm en uitdrukking kregen, traden de Israëlietische bloedverwanten van Olinde Rodrigues toe: de Pereires en Sarchi. Ook in het Zuidelijk Frankrijk won de school adepten. Wij denken aan den uiterlijk leelijken Rességuier, die vooral aangetrokken werd door het licht, dat door dergelijke denkbeelden werd verspreid over de beteekenis der Middeleeuwen en der catholieke Kerk dier dagen, en over de taak der exploitatie van den wereldbolGa naar voetnoot3). Een bij uitstek rijke aanwinst deed de school toen Emile Barrault, die een professoraat te Sorèze waarnam, toetrad. Barrault maakte vooral zijn studie van de ontwikkeling der schoone kunsten. Hij was daarbij meester van het woord: een roerend en bezielend spreker. Hij heeft verschillende boeken geschreven, onder anderen nog in 1865 een zeer opmerkelijk in dialogen gesteld werk, getiteld: ‘Le Christ’. Voorts zijn | |
[pagina 24]
| |
van hem kleine drama's en blijspelen bekend, die ook op het ‘Théâtre Français’ zijn opgevoerd. Na de omwenteling van 1848 stichtte hij een landbouw-kolonie in Algerië. In 1850 werd hij lid der Nationale Vergadering, en wel voor Algiers, en speelde hij een kleine staatkundige rol. Boven alles was hij redenaar. Zijn stem trilde en drong door, zelfs als hij in een gewoon gesprek was gewikkeld. Men hoorde hem met eerbied aan, ook als men zijn denkbeelden niet deelde. Toen hij onder de tweede republiek volks-vertegenwoordiger was, werd hij met den vinger nagewezen als een echte type uit de Conventie, uit de school van Rousseau, met zijn woorden vol broederliefde en eeuwigen vrede, met zijn fijne en gladgeschoren gelaatstrekken, omlijst door lange haren. Sainte-Beuve was en bleef zijn goede vriendGa naar voetnoot1). Hij stierf in 1869. Ten gevolge van die uitbreiding der school kwam weder sterker het denkbeeld bij de hoofden op, om een eigen orgaan te bezitten. Bazard vatte het plan op, een ‘Dictionnaire philosophique du XIXme siècle’ te gaan bewerken, in welks kolommen dan aan alle begrippen een ontwikkeling in den geest van Saint-Simon zou worden gegeven. Veel bouwstoffen werden daarvoor door hem te-zamen gebracht, doch ten slotte kwam er van dat werk nietsGa naar voetnoot2). Enfantin daarentegen meende, dat het beter was, het tijdschrift ‘Le Producteur’ weder op te wekken. Hij zocht daarvoor abonnementen (à 36 francs) bijéén te verzamelen. Hij was ondertusschen in Januari 1828 kassier geworden aan de ‘Caisse Hypothécaire’, van welke inrichting Olinde Rodrigues directeur was. De betrekkingen tusschen hem en Rodrigues waren daardoor haast nog vertrouwelijker geworden. Hij had een groote droefheid geleden door het afsterven van een jongeren broeder, Auguste Enfantin, een landschap-schilder, die in November 1827 overleedGa naar voetnoot3), doch dat verlies was eenigermate vergoed door de aanwinst van een nieuwen vriend, den jongeren broeder van Olinde, den 22-jarigen Eugène Rodrigues. Die Eugène Rodrigues is één van de beminnelijkste figuren uit die eerste beelden-galerij der Saint-Simonisten. Hij zal reeds twee jaren later, in Januari 1830, sterven. Hij blijft dus, ook in de herinnering der overigen, de bij uitstek jonge man, de min of meer dichterlijk jeugdige gestalte, die wegschuilt achter de ouderen. Doch die ouderen zullen al hun leven hem gedenken. Zij laten het licht op hem vallen. Wanneer zij later geheel hun stelsel in de vormen der Kerk willen samendringen, weten zij hem bij niemand anders te vergelijken, dan bij den Johannes uit het Evangelie, den bijna vrouwelijken discipel der legende. Aan de frischheid van zijn geest, aan de warmte van zijn gemoed, wordt uitbundige lof gebracht. Zijn mystieke aard weet aan de meest | |
[pagina 25]
| |
