De socialisten: Personen en stelsels. Deel 3: Tijdvak tusschen de jaren 1830 en 1850, eerste helft: Frankrijk
(1875-1897)–H.P.G. Quack– AuteursrechtvrijI.Toen de graaf de Saint-Simon den 19den Mei 1825 op 65-jarigen leeftijd stierf, had hij een tweetal maanden te-voren zijn laatste denkbeelden saâmgevat in het boek ‘Le Nouveau Christianisme’. In dit boekje was hij teruggekomen tot de ideeën, in 1803 door hem in de ‘Lettres d'un habitant de Genève’ aangegeven. Het was een beroep op het gevoel, het sentiment, niet meer alléén op het verstand en op het inzicht. De moderne richting moest gedragen worden door godsdienst, en de kiem van dien godsdienst lag in het oude Christendom. Het was een religie van broederliefde, zich aansluitende aan het denkbeeld van vooruitgang, en rustende op het geloof in God. De maatschappij der arbeiders of producenten, door den godsdienst geleid, moest een stevige organisatie vormen, en al de maatschappelijke instellingen moesten tot doel hebben de verbetering van het zedelijk, verstandelijk, stoffelijk lot der armste en talrijkste klasse der menschen. Het boekje ‘Le Nouveau Christianisme’ was Saint-Simons testament geweest. Zijn leerlingen, oude en nieuwe, hadden met geestdrift de daarin verkondigde stellingen aangenomen, en daar Saint-Simon juist bezig was geweest een nieuw tijdschrift op touw te zetten, waarin hij die ideeën verder hoopte te ontwikkelen, en aan welk tijdschrift hij den naam: ‘Le Producteur’ dacht te geven, namen zij zich voor, dat tijdschrift als weekblad in het licht te geven, en vormden zij daarvoor een soort van vennootschap. Zóó bleven zij vooreerst bij elkander en was het nieuwe weekblad, ‘Le Producteur’, hun band en hun programma. Het eerste nummer daarvan kwam 1 October 1825 uit, en had tot motto de woorden van Saint-Simon: ‘De gouden eeuw, die een blinde overlevering tot nu toe in het verleden heeft geplaatst, ligt vóór ons’. Een driemanschap gaf toen de leiding aan de school: het bestond uit Olinde Rodrigues, Bazard en Enfantin. Olinde Rodrigues was onder hen de leerling bij uitnemendheid, in zooverre hij den persoonlijken omgang met den ouden graaf had genoten. Hij was in 1794 geboren en dus thans één en dertig jaren oud. Hij was Israëliet, doch volgde de Joodsche kerk-orde niet getrouw op. Hij was een kweekeling der ‘École Normale’, had den graad van doctor der wiskundige weten- | |
[pagina 15]
| |
schappen behaald, en was later repetitor bij de Polytechnische school geworden. Hij had een goed mathematisch brein, stond bekend als een cijferaar, en was zich als van-zelf gaan bezighouden met questies van bank- en crediet-wezen. Hij kwam zóó in de directie van een hypotheekbank: de ‘Caisse Hypothécaire’. In zijn Israëlietische kring stond hij goed aangeschreven, en toen hij de Saint-Simonistische ideeën aannam, gingen velen van zijn Joodsche bloedverwanten met hem mede. Men kan zeggen, dat door hem een bepaald Israëlietisch element zich in de school van Saint-Simon vestigde. Wij noemen allereerst zijn jongeren broeder, den dwependen Eugène Rodrigues, dan vooral zijn volle neven Emile en Isaäc Pereire, van wie zijn vader oom was, dan zijn neef Sarchi, zijn zwager Baud, eindelijk zijn vriend Gustave d'EichthalGa naar voetnoot1). Zij waren zonen of bloedverwanten van kleine bankiers. Door hun invloed kwam later het Saint-Simonisme in aanraking met wat men ‘de Beurs’ noemt. De hooge vereering, waarmede men in de leer van Saint-Simon de industrie en geheel de productie bejegende, was voor zulke geld-mannen reeds een aanleiding tot goede verstandhouding, terwijl de half mystieke tint van een godsdienst van ontwikkeling en vrede enkele Israëlietische geesten nog te-meer aantrok. Olinde Rodrigues-zelf was van aanleg een practisch man. Hij werd altijd beschouwd als een man van zaken, in zijn woorden was hij zelfs wat kort-af, wat driftig en wat ruw. In later jaren - hij stierf in December 1851 - zou hij dien zin voor practische resultaten nog meer toonen, en zich vooral bezig houden met spaarbanken, pensioenkassen en vooral met de maatschappijen van onderling hulpbetoon (‘Sociétés de secours mutuel’). Doch in 1825 ging hij - zooals veelal pleegt te geschieden met mannen van zaken, die een of ander beginsel hebben aangenomen - geheel en al op in dat beginsel, dat voor hem absolute, altijd en voor alles geldende theorie was geworden. Als een oprecht bekeerling had hij de woorden van zijn meester opgevangen. Hij nam ze aan als de verkondiging van een nieuwen dageraad en juichte die rijzende zon toeGa naar voetnoot2). | |
[pagina 16]
| |
Uit geheel andere kringen kwam Bazard. Deze was twee jaren ouder, daar hij in 1792 geboren was. Hij kwam uit het kamp der staatkundige fanatieken, en had een tijd-lang zelfs in de gelederen der samen-zweerders gediend. Toen toch in Frankrijk op den 13den Februari 1820 - bij gelegenheid van den moord van den hertog de Berry - de liberale aanloop der restauratie voor-goed eindigde, toen Lodewijk XVIII zijn minister Decazes liet vallen, om een nieuw stelsel met Villèle te beginnen, toen de contrarevolutie in regeerings-kringen overal het hoofd opstak, was reeds een deel van het volk zich gaan verzetten, en was er, op het voorbeeld van Italië, een samen-zwering op touw gezet. Die samen-zwering, welke overal in den lande vertakkingen had, heette, ook naar Italiaansch model: ‘la Charbonnerie’. Zij werd eerst in 1822 van beteekenis, toen het scheen, alsof Lafayette zijn steun daaraan zou verleenen. Welnu, tot de leiders dier Fransche Carbonari's had de jonge Bazard behoord. Daardoor had hij ook relaties met Lafayette. Hij noemde zich in die dagen een republikein en behoorde tot de felste der vijanden van de BourbonsGa naar voetnoot1). Doch het Fransche Carbonarisme hield niet lang stand; de verschillende kleine opstanden, die het had verwekt, werden één voor één bedwongen. De tegenstand tegen de Bourbons trok zich samen in handen der liberalen, die in de Kamer en in de drukpers hun aanvallen richtten. Duidelijk echter werd het thans, dat de kracht der liberalen zich enkel tot kritiek ging bepalen. Bazard nu was daarmede niet voldaan. Hij wenschte die kritische periode, die slechts tot ontkenning leidde, te verlaten, en mede te helpen om de maatschappij op-nieuw te organiseeren. Van het ijdele en broze der uitsluitend politieke maatregelen was hij allengs meer en meer overtuigd, al zou die eerste staatkundige inenting altijd haar sporen bij hem achterlaten. Hij bestudeerde in die dagen vooral Bentham. Doch toen de denkbeelden van den graaf de Saint-Simon bekend werden, zocht hij de mannen op, die hem meer daarvan konden mededeelen, en weldra nam hij een eerste plaats onder die leerlingen in. Hij was - voor zooverre wij over hem kunnen oordeelen - een correcte, kloeke, logische, en toch eenigszins fanatieke man. In zijn zelf-bekentenissen spreekt hij er van, hoe hij reeds op zijn zestiende jaar, van iedereen verlaten, zonder eenige bron van inkomsten, voor zich-zelf had moeten zorgen. Dat gevoel van alléén te staan, van geïsoleerdheid, had hem een trek van geslotenheid, van vastberadenheid gegeven, maar tegelijk hem overtuigd, dat onze geheele maatschappij door wat meer drang van liefde | |
[pagina 17]
| |