positieve gegevens een waas van geheimzinnigheid, een geur van poëzie, te geven. Als zeven en twintig jaren later, in 1855, één der uitnemendste journalisten van Frankrijk: Adolphe Guéroult, ook een oud-Saint-Simonist, in de ‘Opinion Nationale’ den bekenden strijd voert met Ernest Renan, over de dichterlijke waarde der groote wereld-tentoonstelling der nijverheid, die toen te Parijs gehouden werd, kan hij zijn denkbeelden over het heerlijke en godsdienstige van den arbeid niet beter uitdrukken, dan door enkele bladzijden aan te halen uit een geschrift van Eugène RodriguesGa naar voetnoot1). Inderdaad heeft hij grooten invloed geoefend. Hij is degene geweest, die vooral heeft medegewerkt om de school tot een secte te vervormen. De bewoordingen van vader, broeder of zoon, die in geestelijken zin later altijd door de Saint-Simonisten, in hun verhoudingen jegens elkander, werden gebezigd, zijn het eerst door hem gebruikt. Hij geeft aan alles den meer dwependen zin, en stoot Enfantin dien weg opGa naar voetnoot2). Door twee geschriften van zijn hand werkt hij vooral op de school. - Het ééne is een vertaling van een boekje door Lessing over de opvoeding van het menschen-geslacht, die hij in 1828 bezorgde. Lessing had ten jare 1785, in honderd aforismen, de geschiedenis der leiding van den mensch door God behandeld. Hij had het menschen-geslacht als één collectief wezen beschouwd, dat door God werd opgevoed. De stellingen hielden zich eerst (de eerste 52) bezig met de ontwikkeling en opvoeding der Israëlieten volgens het Oude Testament - het a-b-c-boek van den mensch - bespraken dan, te beginnen met § 53, het plan, dat de Godheid zich had voorgesteld met de zending van Christus: ‘een beter pedagoog moet komen en aan het kind het nu uit het hoofd geleerde a-b-c-boek uit de handen rukken’; ‘het nieuwe testament is het tweede betere elementair onderwijs-boek, dat den mensch wordt gegeven’, om in § 85 tot het besluit te komen, dat een derde tijdvak zou aanbreken, waarin een geheel ‘Nieuw Evangelie’ aan den menschen zou worden gegeven, wanneer de menschen het goede zullen doen, enkel en alléén wijl 't het goede is. Terwijl dan ten slotte door Lessing in § 93 werd geleerd, dat die drie-ledige baan, langs welke het menschelijk geslacht tot zijn volkomenheid werd gebracht, ook door elk individu moest worden doorloopen. Dit puntig boekje werd door Eugène Rodrigues vertaald en in verband gebracht met het ‘Nieuwe Christendom’ van den graaf de Saint-Simon; aan wiens bespiegelingen dus een stevige grondslag werd gegeven. - Oin den godsdienstigen omkeer en de vernieuwing nog duidelijker te maken, schreef Eugène Rodrigues in het begin van het jaar 1829 zijn brieven over den godsdienst en over de staatkunde. De veertiende of laatste brief was hier vooral belangrijk, wijl hij aangaf wat in het derde tijdvak zou moeten | |
[pagina 26]
| |
geschieden. Het zou dan worden een afronden, een voltooien en volledig maken van hetgeen door het Christendom tot nu toe éénzijdig was verricht. Jezus had toch de liefde en de wetenschap geheiligd, maar altijd slechts de liefde en de wetenschap van den geest, want God is een geest, en de wereld, het vleesch, de aarde was onheilig, toen Cesar regeerde. Maar de vraag rijst, of niet die wereld, of niet dat vleesch, of niet de menschelijke arbeid, ook moet geheiligd worden? Dit nu zou in het derde tijdvak moeten geschieden, en de aarde zou dan in haar volheid den Heer lofzingenGa naar voetnoot1). Deze twee geschriften zouden duidelijk blootleggen, dat er nog een andere voorstelling aan het Saint-Simonisme te geven zou zijn. Voor het oogenblik - wij zijn in 1828 - hield de school, onder de collectieve leiding van Olinde Rodrigues, Bazard en Enfantin, zich nog niet met die in het verschiet liggende consequenties bezig: zij bleef nog staan bij de meeste gegevens van den ‘Producteur.’ Zelfs Enfantin, die het meest zich geestverwant gevoelde van Eugène Rodrigues, bewerkte in dien tijd toch vooral nog het vraagstuk van de industrie als arbeid der menschen. In die dagen van 1828 schreef hij een soort van droom, hoe hij zich dacht, dat die arbeidende wereld der toekomst er uit zou zien. Het zijn de ‘Mémoires d'un Industriel de l'an 2440’. Het was de autobiografie van een industrieel in de verre toekomst. De maatschappij zou dan ingericht zijn als een groote Bank. Overal was leiding en voorzorg. De verschillende beroeps-takken zouden elk een corporatie vormen, onder leiding van speciale banken, die aan het algemeene Bank-bestuur zouden onderworpen zijn. De corporatie gaf een ieder zijn plaats in het sociale atelier. Enfantin laat zijn industrieel, den zoon van een zijde-wever te Lyon, eerst opvoeden in de nijverheids-school, dan aan één der afdeelingen (het landbouw-departement) van het algemeen bank-bestuur werken; laat hem in een geschiedkundige studie het Fransche budget van 1828 aan een kritiek onderwerpen; doet hem verre reizen maken ten einde nog braakliggende gronden in Georgië te ontginnen; stelt hem later aan tot lid van het Europeesch congres, waar hij voor éénheid van maat, gewicht en munt ijvert; plaatst hem nog later in het rechterlijke, als industrieel scheidsman van Frankrijk, in welke betrekking hij zich met het failliet-wezen bezighoudt, zijn best doet alle termijn- of tijd-zaken te doen vervangen door dadelijke afrekeningen, en in 't algemeen ‘fraudes’ wil voorkomen door een stelsel van facultatieve keuring van alle handels-waren. Op het einde van zijn leven werkt hij aan pensioen-kassen, ondersteuningsfondsen en soortgelijke inrichtingenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 27]
| |
Om dergelijke inzichten veld ie doen winnen, moest het tijdschrift ‘Le Producteur’ weder opgericht worden. Intusschen begon de religieuse ader, door Saint-Simon-zelven opgewekt, door Eugène Rodrigues vooral gewaardeerd, meer te vloeien. Men ziet het in het jaar 1828 aan alles, tot zelfs in kleinigheden. De leiding der school, tot nu toe onder een bestuur of een redactie van een tijdschrift, komt nu in handen van een college, dat welhaast een gewijd college (‘collège sacré’) zal heeten. Het bestond in 1828 uit O. Rodrigues, Bazard, Enfantin, Buchez en Laurent, want Rouen, die vroeger met hen in het bestuur was geweest, verliet hen in 1828. In het volgend jaar zouden in dit college ook opgenomen worden Margerin en Eugène Rodrigues. Dat college hield geregelde wekelijksche vergaderingen. Ook de andere leden der Saint-Simonisten (Carnot, de Pereires, Sarchi, Fournel, enz. enz.) hadden geregelde samenkomsten op Woensdag: ‘le petit Mercredi’, terwijl nieuwe aankomelingen een derden trap of graad zouden uitmaken. Als van-zelf vormde zich dus reeds een hiëarchie onder de Saint-Simonisten. Toen men eenmaal op dien weg was, begreep men, dat men het best de leer en denkwijze zou kunnen verbreiden door geregeld mondelinge voordrachten of uitéénzettingen te houden. Men ving daarmede als proef aan in het jaar 1828. Verschillende lokalen en zalen werden daarvoor opgezocht: in de Rue Taranne, in de Rue Dauphine, in de Rue Taitbout. Het begon hoogst eenvoudig. | |
[pagina 28]
| |
Bazard, die het degelijkst en flinkst die mondelinge lessen gaf, had in het begin niet veel hoorders: een 25 of 30 personenGa naar voetnoot1). Maar de loop nam spoedig toe. Telkens moest iets grooter zaal genomen worden. Men gaf op het einde van de les gelegenheid tot het vragen van inlichting of tot bestrijding. Aldus werd elk probleem van alle kanten bekeken. De tegenwerpingen werden gehoord en zoo mogelijk weêrlegd. Alle groote questiën van godsdienst, van broederschap, van exploitatie van den éénen mensch door den anderen, werden zóó onderzocht. Vooral werd bestreden het denkbeeld, alsof het Saint-Simonisme slechts een materieelen kant had, alsof het er slechts op uit was, om rijkdommen te zoeken. Meer en meer trad, door mondelinge