moest worden doordrongen. Hij had toen iets stelligs gezocht, waartegen hij kon leunen, en had dat eerst in het republikeinsche idee, en daarna bij het Saint-Simonisme meenen te vinden. Zijn medestanders roemden weldra de kracht van zijn eenigszins koel verstand, de groote klaarheid van zijn geest, en zijn verwonderlijk scherp inzicht. Hij was een zeer positieve natuur, een sterke kop, hartstochtelijk bij wijlen, doch meester van zijn hartstocht. Oude politieke, republikeinsche vrienden naderden door hem tot het Saint-Simonisme, hetzij ze het geheel en al aannamen, zooals een Dugied, een Hugues Blanc, een kolonel Brack, die vroeger tot de Fransche Carbonari's hadden behoord, hetzij dat ze op een afstand met welwillende waardeering het verschijnsel gadesloegen, zooals de beroemde journalist en redacteur van ‘Le National’, een leider van zijn generatie, Armand CarrelGa naar voetnoot1). De derde in het driemanschap was de opmerkelijkste van de drie: wij noemen Enfantin. Deze was in Februari 1796 te Parijs geboren en dus in 1825 29 jaren oud. Hoewel zijn vader een soort van bankiertje was - die trouwens later failliet ging - behoorde hij tot een familie van militairen. De generaal Saint-CyrGa naar voetnoot2) was zijn volle neef en bleef altijd zijn oudere vriend. Hijzelf ging ook de militaire loopbaan in. Hij werd leerling der Polytechnische school. Hij won dáár allerlei vrienden, want hij was van een uiterst gezelligen aard, een kameraad bij uitnemendheid. De jonge ingenieurs, die op deze school ook hun opleiding genoten, werden zeer bijzonder zijn vrienden. Hij was als aankomend officier vurig verkleefd aan Napoleon. Onder dien Napoleon zou hij nog een oogenblik in het leger dienen, en mede-helpen, om Parijs in staat van verdediging te stellen. Toen Napoleon werd verjaagd en de Bourbons terugkwamen, begreep hij niet meer als militair te kunnen dienen: hij zeide het leven der wapenen vaarwel en ging in den handel. Zóó zien wij hem sinds 1815 als handelsreiziger, nu eens voor een firma in wijnen, dan weder voor andere artikelen. Hij reist door Duitschland, door Zwitserland, totdat hij in 1821 te St. Petersburg zich vestigde. Dáár, in de hoofdstad van Rusland, vond hij oude kennissen uit de Polytechnische school, en studeerde hij met hen wijsbegeerte, staathuishoudkunde en financiën, vooral uit de boeken van Bentham en van Dumont. Meer en meer namen die economische studiën al zijn tijd in beslag. Toen hij na een paar jaren naar Frankrijk terugkeerde, onderwierp hij een plan voor een rente-conversie aan Villèle, en wisselde hij met Lafitte brieven over dergelijke financieele maatregelen. Bank- | |
[pagina 18]
| |
questies hielden hem vooral bezig. De sociale wetenschap werd het terrein, waarop hij licht zocht. In die stemming had hij voor het eerst kennis gemaakt met een geschrift van den graaf de Saint-Simon: het ‘Catéchisme des Industriels’. Toen hij in 1825 te Parijs woonde, was hij reeds geheel en al een adept van Saint-Simon. Met Olinde Rodrigues had hij kennis gemaakt en deze had hem het voorrecht gegeven, tegenwoordig te zijn bij de eerste voorlezing van het manuscript ‘Le Nouveau Christianisme’ door Saint-Simon zelven; trouwens dit was de éénige keer dat Enfantin den graaf heeft gezien. Hij hechtte zich nu meer en meer aan Olinde Rodrigues, die hem - daar hij werk zocht in een of andere bank - later een betrekking als kassier aan zijn ‘Caisse Hypothécaire’ zou verschaffenGa naar voetnoot1). Hij was een man vol verbeeldings-kracht, een enthousiast, geneigd tot fantastische plannen en voorstellingen. Tegenover een sceptische omgeving en wereld dweepte hij met romaneske ideeën. Hij was vervuld van aspiratiën. Dikwijls ziet men bij hem den invloed der wereld-beschouwing, die bij de dichters en romanschrijvers der Romantische school in die dagen opkomt. Hij laat zich medesleepen door zijn verbeelding. Hij heeft de kracht en ook de zwakheid van een geloovige. Zijn gedachten zijn vaag, zijn gevoelens sentimenteel. Hij dobbert zelf mede op de golven van zijn eigen woorden-stroom. Doch met dat al heeft hij een verwonderlijken invloed op zijn omgeving. Knappe, positieve jongelieden, jonge ingenieurs, officieren, advocaten, mannen van zaken, buigen voor zijn inzichten; jonge en oudere vrouwen vooral worden verteederd door zijn ontboezemingen. Hij begint dan haast onbewust de rol van een profeet zich toe te kennen: een man, die een goddelijke boodschap aan de menschheid weet te brengen, die een goddelijke zending heeft te vervullen. Vandaar, dat hij er op uit is, ook in zijn persoonlijk optreden zich op de hoogte van zijn taak te plaatsen. Hij onderscheidt zich van nu af door een steeds rustige, kalme, waardige houding. Zalvend rollen de mystieke bewoordingen allengs uit zijn mond. Hij ziet er goed uit, heeft een flinke gestalte, en woekert met die gaven. De ingenomenheid met zich-zelf gaat weldra over tot de uiterste grenzen. Alles wordt dan, als hij optreedt, door hem als op een tooneel geschikt. Alles wordt op het effect berekend. Hij is dan ceremonieus en plechtig, en tegelijk rijk in allerlei bijna vrouwelijke coquetterieën. Een voordracht door hem te houden wordt - door de ‘mise en scène - haast een melodrama. En toch steekt er iets oorspronkelijks en zeer opmerkelijks in dien man. Want wat ons het meest verrast, die opgeschroefde taal, die gezwollen bombast die opsmuk, dat voortstappen op stelten, wordt een oogenblik door het Fransche volk - dat anders zoo guitig elken zweem van ‘galimatias’ weet uit te lachen - bijna voor ernst opgeno- | |
[pagina 19]
| |
men. Enfantin kan een oogenblik zich werkelijk een apostel denkenGa naar voetnoot1). Dat driemanschap nu had de leiding der school en van het weekblad ‘Le Producteur’ in handenGa naar voetnoot2). Met hen waren vaste mede-arbeiders aan dat blad: de geneesheer Buchez, die later een eigen socialistische school zou stichten, Rouen, en sedert het begin van het jaar 1826 Laurent. Ook Léon Halévy, de dichter, hielp mede. Als blijvende en bezoldigde secretaris van de redactie trad op Cerclet, die een inleiding schreef. Het blad bleef op die wijze van October 1825 tot 1 April 1826 als weekblad bestaan. Het behandelde onderwerpen eener sociale leer, maar vooral van den wetenschappelijken kant. Het beroep op gevoel en godsdienst, het nadruk leggen op de uitingen van enge sympathie, werd eenigszins nagelaten. Men wilde niet dadelijk andersgezinden afschrikken, liever pogen hen in den toovercirkel langzamerhand binnen te trekken en in te halen. Zoo zien wij, dat ook aan het weekblad anderen medewerken, die òf met Saint-Simon reeds menigen twist hadden gehad, zooals Aug. ComteGa naar voetnoot3), òf van het Saint-Simonisme, toen het zich als vaste school accentueerde, niets wilde weten, bijv. Armand Carrel, Adolphe Blanqui, Garnier en Dubochet. Hoofdzaak in het weekblad bleef het op den vóórgrond stellen van het gewicht van productieven arbeid. Dat arbeids-idee, de industrie, zou de geheele samen-leving vervormen. De maatschappij was in het wezen der zaak tot nu toe een militaire maatschappij geweest, rustende op begrippen van verovering en heerschappij van den éénen mensch over den anderen. In zulk een samen-leving was er plaats voor menschen die niet werken: leêgloopers. Maar in de nieuwe maatschappij, die aanbrak, moest ieder werken, en zijn inkomen zou het loon van zijn arbeid wezen. Arbeid moest echter niet bekrompen worden opgevat. De bedoeling was waarlijk niet arbeid enkel als handen-arbeid te verstaan. ‘Wij willen - zoo spraken zij - de maatschappij niet laten besturen door met- | |