discussie, het denkbeeld, op den vóórgrond, dat het Saint-Simonisme een geheelen omkeer van het gemoed vorderde, dat het geloof was, en dat het zich vierkant stelde tegenover het Voltairiaansch scepticisme. De Voltairiaansche type moest vooral bestreden en zoo mogelijk uitgeroeid worden. De Saint-Simonistische sprekers maakten in dien zin veel werk van Ballanche, den wijsgeerigen idealist en vriend van madame Récamier, die ook uit andere beweegredenen op dit aanbeeld had geslagenGa naar voetnoot2). En ziedaar: al die sprekers verkregen allengs grooten invloed. Het begon toe te stroomen uit Parijs, van alle kanten. Door de wrijving der ideeën kwamen nieuwe adepten. Het uitgesproken woord werkte nog beter dan het gedrukte geschrift. Het denkbeeld van de weder-oprichting van het tijdschrift ‘Le Producteur’ werd dus verschoven, en daarentegen werd 10 December 1828 besloten, dat voortaan elken Woensdag-avond een geregelde uitéénzetting van de leer zou plaats hebben: nu niet meer als proef, maar definitief. In die ‘expositie’ zouden niet meer individueele opvattingen der enkele Saint-Simonisten mogen worden opgeworpen, maar zou alleen mogen worden voorgedragen, wat in het college-zelf, na rijpe discussie, was vastgesteld. Het zou dus een officieele verklaring der nieuwe leer zijn. Aan Bazard werd opgedragen die stelselmatige expositie te doen. Hij begon daarmede op het einde van het jaar 1828 en wel in het lokaal der Rue Taranne. Hij hield twee groote reeksen van voordrachten: de ééne reeks in de jaren 1828 en 1829, de tweede reeks in de jaren 1829 en 1830. Naar die voordrachten zijn de beste geesten, niet alleen van Frankrijk, maar ook van elders, getogen. John Sterling, John Stuart Mill hooren ze; Heinrich Heine en Ludwig Börne vangen de echo's op. Ieder, die Parijs bezocht, ging, al was het enkel uit nieuwsgierigheid, derwaarts. De uitwerking was zeer groot, en de invloed werd des te machtiger, omdat allengs die voordrachten samenvielen met de gebeurtenissen van den dageraad der revolutie van 1830. Men zou die ‘séances’ van het Saint-Simonisme kunnen vergelijken met de zittingen van den ‘Cercle Social’, die Claude Fauchet | |
[pagina 29]
| |
in het begin der groote Fransche revolutie in Parijs hieldGa naar voetnoot1). Maar alles was toch nog breeder op touw gezet. Wat als algemeene indruk van die voorlezingen dadelijk trof, was de doorloopende bestrijding van het ideaal der ‘bourgeoisie’. Hier durfde men iets anders aan, dan wat de liberalen in en omstreeks het jaar 1830 bedoelden. Men wilde andere spillen voor de maatschappij in 't werk stellen dan individualisme en concurrentie; men meende, dat anders alles zou uitloopen op egoïsme en antagonisme, en ten slotte op anarchie. Onder die Saint-Simonisten durfde men zich illusiën maken over nieuwe levens-voorwaarden der maatschappij. Men ging onder hen den Staat opvatten als een associatie van allen, die op elken trap des levens bezig zijn te arbeiden. Politiek was, volgens hen, niet de enge sfeer, het kegel-spel, waarin enkele eerzuchtige personen zich bleven vermeien. Neen, de politiek moest het hare bijdragen, om een nieuwe economische ontwikkeling der maatschappij voor te bereiden; vervormingen van het eigendoms-recht lagen in de richting. De maatschappij moest worden georganiseerd als één geheel, gehoorzamend aan een vaste leiding, strevend naar een schoone toekomst, in haar vormen en geledingen te vergelijken bij een voor werken des vredes ingericht leger. Een ieder moest in dat leger de plaats hebben, die zijn geschiktheid hem gaf, en ieders inkomen moest dan geëvenredigd wezen aan de moeite van den arbeid. Terwijl ten slotte alle maatschappelijke instellingen zonder onderscheid, volgens hen, ten doel moesten hebben, de verbetering van het stoffelijk, verstandelijk, zedelijk lot der armste en talrijkste klasse der menschen. |
|