[pagina 20]
| |
selaars of schoenmakers’Ga naar voetnoot1). Neen, een arbeider met den geest was even zoo goed arbeider, stond slechts op hooger trap dan de gewone daglooner. Voorts werd dan in het weekblad voortdurend de wet van vooruitgang der maatschappij verkondigd. Met eenige zorg werd de evolutie der verschillende tijdvakken der maatschappij nagegaan en aangewezen, hoe al die verschijnselen een progressieve richting vertoonden. Meer en meer begreep de maatschappij haar taak, die toch eigenlijk bestond in de gezamenlijke exploitatie van de aarde door alle menschen, en niet in de exploitatie van den mensch door den mensch. Het woord ‘gezamenlijk’ duidde dan aan een samen-werking van allen, maar vooral een geregelde, geordende samen-werking, een organisatie, een orde, waaraan men zich te onderwerpen had, in tegenstelling der anarchie, waarin men thans leefde. Door dat weekblad vormde en bevestigde zich nu een kring van gelijkgezinden: een kern van een school. Enkele leerlingen van de Polytechnische school begonnen zich daardoor bij hen te voegen. Alle Vrijdag-avonden hadden zij redactie-vergaderingen bij Cerclet, ten-einde het nummer van de volgende week vast te stellen. Op die avonden kon men worden geïntroduceerd, en op die wijze werden nieuwe, jonge krachten telkens gewonnen. Wij noemen vooral Michel Chevalier, den grooten economist en lid van den senaat onder het keizerrijk; Abel Transon, den uitnemenden ingenieur en lateren directeur ‘de l'Ecole des Mines’, die in Augustus 1876 gestorven is; en Euryale Cazeaux. Toen het weekblad aldus een zekeren aanhang en invloed verkregen had, werd het 1 April 1826 onder denzelfden titel veranderd in een maandschrift. Cerclet trad af als secretaris. De redactie bestond voortaan uit de zes leden: Olinde Rodrigues, Bazard, Enfantin, Buchez, Rouen en Laurent. De Vrijdagsche redactie-vergaderingen werden opgeheven, doch wekelijks had een gezamenlijk diner van alle gelijkgezinden in een restauratie van het Palais-Royal plaats. Het programma zou eenigszins meer worden geaccentueerd. Het doel werd reeds in het prospectus scherper geformuleerd. Men stelde zich voor: een vereeniging van geleerden, kunstenaars en industrieelen, verbonden door een wijsgeerige leer, die in overeenstemming was met den tegenwoordigen gang der beschaving, en die den toekomstigen vooruitgang der menschheid in de wetenschappelijke, zedelijke en arbeids-richting moest bevorderen. De wetenschappen moesten onder twee gezichts-punten worden beschouwd: uit het oogpunt der opvoeding en leiding der maatschappij door de geleerden en de mannen der kunst, en uit het oogpunt der exploitatie van de uitwendige natuur. De economische vraagstukken en vooral het crediet moesten behandeld worden met het oog op de successieve vrijmaking en verheffing van alle productieve klassen, en op de ontwikkeling van den drang der industrieele associatie. De schoone kunsten eindelijk moesten | |
[pagina 21]
| |
opgevat worden als uitdrukking van zedelijke gevoelens, zij moesten het gemeengoed van allen wordenGa naar voetnoot1). Zóó predikten de maandelijksche afleveringen van het tijdschrift. Doch nu men de vaan van de richting wat meer zichtbaar ging ontrollen, werd de kring der schrijvers in het tijdschrift kleiner. Aug. Comte deed niet meer mede. Het werd trouwens duidelijk, dat in de school geheel van den gewonen gang van denkbeelden afwijkende stellingen werden verkondigd. Sterk werd opgetreden tegen J.B. Says lof voor den kapitalist als zoodanig: volgens hen verdiende een kapitalist niet zulk een fraaie lofrede, immers hij produceerde nietGa naar voetnoot2). Ook las men in den ‘Producteur’ gansch andere denkbeelden over den Staat dan in de vlugschriften van den dag. Men wees er op het zegenrijke van het gezag, en op de harmonie die noodig was tusschen regeering en geregeerden. Niet op het antagonisme tusschen deze beiden moest worden gedrukt: men mocht niet zeggen, dat de regeerders niets waren zonder de volken, niet éénzijdig beweren, dat de vorsten er louter bestonden voor de volken. Dit laatste was een besliste aanval op het liberalisme, volgens den ‘Producteur’, het politiek dogma van een uitsluitend kritische periode. Juist met die liberalen begon men op voet van oorlog te komen. In hun steeds voorop stellen van het begrip van vrijheid, en vrijheid alléén, zag men enkel iets negatiefs. Vooral met den hoofdman der liberale politiek, Benjamin Constant, kreeg men het te-kwaad. In den salon van Lafayette werd het een woorden-twist tusschen Constant en Bazard over de leiding die van boven moet komen, over het begrip van het gezag. ‘Daar komt van boven-af slechts hagel, regen en donder’ riep de liberaal uit, doch de Saint-Simonist hernam: ‘en het licht?’Ga naar voetnoot3). De strijd werd in het tijdschrift voortgezet, en menige stoot werd gewisseld. Doch de strijd werd voor de redacteuren te-zwaar. De hoofd-fout was wel deze, dat de geesten te-weinig voorbereid waren, om de stellingen der Saint-Simonisten aan te hooren. Het scheen alles vrij excentriek. Denkbeelden, die na een tiental jaren gangbaar zouden worden, werden nu begroet met een zwerm van aardigheden. De ‘Figaro’ lachte zich slap over de rol, die zij toeschreven aan de spoorwegen; de ernstige bladen noemden de bestrijding der amortisatiën van leeningen een dwaasheid; niemand wilde het bank-stelsel in het groot uitbreiden; en de omwerking der onteigenings-wet (die zij voorstonden), in dien zin, dat ter wille der industrie zulk een onteigening gemakkelijk en weinig kostbaar werd gemaakt, werd als een ondergang van de grondslagen van den Staat uitgekretenGa naar voetnoot4). Ook hun denkbeelden over | |
[pagina 22]
| |
vermindering van huur en rente en trapsgewijze verlaging van den interest, hun bestrijding van de concurrentie als bron van alle economische wanorde, vonden weinig bijval. Wij zwijgen over hun meer vage wijsgeerige artikels. Men glimlachte onder de liberalen, wanneer men een uitéénzetting las, dat gewetensvrijheid slechts een voorloopige toestand was: een overgangsmaatregel, zoolang de kritische periode duurde. Waarlijk Lafitte had wel gelijk, toen hij hun toevoegde: ‘Gij plaatst uw advertenties (affiches) veel te hoog, geen mensch kan ze lezen’. Daarbij kwam, dat de redacteurs geen geld meer hadden. De vier deelen van den ‘Producteur’ hadden niet genoeg afnemers gehad, om eenigszins meer dan de kosten te kunnen goedmaken. De zes redacteurs (Olinde Rodrigues, Bazard, Enfantin, Buchez, Rouen en Laurent) moesten bijna alléén al het werk leveren, en waren afgemat van het voortdurend schrijven van artikelen. Enkelen waren letterlijk ziek van vermoeienisGa naar voetnoot1). Het was hun duidelijk dat het op die wijze met het tijdschrift niet ging. Zij besloten dus tegen het eind van het jaar 1826 het tijdschrift ‘Le Producteur’ te doen ophouden, en den 12den December 1826 werd die staking door de redactie bekend gemaakt. |
|